doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: La Renzoni
Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal].
Eerste druk 1881


V.

Wat wilde hij eigenlijk in Brussel doen?
"Zijn beroemde vrouw in haar triomf zien, genieten van haar roem," zoo herhaalde hij 't zich bitter, gedurende zijn reis naar België's hoofdstad.
Onmiddellijk na zijn aankomst in het hotel, kleedde hij zich in het zorgvuldigste avondtoilet en begaf zich naar het Theàtre de la Monnaie. Er stond een lange reeks menschen geduldig te wachten op de opening der kassen, toen plotseling door de menigte het gerucht ging, dat nog slechts eenige kaarten voor staanplaatsen werden gegeven, daar alles in de zaal van te voren besproken was.
De voorsten maakten er gebruik van, de anderen verdwenen, teleurgesteld en ontmoedigd; Reinout echter bleef aanhouden en bood voor een plaats vijftig francs.
Dit deed nadenken: men herinnerde zich dat er een loge open was van iemand, die zeker niet zou komen; hoe 't geregeld werd, liet Reinout tamelijk onverschillig, totdat hij eindelijk plaats nam in een der loges, schuin tegenover het tooneel.
Hij was doodsbleek, maar overigens verried niets zijn ontroering. Met de binocle gewapend, liet hij

[215:]

zijn blikken door de zaal dwalen; de koninklijke loge was nog ledig, maar toen de ouverture begon, verschenen de vorstelijke personen.
"En die eer geschiedt nu mijn vrouw! Hoe ondankbaar ben ik dat niet te waardeeren," dacht hij en bleef onverschillig achterover geleund, zonder mede te applaudisseeren, zelfs niet toen Renzoni Almaviva zijn serenade zong en de zaal in toejuichingen losbarstte.
"Hij vermindert," zeiden twee heeren tegen elkaar in de naastbij gelegen loge.
"Ja, merkbaar; geen wonder ook! Zijn dochter verklapt de jaren van zijn stem."
"Een goed idee van hem met die dochter nu op te treden, dat geeft aan zijn spel een nieuwe charme. Hebt ge haar reeds gezien?"
"Ja, den vorigen keer. Een prachtmeid, dat verzeker ik je."
Reinout sidderde; ze spraken over zijn vrouw en hij kon het niet beletten!
"Waar hij dat meisje heeft opgedoken? Zou 't wezenlijk zijn dochter zijn?"
"Wie kan dat zeggen? St, st! daar is ze!"
Een oorverdoovend applaus vervulde de zaal; zij verscheen op het balkon en beantwoordde de serenade. Reinout's binocle rustte onophoudelijk op haar, misschien ook om zich onkenbaar te maken, maar zijn hand sidderde zoo hevig, dat hij genoodzaakt was, den arm op de leuning van zijn fauteuil te laten rusten.
Doch eerst na het volgende bedrijf, toen zij op 't tooneel verscheen, was de maat van zijn ontroering vol. Daar stond zij verrukkelijker dan ooit; in haar rijk andalusisch kostuum, een kanten mantilla over de roodgouden lokken geworpen, gracieus, vlug, geestig, het ideaal eener Rosine.
Reeds op haar gezicht alleen barstte de zaal in toejuichingen los; zij dankte en groette bevallig als een sylphe, vroolijk als een onbezorgd kind.

[216:]

En juist op dit oogenblik knielde tante Johanna naast de bedjes van Loutie en Miesje neder, deed hun de handjes vouwen en hun kinderlijk gebed stamelen voor pa en ma, want geen moeder was er, die bij de arme kleinen dezen plicht vervulde, hen toedekte, op hun voorhoofdjes een laatsten kus met haar zegen drukte. Op het tooneel immers schitterde hun moeder en verkondigde al zingend en trillend aan een paar duizenden onbekenden, dat een jonge graaf haar uitverkorene was.
De eischen der kunst, de roeping van 't genie, daaraan dacht Reinout niet, zijn geest was verre weg, op de plaats waar zij behoorde te zijn, die onovertroffen Rosine, bij zijn en haar ongelukkige kinderen, die 't eens zouden moeten hooren, dat zij verlaten waren door een ijdele moeder.
Nadat zij geëindigd had, regende het bouquetten en kransen op het tooneel; het lied werd gebIsseerd en met een allerliefste beweging, die bescheidene dankbaarheid beteekenen moest, begon zij opnieuw,
"Wat een boer," fluisterden de heeren achter hem, "zeker een koudbloedige bevroren Hollander, die door zulk een Rosine niet ontdooid kan worden."
En 't gesprek liep halfluid over de kunstenares; weinig woorden kon Reinout slechts opvangen, maar zij waren voldoende om hem van onmachtigen toorn het bloed te doen koken. Neen, hij had verkeerd gehandeld hier te komen!
Zelfs in de koninklijke loge werd geapplaudisseerd; niets ontbrak aan Alda's triomf, en aan den glans van haar oogen zag Reinout het genoeg, dat zij gelukkig was, dat zij eindelijk het toppunt van haar wenschen had bereikt. Hij was geheel vergeten, hij, die eens alles zou gegeven hebben om haar gelukkig te maken, hij en zijn kinderen.
Een marteling werd dit bedrijf vol kunstgenot voor den verlaten echtgenoot; alles deed hem pijn, elke blik, op de kunstenares gericht, elke beweging van

[217:]

haar, hoe onnavolgbaar bevallig en bekoorlijk ook, elke toon van haar stem, de vrijheid, waarmede zij zich op de planken bewoog, het applaudissement, dat haar spel bezielde en haar oogen deed schitteren.
Nu was hij met zijn gedachten weder in het théater van Genève, toen hij niet begrijpen kon, hoe zijn geluk eens moest eindigen, toen hij hetzelfde schepsel, dat thans deze geheele verzameling van onbekenden deed genieten, op zijn knieën had kunnen aanbidden, toen zijn geheele leven afhing van haar glimlach, haar blikken. Of hij liep met haar tusschen de asperge-bedden achter het huis van haar familie en bezielde de prozaïsche omgeving door zijn ideaal geluk, dan weer genoten zij hun huwelijksreis, hij was toen haar eenige steun, haar kracht. Ach! en reeds had zij geheimen voor hem, toen reeds betreurde zij haar huwelijk, bestudeerde zij misschien haar vlucht.
Hij vergruisde het programma in zijn handen, de muziek sloeg hem als met duizenden ijzeren hamers tegen het hoofd, zijn oogen brandden door het licht der gaskronen en 't was hoog tijd, dat onder een nieuw oorverdoovend applaus het scherm viel; hij vreesde waanzinnig te worden.
Hij stond het eerst op en wachtte het einde niet af van de toejuichingen, die haar ten deel vielen, maar verliet het gebouwen begaf zich naar den foyer der artisten.
Eenige bevoorrechten wandeldell op en neer, allen even opgewonden over het succes der nieuwe diva; Reinout liep voort totdat hem gevraagd werd wat hij verlangde.
"Ik moet Signora Renzoni spreken," antwoordde hij.
"De Signora is voor niemand te spreken; zij weigert elk bezoek."
"Ik kom haar ook niet bezoeken, maar een belangrijke zaak dwingt mij, haar een onderhoud te vragen."
"Wilt u mij uw naam niet opgeven?"
"Neen!"

[218:]

"Maar zij zal u niet willen ontvangen!"
"Beproef het maar!"
Een tienfrancsstuk, dat in de hand van den andere gleed, overtuigde hem meer dan de welsprekendste woorden. Hij verwijderde zich en kwam na eenige oogenbIikken terug.
"De Signora verlangt uw naam te weten! Anders wil zij u niet te woord staan."
Reinout was in tweestrijd; hij wist niet, welk besluit zijn naam haar zou doen nemen en bleef dus even nadenken
"Daar hebt ge vijftig francs! Breng me bij de Signora, gij weet immers waar ze is."
"Ik durf niet, maar toch, als 't geen gevolgen kan hebben."
"Is zij alleen?"
"Signor Renzoni was bij haar!"
"Zeer goed, kom, de pauze loopt ten einde!"
De bediende ging hem voor naar een klein salon, waar Alda alleen voor den spiegel stond, bezig iets aan haar kapsel te veranderen; hij drukte het beloofde zijn geleider in de hand en trad zwijgend tot vlak achter zijn vrouw voort.
Zij zag plotseling zijn beeld in den spiegel en keerde zich snel om met een kreet van schrik.
"Reinout!"
"Kom je mij halen," vroeg zij angstig.
"Neen," antwoordde hij koud en streng, "vrees niet. Ik wil je dit vurig nagejaagde levensgeluk niet ontnemen. Je moogt het volop genieten; je courant deed mij verlangen getuige te zijn van je triomf, waartoe zelfs koningen bijdragen. Ik heb 't gezien..."
"Reinout, hoe is 't met onze kinderen? Mag ik nooit meer iets van hen hooren?"
Zijn gelaat werd zoo 't kon nog bleeker, zijn wenkbrauwen trokken zich samen en hij klemde zijn handen tot brekens ineen, om zijn gevoel meester te blijven.

[219:]

"Mijn kinderen gaan je niet meer aan. Dat alleen wilde ik je zeggen; daarom ben ik hier gekomen. Ik heb willen zien, wat je boven hen steldet, want ik heb nooit gerekend in je leven, ik was goed genoeg om je te ontrukken aan een vervelend huis, maar overigens heb je mij zelfs onwaardig geacht ingewijd te worden in je armzalige geheimen. Nu weet ik, waarom je mijn huis hebt verlaten; die ijdelheid daarginds schijnt je van meer waarde toe."
"Maar, mijn kinderen!"
"Ze zijn niet meer de uwe, je hebt je recht verbeurd door hen moeder te worden genoemd. Begin een nieuw leven als jong meisje, vergeet dat je een man bezit en kinderen; dat wensch je immers! Zij zullen niet anders weten dan dat hun moeder jong gestorven is. Voor die doode moeder zullen zij bidden; eerst als zij je gedrag kunnen beoordeelen, zal ik hun de volle waarheid zeggen."
"Je bent wreed, Reinout!"
"Geen théatertaal tegenover mij, Signora Renzoni! Wreed is geen van ons beiden, want je kinderen merken je afwezigheid niet eens; zij kunnen je missen. Wees gelukkig, maar je burgerlijke vrijheid krijg je niet weder. Je bent mijn vrouw voor God en de menschen, wellicht verlang je eens de keten te verbreken, die ons verbindt, maar ik wil het niet; je zoudt je door niets meer gebonden achten, wanneer ons huwelijk voor de wet verbroken was. Ik echter beschouw mij als je echtgenoot totdat de dood ons scheidt. En nu, vaarwel! Daar begint weer het handgeklap en 't gejuich! Je kunt nog lang dat genot smaken; je bent jong en mooier dan ooit, maar mocht je toestand veranderen, mocht dat alles je eens vervelen en walgen, mocht het je ontvallen, waag het dan niet mijn huis weer te betreden. Het blijft voor je gesloten voor altijd!"
"Adieu!" en zij wierp hem met de hand een groet toe, "dat zal ook nooit gebeuren, wacht er niet op! Je

[220:]

hebt gelijk, een lang en schitterend leven ligt voor me! Behoud de kinderen, zoo lang ze klein zijn; over eenige jaren heb ik maar een woord te zeggen en ze volgen mij!"
"Dat zullen we zien!"
"Oui, nous verrons."
Hij keerde zich om en stond voor Renzoni, die verbaasd was een vreemde bij zijn dochter te vinden.
"Mijnheer," sprak Reinout uit de hoogte, "ik ben Reinout van Steeland, man van uw dochter. Ik heb haar gezegd, wat mij op 't hart lag, en voor u slechts eenige woorden! Zoo u nog een weinig echt gevoel hebt bewaard, uit alle brokstukken gehuichelde sentimenten, die u dag aan dag uitzingt, dan hoop ik voor u dat u het uur niet beleven mag, waarop het u berouwen zal, uw kind te hebben ontrukt aan haar heiligste plichten!"
"Monsieur!" en Renzoni wilde op recht théatrale wijze, gedrapeerd in zijn Almaviva-mantel, Reinout den weg versperren; maar hij schoof hem voorbij en verliet het vertrek zonder het tweetal nog met een blik te verwaardigen.
Alda was in een fauteuil neergezonken.
"O, wat een scène!" zuchtte zij.
"Hoe is de kerel tot je doorgedrongen? Zoo'n crétin! Hemel, kind, bederf de soirée niet; morgen worden wij op een muzikale soirée ten hove genoodigd. Het scherm gaat dadelijk op, verman je toch."
Hij vloog naar buiten en kwam met een glas champagne terug.
"Drink spoedig! Vergeet dien man en het verledene! Verheug je dat je zijn klauwen ontvlucht bent. Kom, een idéetje rouge op de wangen; je bent erg bleek. L'air du rossignol uit les Noces de Jeanette moet je straks zingen en dan zou je schor zijn. Wat een ellendeling om zoo het genot van duizenden te verstoren!"
"'t Is voorbij, vader! Een zwakheid, niets anders. Hij kwam zoo onverwacht, wat is hij bleek en oud

[221:]

geworden; hij lijdt er vreeselijk onder, maar dat is zijn zaak. Trots tegenover trots!".
"Wel zeker, kom! drink nog eens wat en dan zing je beter dan ooit te voren om zijn hart van nijd te doen inéénkrimpen."
Rosine's spel verried door geen enkele onvolmaaktheid, welke ontmoeting zij had doorleefd; integendeel, zij zong en acteerde verrukkelijker dan vroeger, maar een plaats in de loge bleef ledig, en Reinout was er geen getuige van hoe men de gevierde actrice na afloop der voorstelling aan haar rijtuig een luidruchtige hulde bracht.
Hij was naar zijn logement teruggekeerd en reed van daar naar het station du Nord om met den laatsten trein naar Antwerpen te vertrekken. Den volgenden morgen om elf uur was hij reeds in Den Haag en sprak eenige uren later zijn pleitrede tot ieders bewondering uit.
Koel en onverschillig nam hij de gelukwenschen aan, die zijn collega's en vrienden hem aanboden; t'huis gekomen, toen Loutie en Mies aan zijn kleederen hingen, speelde een bittere glimlach om zijn lippen.
"Gelukkige kinderen," zeide hij, "wier ouders op zoo'n verschillende manier worden toegejuicht."
Aan tafel at hij niets en bleef starend voor zich uitzien.
"Ben je niet wel?" vroeg Judith bezorgd.
"Ik heb koorts, dunkt me! Ik zal dadelijk naar boven gaan; mijn besluit is genomen, Judith, ik blijf hier."
"Dat is het verstandigste."
"We willen het hopen! Vragen de kinderen ooit naar naar Alda?"
."Een heel enkelen keer!"
"Wat zeg je dan?"
"Mama is op reis," antwoordde tante Johanna, die gewoonlijk de vertrouwelijke vragen der kleinen beantwoordde.

[222:]

"Welnu, voortaan moet je zeggen: Mama is dood, begrepen?"
"Ja maar, Reinout," stotterde tante Johanna, onophoudelijk blikken naar haar nicht werpende, in de hoop dat deze haar te hulp zou komen, "zoo iets zegt men niet aan kinderen, niet waar, Ju? Men spreekt altijd van mama in den hemel, en dat kunnen we toch moeilijk van Alda zeggen, is 't niet?"
"Ja, dat gaat moeilijk," spotte hij, "vind er iets anders op, maar ze moeten niet anders denken dan dat hun moeder niet meer onder de levenden is."
Hij stond op en begaf zich naar zijn kamer; kort daarop kwam dokter van Steeland binnen.
"Ik hoor dat Reinie zoo prachtig gesproken heeft," zeide hij tot beide vrouwen, "is hij niet aan tafel?"
"Och, Heere neen!" zuchtte Johanna, "hij heeft niets gegeten, niets!"
"Ik vrees dat hij onwel is, dokter," sprak Judith, "de aandoening zal hem te sterk zijn geweest."
"Maar is hij werkelijk gisteren op reis geweest en vanmorgen terug gekomen?"
"Ja, zeker, 't was te vermoeiend."
"Dat zou ik meenen! En weet u waar hij geweest is?"
"Ik denk dat die reis met zijn vrouw in verband stond."
"O die vrouwen, die vrouwen! Ik zal eens naar hem kijken!"
De dokter ging naar boven, naar de studeerkamer van zijn zoon en vond hem lusteloos voor zijn lessenaar zitten.
"Hoe is 't?" vroeg hij, "ik kom je mijn compliment maken. Jongen, jongen, wat een kerel is er uit je gegroeid. Wie had dat eens kunnen denken?"
"'t Maakt mij niet gelukkiger," antwoordde hij, moedeloos de hand, die zijn vader hem reikte, drukkend.
"Maar je bent erg onvoorzichtig; die reis kort vóór het beslissende oogenblik!"

[223:]

"Ik heb nu ook kracht om met het verledene te breken en een nieuw leven te beginnen. Ik heb h a a r gezegd, wat mij op 't hart lag, nu is zij dood voor ons."
"Hm, hm, dat is gemakkelijk gezegd! Geef me je pols eens, je hebt hard de koorts! Naar bed, hoor! Ik zal tante Johanna opdragen je als een zieke te behandelen, vooreerst heb je kamerarrest."
Reinout werd zwaar ziek, men vreesde zelfs een oogenblik voor zijn leven, doch zijn jeugd en kracht overwonnen; hij genas en nam den last van het leven weer op, wel niet blijmoedig en luchthartig, maar toch zonder morren en zonder nuttelooze blikken op het verledene.
Veel was hem immers overgebleven in zijn kinderen en in de sterke vrouw, die met hem de moeilijke taak van hun opvoeding deelde en als een trouwe vriendin aan zijn zijde stond.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina