doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: La Renzoni
Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal].
Eerste druk 1881


TWEEDE GEDEELTE

[178:]

I.

Eenige jaren waren na Reinout's huwelijk verloopen; in Westveld hadden ze een groote verandering gebracht. De oude betaalmeester was gestorven; Judith, die het kort op Alda's bruiloft gevolgde aanzoek van Dorus Bruisman had afgewezen, woonde met tante Johanna alleen in het groote huis, eenzamer dan ooit, maar tevredener en daarom gelukkiger dan het grootste gedeelte van het menschelijke geslacht.
Zij had na den dood van haar vader beproefd met tante Johanna een paar maanden in een groote stad te wonen. Zij werd er zeer gezocht en met haar ruime geldmiddelen was zij in de gelegenheid veel te genieten, maar zij hunkerde naar haar stil studeervertrek, welk heimwee door tante Johanna vurig gedeeld werd, en zoo keerden beiden naar haar eenzaamheid terug, vast besloten die niet meer te verlaten.
Drukke studie, een onverstoorbaar regelmatig leven, hadden aan de vage verlangens, de onbestemde droomerijen van Judith een einde gemaakt. Zij liet het praktische gedeelte van 't kleine huishouden geheel over aan tante Johanna en wijdde zich met hart en ziel aan haar liefhebberijen, die langzamerhand een

[179:]

soort van hartstocht werden, toen zij met de laatste illusiën der jeugd afgerekend had.
Van het jonge paar kwamen slechts zelden brieven. Alda en Remout schenen zoo gelukkig, dat zij de oude tantes niet meer noodig hadden; hun huishouden was vermeerderd met twee kinderen, die nog steeds door de tantes moesten bewonderd worden, maar de tantes kwamen zoo gauw niet tot reizen. Reinout, die de correspondentie voerde, (want Alda had sedert haar engagementsdagen geen bewijzen meer gegeven van haar groote handigheid in het voeren der pen en scheen thans op haar lauweren te rusten) meldde haar daarbij dat zijn vaders vriend er niet meer aan dacht de praktijk op te geven, dat de zijne nog niet veel beteekende en hij dus besloten had een betrekking aan te nemen, die hem bij de rechtbank van een zuidelijk stadje werd aangeboden.
Van een bezoek kwam in den eersten tijd niets, later als de jonge lui goed op streek zouden zijn, beloofden de tantes zeer flauwtjes voor eenige weken over te komen.
De afwisseling die haar eerst zeer had toegelachen viel Alda echter bitter tegen; zij had in Den Haag geleerd, dat men zijn wenschen beheerschen moet, want Reinout's gebrek aan praktijk stelde hem niet in staat haar met die weelde te omringen, welke zij onafscheidelijk dacht van een werkelijk gelukkig leven. Hij zelf leed het meest toen hij haar teleurstelling zag, maar hij zorgde er voor, dat zij haar voornaamste uitspanning, de opera, niet behoefde te missen; doch zonderling! na het eerste seizoen besloot zij hardnekkig geen voet meer in den schouwburg te zetten.
Haar vroolijkheid verdween; zij was dikwijls diep in gedachten, weigerde in gezelschappen te zingen en slechts wanneer zij op soirées of bals kon verschijnen, gevierd en bewonderd werd, kwam de oude schitterende overmoed, die haar voornaamste aantrekkelijk

[180:]

heid geweest was, even op. Maar keerde zij weder in het stille huis, dan overviel haar melancholie, waaraan niets haar onttrekken kon en die Reinout zeer onaangenaam vond.
Hij stelde echter veel van haar grillige buien op rekening van haar gezondheid en zij liet dit gaarne gelooven, ofschoon de oude dokter van Steeland dikwijls verklaarde, dat hij weinige sterkere gestellen had behandeld dan van zijn schoondochter.
In Reinout's oogen had zij langzamerhand opgehouden het ideale wezen te zijn, dat hij eerst in haar had bemind en evenzoo langzaam was hij er achter gekomen, zoowel dat zij niet de schrijfster was van de brieven, die hem met zooveel bewondering voor haar gemoedsleven hadden vervuld, als dat er achter haar wondervolle oogen zulk een diepte van gevoel niet verborgen was, als hij eerst meende. Allengs kwam hij tot het besef, dat het zijn fantasie voornamelijk was geweest, die, door haar uiterlijke verschijning betooverd en aangetrokken door het laagje vernis, dat het lastige kind van vroeger overdekte, haar een rijkdom van schitterende gaven naar hart en geest had toegedicht.
Maar die ontdekking kwam zoo geleidelijk en langzaam, dat hij daardoor geen pijnlijken schok ontving, en zelfs nauwelijks leed. Zijn Alda had voor hem een nieuwe waardigheid verkregen, zij was immers de moeder van zijn engelen, die zij met echt kinderachtige grilligheid nu eens vertroetelde, dan weer verwaarloosde, maar waarin hij een bron zag van r nieuwe, ernstige plichten.
Hoe grooter zij begonnen te worden, hoe meer hij begreep; dat hun moeder er weinig op berekend was, hem in het grote werk hunner opvoeding bij te staan, des te belangrijker werden zijn brieven aan Judith.
Hij besprak met haar de beste wijze om hen van jongs af te leeren denken en handelen, lette nauwkeurig op alle uitingen van hun jongen geest, terwijl het lucht

[181:]

hartige moedertje in een oogenblik alle vruchten bedierf van zijn wijsheid, zooals zij het noemde, door die arme wurmpjes toch maar in alles hun zin te geven.
Dit gaf dikwijls aanleiding tot kleine woordenwisselingen, die Alda steeds ontweek door pruilend heen te gaan of hem den raad te geven, dat hij maar een gouvernante moest nemen, die beter met haar eigen kinderen kon omgaan dan zij zelf.
In Den Haag ontbrak hun zelden afleiding, en zoo vergat Alda na een half uurtje reeds de onaangename discussie, maar in de kleine stad was het anders.
Daar miste zij het groote en belangrijke tijdverdrijf om met haar Loutje aan de eene hand, gevolgd door de bonne, die Miesje in haar wagentje liet rijden, langs de winkelstraten te flaneeren, de magazijnen binnen te gaan en er uren door te brengen, haar kennissen ontmoetend en den lof genietend, die steeds aan de snoepig gekleede kindertjes werd gebracht. Winkelstraten waren er in Bergstad niet; groote magazijnen nog minder, de dames met wie Alda kennis maakte, zagen haar als een vreemdeling aan, en openden haar kringen slechts aarzelend voor de nieuw aangekomene, die haar slecht verstond, en welke zij reeds dadelijk ontstemde door de naïeve vraag:
"'t Is zeker het patois der stad, wat u thans spreekt?"
"Pardon, mevrouw," klonk het beleedigende antwoord, "tegen u spreken wij Hollandsch."
Ook had zij weinig gelegenheid met haar stem te schitteren. Op een der zeldzame concerten, die 's winters plaats hadden, en waarop zij zich, na lang daartoe gebeden te zijn, verwaardigde een aria te zingen, werd zij wel geestdriftig toegejuicht, maar diezelfde ovatie viel een oogenblik later een eindeloos lang en vervelend obligaat op de clarinet ten deel. Van den geërgerden Reinout hoorde zij, dat zelfs hooggeplaatste, adellijke dames, onder haar zingen haar in het plat gevoerd gesprek geen oogenblik hadden onderbroken; maar vooral toen zij uit de derde of vierde hand vernam, dat

[182:]

men van haar zingen had gezegd: "Wat schreeuwt die rooie van Steeland!" beloofde zij plechtig den onwaardigen Bergstedelingen nimmer meer op haar gouden stemgeluid te vergasten.
De winter scheen haar eindeloos; zij wilde met geen enkele familie omgang houden, vond de wandelingen vervelend en eentonig, en wist zich thuis met niets anders bezig te houden dan met het déchiffreeren van opera-partituren; zij had twee goede meiden en zoo gaf het huishouden haar weinig werk.
De ledigheid werkte allerlei gevaarlijke droomerijen in de hand; haar gedachten leefden steeds in het verledene aan de oevers van het meer Leman, in den schouwburg van Genève, in de Villa Clara. Zij trachtte zooveel mogelijk de triomftochten haars vaders te volgen, en verraste zichzelf soms in stomme bewondering voor haar eigen deugd, die haar weerhouden had, Renzoni's raad te volgen, en het vervelende, sombere leven te verlaten, dat niet voor haar geniale natuur geschikt scheen.
Dan verbeeldde zij zich dat Reinout verplicht was haar veel, oneindig veel te vergoeden, omdat zij voor hem alleen een schitterende toekomst had verzaakt en in deze stemming werd elke opmerking van hem bits beantwoord, elke gelegenheid aangegrepen om hem iets onaangenaams te zeggen.
Van plichten, die op een vrouw en moeder rusten, had Alda slechts een flauw begrip en bij de minste toespeling, die Reinout daarop maakte, vloog zij driftig op en belette hem voort te gaan, hetzij door plots in tranen uit te barsten, zich diep ongelukkig te noemen, of door in haar kamer den geheelen dag te pruilen.
Haar liefde tot de kinderen was even onverstandig; was zij goed gehumeurd, dan stoeide en speelde zij met hen tot het haar verveelde en zij hen weer voor eenige uren naar de kinderkamer verbande.
Vergeefs zocht Reinout middelen om haar aan dien

[183:]

ongelukkigen gemoedstoestand te ontrukken; zij verveelde zich en alles verveelde haar, hij vond niets wat haar opwekken of bezighouden kon. Sprak hij van logé's of visites, dan vroeg zij scherp of haar gezelschap hem zoo onaangenaam was, dat hij naar een ander wilde omzien, stelde hij haar voor een handwerk onder handen te nemen, dan noemde zij hem een Keukenpiet of Janhen en zoo verbitterde zij haar eigen leven en het zijne, omdat zij haar geest slechts voedde met onbevredigde wenschen en nuttelooze klachten.
Eens terwijl Reinout zat te lezen en zij zwijgend met het ongelukkigste gelaat der wereld voor het raam stond naar de stille straat te zien, werd de post binnen gebracht. Zij nam dien dadelijk in ontvangst, wierp een vluchtigen blik op de adressen, verschoot plotseling van kleur, legde het pakket op tafel en keerde zich om, maar niet snel genoeg om voor Reinout te verheimelijken, dat zij een brief voor hem wenschte te verbergen.
"Is dat iets van Westveld, Alda?" vroeg hij onverschillig, werkelijk denkende dat het een brief van Judith was, dien hij sinds eenige dagen verwachtte.
"Neen, 't is een brief voor mij," antwoordde zij kortaf.
"En van wie dan?"
"Dat zal ik wel weten, maar jij hebt er niets mee te maken."
Verwonderd en eerst nu belangstellend in haar handelwijze, zag Reinout haar aan en vroeg glimlachend:
"Heb je dan geheimen voor mij, liefste?"
"En als ik ze had?"
"Nu, je moogt ze gerust hebben, als 't je amuseert."
"Ik wacht je toestemming daarvoor niet af. Jij hebt je geheimen, waarnaar ik nooit vraag, en dus kan ik ook de mijne hebben."
"Mijn geheimen zijn waarlijk niet moeilijk te doordringen."

[184:]

"O ja, die ellenlange brieven aan en van Judith."
"Dikwijls genoeg heb ik je gevraagd ze te lezen, maar je hebt het nooit gewild en ze zijn toch de moeite van het lezen en bestudeeren meer dan waard."
"Natuurlijk, evenals alles wat van haar komt. Ik ben een dom en onbeduidend schepsel, maar dat heb je altijd geweten," en zij ging de kamer uit naar boven, naar haar boudoir, dat zijn naam met recht droeg, want hier had zij er al wat afgeboudeerd.
Haar hart klopte hevig en haar polsen sloegen onstuimig, toen zij de enveloppe met het haar welbekende wonderlijk geschreven adres en het postmerk Londen openbrak.
"Dearest Nini!" las zij. "Hoe gevoelt ge u thans? Hebt ge genoeg aan uw wittebroodsweken? Dweept ge nog steeds met uw zelf gekozen levenslot? Maakt mijnheer uw echtgenoot ruimschoots goed, alles wat gij hem ter liefde hebt opgeofferd? Ontbreekt u niets in uw u r p h i l i s ter leven? Komen geen droomen van triomf, van kunstgenot u storen in uw slaperig geluk?
"Wanneer gij nog met uw vader vereenigd, zegepralen genieten wilt, moet gij u haasten; mijn roem heeft zijn toppunt bereikt. Voortaan neemt het slechts af, maar ik zal voortleven in mijn dochter, in haar glorie, in haar triomfen! Helaas! wat een schoone droom. Zij heeft haar talent begraven in een burgerlijk gezin, haar hooge aspiratiën zijn verdoofd door kleinsteedsche berekeningen. Arm kind!
"Wat beklaag ik u! Ge weet niet wat het leven is, wat het schenken kan aan waar, verheven genot! Toch moet ik u nog eens zien, nog eens mij verkwikken aan uw goddelijke stem om dan eenzaam mijn weg te vervolgen, verre van u, verre van 't eenige, dat ik op de wereld bezit.
"In 't begin der volgende maand zal ik in Den Haag zijn. Hotel Paulez, daar verwacht ik tijding van u, waar ik mijn kind voor het laatst kan ontmoeten."

[185:]

"Ik hoop dat deze brief niet in de handen van uw advocaat vallen mag.
"Tot wederziens!
Uw innig liefhebbende vader."

De brief was naar Den Haag en vandaar door het postkantoor naar Bergstad geadresseerd.
Lang staarde Alda op die letters; haar gemoed kwam in opstand; aan de eene zijde het vizioen van kunstenaarsroem, dat haar altijd zoo begeerlijk toegeschenen had, aan de andere, wat zij boven alles haatte, eentonigheid en zij bezat in zichzelf niets dat aan het laatste het overwicht geven kon: weinig plichtbesef, zeer oppervlakkige godsdienstige geyoelens, jegens haar man een soort van koelen wrok, omdat hij ja, waarom eigenlijk, misschien wel omdat hij haar lief gekregen en getrouwd had, jegens haar kinderen een weinig ontwikkeld mengsel van moederlijke ijdelheid en zoogenaamde apenliefde.
Maar toch, zij kon en wilde haar huis niet verlaten; wat zouden de menschen zeggen en men zou 't haar kinderen verwijten; neen, zij wilde in geen geval haar leven tegen de vurig verlangde kunstenaarsloopbaan ruilen, maar wie kon 't haar ten kwade duiden, als zij verlangde haar vader te zien?
Hij was toch haar vader en zij had alle reden trots op hem te zijn; welnu! hij moest hier komen, dan zou zij hem overreden zich aan haar man voor te stellen, en wee Reinout! zoo hij Renzoni niet met den verschuldigden eerbied in hun huis en aan hun tafel ontving!
Was haar vader eens hier, o welke heerlijke uren wachtten haar dan! Muziek en zang den geheelen dag; maar vooral één plannetje vervulde haar bij voorb,aat met onuitsprekelijk genot - zij zou Reinout overhalen haar toe te staan een reisje met haar vader te maken. In den geest bracht zij reeds het geheele arsenaal van wapenen, waarover zij te beschikken

[186:]

had, in orde. Arme Reinout, hij vermoedde niet wat tegen hem gesmeed werd!
Zulk een reis, een kunstreis, beloofde haar ten minste een kleine verwezenlijking van haar droomen en zij hechtte zich vast aan dit luchtkasteel met alle krachten harer verbeelding.
Een brief werd aan 't Hotel Paulez geadresseerd, waarin zij haar vader verzocht haar in Bergstad te komen bezoeken; 't eenvoudigste zou geweest zijn hem aan haar huis te noodigen, en daardoor Reinout te overvallen, doch dit was Alda niet romanesk genoeg. Zij bepaalde hem een rendez-vous op een groot half uur, voorbij de stad, achter een landelijk gelegen kapel in een fraai bosch, waar de boomen wondere verhalen konden doen van onder hun loof gevoerde, geheimzinnige gesprekken.
Alles was door haar nauwkeurig beschreven; onbegrijpelijk kostte het briefschrijven haar thans niet de minste moeite en anders moest Reinout haar nog helpen kattebelletjes op te maken aan haar Haagsche modiste; in spanning wachtte zij den bepaalden dag af.
Een briefkaart, waarop zij met koortsachtig ongeduld wachtte, kwam gelukkig terwijl Reinout niet tehuis was en berichtte haar Renzoni's komst voor den volgenden namiddag.
Hij zou zich onmiddellijk naar het genoemde boschje laten rijden en verwachtte haar dadelijk.
Den nacht bracht Alda slapeloos door; bij het tweede ontbijt zag zij er zoo vreemd uit, dat Reinout haar met teedere belangstelling vroeg, of zij ziek was en een dokter verlangde. "Neen," antwoordde zij, "maar Miesje was vannacht onrustig en dat heeft me zenuwachtig gemaakt. Ik moet van middag wat wandelen."
"Ja, maar mijn beste kind, 't zal je te modderig zijn. Je weet in Bergstad gaat het altIjd van 't eene uiterste naar het andere, nu eens te veel stof, dan weer modder-knoei zooals ze het in hun heerlijke taal

[187:]

hier noemen - we zullen een rijtuig nemen en een toertje maken."
"Dank je hartelijk," en al 't bloed stroomde haar van het hoofd naar 't hart terug, "welk rijtuig zouden we kiezen om voor ons plezier te toeren? Het hooge, dat blijkbaar vóór den zondvloed vervaardigd is, de eenige opene chais, of de vigelante met haar schavotkleur?"
"Ja, lieveling," lachte Reinout, "betere kan ik je niet offreeren, in afwachting, dat ik zelf een panier zal gaan houden."
"Wanneer zal dat gebeuren?"
"Ja, wanneer? Als we goed gespaard hebben!"
"En attendant, moeten we ons geld niet aan huurrijtuigen besteden, en voorloopig van onze voeten gebruik maken."
"Maar ik moet vandaag tot vier uur op het parket blijven."
'"Dan ga ik met Loutie uit, die begint reeds een goeden cavalier voor zijn maatje te worden."
"Neem dan ook onze kleine Miesje mee met de juf, maar vooral, zorg dat je geen natte voetjes oploopt."
Hij nam teeder afscheid van zijn yrouw en toen hij op haar wangen een kus drukte, voelde hij dat ze gloeiden.
"Je bent koortsig," zeide hij bezorgd, "het waait nogal. Blijf liever thuis!"
"We zullen eens zien," antwoordde zij verstrooid.
De lucht begon na zijn heengaan te betrekken, doch Alda lette er niet op; zij gaf haar juf bevel de kinderen netjes aan te kleeden en ze in hun beeldig wagentje te doen plaats nemen.
Zelf maakte zij keurig toilet en begaf zich met hen op weg.
't Duurde niet lang of de eerste droppels vielen; het kindermeisje waagde een opmerking, doch mevrouw luisterde er niet naar.

[188:]

Onder de hooge laan van linden, die niettegenstaande het ver gevorderde seIzoen, nog met bladeloos waren, zou men den regen niet voelen.
Alles ging dan ook vrij goed, totdat men aan de kapel kwam; een vigelante reed hen voorbij en Alda's hart klopte hoe langer hoe heviger; zij liet haar eerste plan varen om Loutie mee te nemen naar het rendez-vous.
't Ventje zou misschien niet zoo ver kunnen loopen en de regen dreigde meer en meer.
Zij liet hen dus in een buitenherberg onder de zorg van het meisje achter en verwijderde zich onder voorwendsel van in de kapel te willlen bidden, maar door een anderen uitgang verliet zij deze weder en begaf zich snel, met haar parapluie gewapend, naar het bosch, dat zij veel dichter bij had gedacht.
Op den grooten weg stond de vigilante stil; zij sloeg een zijpad in, bevend als een riet, want nimmer had zij zich alleen zoo ver gewaagd.
Helder klonk door het bosch het lied van den Minnestreel uit den Trovatore, en door die tonen geleid gelukte het haar weldra Renzoni te vinden.
Het sombere weer was hun gunstig, daar niemand zich nu in de nabijheid van het anders nooit zoo geheel eenzame bosch bevond.
Reinout was vroeger dan hij verwachtte thuis gekomen en hoorde verwonderd op, dat mevrouwen de kinderen toch uit waren gegaan; de lucht zag er donker en dreigend uit en de bui bleef zoolang weg, dat het wel te voorzien was van de opgepakte wolken, dat zij zich slechts in een langdurigen, hevigen regen zouden ontlasten.
Hij bestelde dus een gesloten rijtuig en reed naar de kapel; juist vielen de eerste groote droppels neer, toen hij in de gelagkamer trad, waar Loutie hard schreeuwde en dwong om een zweepje, waarmede hij zoo pas de juffrouw van 't huis in het gezicht had geslagen en dat hem daarom ontnomen was.

[189:]

"En waar is mevrouw?" vroeg hij, na 't knaapje op zijn arm tot bedaren te hebben gebracht.
"In de kapel!" was het antwoord.
"Is mevrouw er allang?"
"Ja, ze is er dadelijk heen gegaan."
Aan zooveel vroomheid had Alda haar man niet gewend; hij nam Loutie bij de hand en wilde met hem mama gaan opzoeken, toen hij, op den huisdrempel komende, verrast werd door een hevige regenbui, die 't onmogelijk maakte de weinige stappen te doen, welke de herberg van de kapel scheidden.
Een oogenblik later kwam een dame van den overkant aan, slechts door haar miniatuur-parapluie beschermd tegen het geweld van den onstulmigen regen.
Zij vloog de gang in en stond daar met verhit gelaat en druipnat voor hen.
"Maar Alda-lief, waar 'ben je geweest? Je komt toch niet uit de kapel," vroeg hij verschrikt.
"Neen ik heb wat gewandeld de regen heeft me overvallen ik had het noodig maar hoe kom jij hier?"
Met geweld drong Reinout een opkomend vermoeden terug, als zou Alda bijzondere redenen gehad hebben om door den regen dezen tocht te ondernemen.
"Ik voorzag het booze weer, en daar ik begreep dat het niet spoedig zou uitscheiden, heb ik een rijtuig genomen."
Juist vloog de vigilante hun voorbij; de juf dacht onmiddellijk, dat er meer achter stak, maar Reinout lette er niet op en drong aan op een spoedigen terugkeer naar de stad, want Alda kon niet langer in haar natte kleeren blijven.
Zij maakte geen tegenwerpingen en stapte zwijgend in; er lag iets vreemds in haar geheele houding, dat Reinout opviel, maar door hem op rekening van haar zenuwachtigen gemoedstoestand gesteld werd.
Thuis gekomen, kleedde zij zich in haar negligé en talmde zoo lang mogelijk om beneden te komen, waar

[190:]

het diner hen wachtte; haar gedachten moest zij eerst ordenen.
Renzoni weigerde Reinout te zien; hij was zoo pathetisch mogelijk geweest en zijn woorden hadden diepen indruk op haar gemoed gemaakt, maar toch te doen wat hij verlangde, daartoe kon zij niet besluiten.
Eindelijk, nadat de meid aan de deur getikt had om haar te waarschuwen dat het eten gereed was, ging zij met loome schreden naar de eetkamer.
"Had Reinout haar doorgrond? Begreep hij iets van haar geheim?" vroeg zij zich met angst af.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina