Melati van Java: La Renzoni Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal]. Eerste druk 1881
IV.
Den volgenden morgen zeer vroeg kwam Reinout binnen, bleeker zoo 't kon dan gisteravond; hij scheen tien jaren verouderd, een eigenaardige trek lag om zijn mond, die niet meer verdwijnen zou en een breede plooi doorsneed zijn tot dusverre onbewolkt voorhoofd. Hij sprak niet veel tot de tantes en nam koel afscheid met de belofte, dat hij de kinderen zou zenden; bij nader inzien was het beter gevonden, dat hij ze niet zelf zou terug brengen, maar de vertrouwde Pietje moest hem vergezellen om den volgenden morgen met hen terug te komen. Reinout trad in zijn woning als in een huis, waar de dood had geheerscht om er het mooiste en liefste uit weg te rukken, maar zijn gemoed was te vol verbittering om met eenige aandoening aan de afwezige te denken. Zijn eerste werk was naar de kinderen te zien. Juichend snelden zij hem tegemoet en vroegen niet eens naar hun moeder; zoo weinig rekende deze mede in hun jong leven. De vader drukte ze aan het hart. "'t Is goed, dat ze gegaan is," was zijn eerste gedachte, "zij zou mij in hun opvoeding tegengewerkt
[207:]
en haar rampzaligen beuzelgeest in den hunnen hebben doen overgaan. Nu zijn zij alleen van mij." En in 't naaste oogenblik zuchtte hij bij de gedachte, dat al heel weinig van zijn liefde voor hun moeder in zijn hart moest overgebleven zijn, daar hij zoo iets kon denken. Zou 't waar wezen, zou die liefde zoo langzamerhand uitgedoofd zijn in de laatste jaren, en was de Alda van eergisteren voor hem niet meer wat zij hem toescheen in hun bruidsdagen en later aan de oevers van het meer van Genève? Hij voelde niets anders dan grenzenlooze bitterheid tegen de vrouw, die hem en haar plichten verlaten had om anderen te vermaken en zelf te schitteren in een leven vol klatergoud en oogenbedrog, den vlekkeloozen naam zijner familie mengde in een geschiedenis, welke spoedig overal zou bekend zijn, waarover men zou fluisteren en glimlachen, terwijl hij met den vinger nagewezen werd als de man van de ontvluchte vrouw. Haar vervolgen, hij dacht er niet aan! De grootste ramp zou zijn, haar weder voor zijn oogen te zien, hem een tyran, een beul noemend als op den laatsten avond. Zijn trots was gekrenkt, maar smart over haar afwezigheid, neen, die voelde hij niet meer; aan 't verledene dacht hij met geen verteedering. De gelukkigste uren van zijn samenzijn met haar schenen hem dwaze oogenblikken toe, waaraan hij niet meer zonder schaamte denken mocht, oogenblikken, waarin hij de speelbal was geweest van een bedriegelijken droom. In haar boudoir, waar zij het laatste pijnlijke gesprek hadden gevoerd, lag alles nog zoo als toen, met de Alda eigene nonchalance, welke zij artistieke wanorde noemde, maar die de meiden met minder vleienden naam betitelden. Daar hing de staalblauwe peignoir half op den grond, half op een stoel, hier een van haar pantoffeltjes, verder haar doornatte bottines, haar wan
[208:]
delhoedje. Zonderling, tegen den verstoorder van zijn huiselijk geluk, tegen den gewetenloozen vader voel; de Reinout niets, zelfs geen verbittering. Hij stond te hoog voor den man, die zijn kind verwaarloosd en vergeten had en eerst toen hij in haar een voorwerp zag, dat hem tot rijkdom en roem kon brengen, haar losrukte uit een benijdenswaardig lot. Haar schuld werd er niet door verminderd in zijn oogen; integendeel, hoe onbeduidend, hoe zwak moest een karakter zijn, dat zich liet verleiden door den hollen pathos van zulk een man, al was hij haar vader, en hij schaamde zich bezweken te zijn voor haar schoonheid, zonder naar andere waarborgen te hebben gevraagd voor haar en zijn geluk. De kinderen vertrokken naar Westveld en hij bleef eenzaam achter in het nu te groote huis; aan zijn vader schreef hij het voorgevallene oprecht en verzocht hem werk te maken van zijn overplaatsing naar elders. Aan zijn collega's en kennissen, die met veel belangstelling naar mevrouw vroegen, antwoordde hij onveranderlijk, dat zij uit logeeren was. Er werd gemompeld en gefluisterd, maar niet in zijn tegenwoordigheid; hij droeg het hoofd rechtop, fier en ongebogen, zoowel in tegenwoordigheid van vreemden als tijdens zijn korte bezoeken aan Westveld. Judith zeide hem niets meer over zijn gemoedstoestand, zij zag en zweeg, hij vermeed zorgvuldig elke toespeling op zijn gevoelens en zij eerbiedigde zijn terughouding. Hij werkte veel en ging niet uit; maar de lange winteravonden vielen hem ontzettend zwaar in zijn eenzaamheid; hij miste het vroolijke gekeuvel van Loutie en het onverstaanbare gekraai van Miesje en, ofschoon hij 't zichzelf niet bekennen wilde, het melodieuze gekweel van hun moeder, maar vooral haar onvergelijkelijk schoone stem. Ja, hij was nu verlaten en alleen, maar 't zou beter worden als de kinderen eens
[209:]
voor goed bij hem inwoonden en de tantes zich met zijn huishouden wilden belasten; want Johanna was nu met Judith, evenals vroeger met Theresia, één geworden. Wie de eene verlangde, moest zich de andere getroosten en zoo was het goed; zorgvuldiger en verstandiger opvoedster kon Reinout niet voor zijn kinderen wenschen dan hun tante Judith, en welke huishoudster mocht zich met tante Johanna meten? Spoedig ontving hij bericht van zijn vader, die met de grootste verontwaardiging het vreeselijke nieuws had gehoord. Hij ried hem nog een weinig geduld te hebben, want nu sprak de oude vriend er ernstiger dan ooit over zijn praktijk aan Reinout over te doen. Daarom moest hij maar voor zijn betrekking bedanken om in Den Haag te komen wonen; het voorgevallene was er ook wel bekend, maar toch, 't zou er niet zoo moeilijk te dragen zijn als in een kleine stad; zijn plan, de tantes Hagen bij zich aan huis te nemen, vond de dokter uitstekend. In het begin van het nieuwe jaar verhuisde Reinout dus naar Den Haag en zijn kinderen kwamen voor goed t'huis; Johanna en Judith verlieten hen niet. "Ziet u wel, tante!" had Judith gezegd als vervolg van haar gesprek op dien gedenkwaardigen avond, toen Reinout haar kwam overvallen, "wij hebben 't werk niet gezocht en nu komt het tot ons! Verbeeld u als ik eens Dorus getrouwd had!" "Hé ja," sprak tante, "dat is waar ook! Wat had ik dan begonnen zoo heel, heel alleen?" Want het kwam der goede ziel niet in de gedachten, dat zij zonder Judith, Reinout had kunnen helpen. "En heb je nog niets van haar gehoord?" vroeg Judith hem eens, terwijl zij alleen waren. "Neen! maar dat behoeft immers ook niet," was het korte antwoord.
[210:]
Kort na hun aankomst in Den Haag werd een belangrijke zaak aan Reinout, op aanraden van den ouden heer, ter verdediging toevertrouwd. Zij kostte hem veel hoofdbreken en zorgen; er gingen avonden voorbij, dat hij niet in de huiskamer verscheen en op zijn kantoor over zijn boeken en geschriften gebogen bleef. Slechts ééns stond hij op, het was dan, wanneer een zacht tikje aan de deur hem waarschuwde, dat iemand vroeg om binnengelaten te worden. Die iemand was zijn zoontje, gevolgd door Johanna, wier en Miesje droeg: zij kwamen hem goeden nacht zeggen; dan werd zijn zorgvol voorhoofd even glad en een glimlach plooide zich om zijn strak gesloten lippen. Hij nam Miesje in de armen en zette Loutie op de andere knie en voor een oogenblik waren alle zorgen, alle kommer vergeten; het stille studeervertrek weerklonk van vroolijke kinderkreten, en ook zijn lach mengde zich bij hun geschater. Doch nadat hij ze goeden nacht gekust en aan de tante overgegeven had, werd het weer somber op zijn gelaat en in de kamer; even oogde hij ze na, en ofschoon hij 't nimmer uitsprak, lag het toch in den blik, dien hij den kleinen nawierp: "En dat heeft zij kunnen verlaten!" Twee dagen vóór den dag, waarop hij zijn pleitrede moest uitspreken, werd hem zijn gewone pak couranten op de kamer gebracht; vluchtig wierp hij een blik op de bladen, totdat zijn aandacht door een Belgische courant, die hij anders nooit ontving, getrokken werd. Hij liet den omslag springen, bewogen door een nieuwsgierigheid, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven, doorliep de kolommen, tot hij plotseling getrokken werd door een woord, dat in de rubriek kunstnieuws stond. Hij las: "Een ongewoon kunstgenot wachtte ons Maandag:
[211:]
"Renzoni, de beroemde tenor, die op zijn triomftocht "door alle werelddeelen zooveellauweren plukte, trad "in het Théatre de la Monnaie als gast op in den Bar "bier de Séville. Is de rol van Almaviva misschien "minder geschikt het onvergelijkelijke talent van onzen "grooten artist in zijn vollen omgang te doen waar- "deeren, welnu! hij zal ons niet ten kwade duiden, "wanneer wij beweren dat de eer van dien avond in "de eerste plaats niet aan onzen eenigen Renzoni "toekwam, - persoonlijk toekwam ten minste - "want de heldin van den avond was zonder tegen- "spraak de nieuwe ster, die hij in de kunstwereld "deed opgaan: zijn eigen dochter Signorina Alda "Renzoni, de bevalligste, de geestigste, de schoonste "Rosine, welke Beaumarchais of Rossini zich konden "droomen.." Volgde een enthousiastische beschrijving van den schitterenden avond, van de schitterende ovatie vader en dochter gebracht, en eindelijk: "Nog slechts eenmaal zullen _ treffend samenspel "Renzoni en zijn dochter hier optreden en weder "in den Barbier. Naar wij van goed vertrouwbare "zijde vernemen, hebben H.H. M.M. de Koning en "Koningin het voornemen de voorstelling van den "22sten bij te wonen." Opgewonden stond Reinout op; den 22sten, dat was morgen, en den 23sten moest hij pleiten; van deze rede hing zijn toekomst en die zijner kinderen af, maar een inwendige stem joeg hem naar Brussel, hij wilde haar zien, haar spreken, lucht geven aan zijn verbittering en dan... Dan zou hij kalm worden, dan de noodige rust bezitten om te pleiten en te overwinnen, anders ware hem dit onmogelijk. De storm van verschillende aandoeningen, dien hij sedert eenige maanden met geweld had bedwongen, barstte nu in volle hevigheid los; Alda triomfeerde, zij lachte en schertste, verheugde zich misschien over de vernedering van haar man, want de courant was
[212:]
door haar gezonden, hij herkende haar schrift, hoe veranderd het ook was. Elke arbeid was hem nu onmogelijk; zijn verbittering kende geen grenzen meer, hij stelde zich haar voor, zijn vrouw, zijn eens zoo aangebeden bruid, voor het voetlicht, liefde huichelend, een in den grond onverschillig, voor weinige oogenblikken slechts opgewonden publiek, streelend door haar zang en spel, terwijl hij alleen bleef met haar plichten. De kelk liep over; hij schoof zijn boeken ter zijde en ging naar de huiskamer, waar Johanna en Judith, kalm als in Westveld, met handenarbeid bezig waren, dat de laatste voor eenige oogenblikken aan haar tante overliet, terwijl zij zich bezig hield een drama van Calderon te vertalen. Het kinderkousje, dat zij aan het verstellen was, lag op tafel, en zij was zoo verdiept in haar werk, dat zij opschrikte toen tante Johanna vroeg: "Is er wat gebeurd, Reinout?" "Neen tante, niets, ik wilde u maar zeggen, dat ik morgenochtend vroeg moet uitgaan, want ik heb veel te doen en tegen den middag ga ik op reis." "Op reis?" en Judith zag hem vragend aan, "maar overmorgen " "Ik hoop t'huis te zijn tegen den bepaalden tijd; de zitting begint eerst na twaalf uur." "'t Is een waagstuk, Reinout! Er hangt van je pleitrede zoo veel af." Hij zweeg en ging met onrustige schreden de kamer op en neer. "Ben je zeker, dat het je nooit berouwen zal, wat je nu gaat doen?" vroeg zij op haar moederlijken toon van vroeger. "'t Is mijn plicht!" hernam hij kortaf, "en bovendien, als ik het niet deed, zou alles overmorgen stellig mislukken." Zij sloot haar boek en nam het kousje weer op, hij zette zich neder; met het hoofd in de handen scheen
[213:]
hij in diep gepeins verzonken, maar Judith zag hoe driftig zijn borst op en neer ging, hoe zijn polsen trilden. "Arme Reinout, dat hem zulk een ongeluk van uit ons huis moest treffen! Ach, ware hij nimmer te Westveld gekomen, hoe zou alles anders zijn," dacht Judith. Als had hij haar gedachten geraden, hief hij plotseling het hoofd op: "Waar is u liever, Judith, hier of bij u thuis?" Zij glimlachte en antwoordde: "'t Is mij volmaakt onverschillig, Reinout. Den Haag is niet Voor mij: wat het was toen ik er voor 't eerst logeerde. Tante Jo en ik we leiden hier precies hetzelfde leven als daar!" "'t Ware misschien beter, als je naar Westveld terugkeerdet." Zij en Johanna staarden hem verrast en verschrikt aan. "Met de kinderen natuurlijk! Ik geloof niet, dat ik hier blijven kan." "En waar wil je dan heen gaan?" "Ik weet het niet, ik denk naar Indië, Oost- of West-Indië, 't is mij om het even, maar de Europeesche lucht verstikt mij." "Mag ik je een raad geven als vroeger?" "Als voorheen, ja, dat mag je, Judith, vroeger was ik verstandiger, toen had ik minder je raad noodig dan thans." Hij zuchtte diep en wendde het hoofd af. Zonder zijn ontroering te bespeuren, ging Judith voort: "Blijf hier, Reinout, wacht in kalmte het oogenblik af, dat beslissen zal over je toekomst en die van je kinderen. Leg zulk een belangrijk voordeel niet in de weegschaal tegen een hersenschimmigen plicht en eerst daarna kan je beslissen wat het beste is voor jou en voor hen!" "Vertrekken moet ik, Judith, toch hoop ik mijn proef te doorstaan."
[214:]
"Na hevige aandoeningen, na een haastige reis?" "We zullen zien, ik ken mijn krachten en je zegt immers: God schenkt sterkte naar kruis." "Niet naar een nieuw kruis, dat je vrijwillig of liever moedwillig bij 't uwe voegt." "We moraliseeren te sterk, daarvoor is de tijd te kostbaar. Tante Jo, het ontbijt zal morgen vroeg klaar zijn, niet waar?" En hij sloot zich weder op in zijn studeerkamer.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina