doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: La Renzoni
Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal].
Eerste druk 1881


IV.

De diligence, die het stadje Westveld met de buitenwereld verbond, stond eindelijk stil voor 't eerste Hotel, dat natuurlijk aan de markt gelegen was.
't Schemerde al twee uren lang en de grijze perkamentlucht scheen nogal werk te hebben, om heel en al zwart te worden; het regende bij buien en 't waaide onophoudelijk. Juist toen de diligence stilhield joeg de wind alle overgeschoten vergeelde bladeren der linden, die voor 't stadhuis stonden, tegelijk met de regendruppels voor zich uit en in een oogwenk verdween het hoekige, onregelmatige plaveisel onder een laag modderig water.
De waard van den Gouden Leeuw kwam in eigen persoon met een parapluie aan de diligence, waaruit een oneindig aantal reizigers stapte.
"Nog al een? Als je blieft, mijnheer. Moet u er hier uit? Leelijk weertje, niet waar? Ja, we zijn ook in den herfst!"
De laatst uitstappende was een jonge man, beter

[36:]

gekleed dan het overige gezelschap, met een valiesje in de hand, en een ontevreden uitdrukking op het gelaat.
Nauwelijks stond hij op den drempel of een man, half als heer, half als boer gekleed, naderde hem met een buiging, die voor zeer beleefd moest doorgaan.
"Heb ik 't plezier mijnheer van Steeveld te zien."
"Steeland, bedoel je zeker! Juist, dat ben ik! Is u mijn aanstaande huisbaas?"
"Om u te dienen, mijnheer! Heeft mijnheer ook nog een koffer?"
"Natuurlijk, hij staat daar ergens! We zullen maar dadelijk naar mijn kamer gaan. Ik ben halfdood geschud in die rammelkast."
"De veeren zijn nog in 't voorjaar vernieuwd," merkte de koetsier een weinig bits aan.
"Doet er niet toe, hij rammelt als een boerenkar! Regent het hier altijd zoo?"
"Dat is 't jaargetij, mijnheer!"
"Ik heb 't nog nergens zoo gezien."
"Mijnheer heeft gelijk," sprak de conducteur der diligence, die juist den koffer had afgeladen en een fooitje afwachtte, "het regent in Westveld elf en een halve maand van de twaalf."
Mijnheer Van Steeland gaf het verwachte fooitje, zag naar zijn aanstaanden hospes en vroeg toen:
"Zullen we dan maar gaan?"
"Zal u hier niets gebruiken, mijnheer?" wilde de herbergier weten.
"Dank je!"
"Nu," zeide de waard tot een paar commis-voyageurs, die in de gelagkamer hun maag verwarmden, "die mijnheer zal ook meer haast maken zijn kamers bij Thijs uit te vliegen, dan hij er nu naar toe loopt."
"Dat heer schijnt nog al pretentie te hebben," meende een der reizigers.
"Bah! waarop? Hij komt hier om opgelapt te wor

[37:]

den voor zijn admissie-examen aan de hoogeschool."
"Zoo, vertel ons daar eens wat van."
Terwijl de waard met alle genoegen voldeed aan 't verlangen zijner gasten, stapte Thijs, zelf de koffer van zijn kostheer voortkruiend, naast of ten minste heel dicht bij Reinout van Steeland, die, de gewoonten der Westvelders niet kennende, volstrekt niet vermoedde, hoe alle ramen waarlangs hij trok, voor een oogenblik 't midden punt werden, waarom het huiselijk leven der inwoners zich vereenigde. Hij ging echter niet door de voorname straat, waar de betaalmeester woonde, maar door een andere, die hen spoediger buiten bracht.
Dat buiten zag er in zijn herfsttooi verre van aanlokkelijk uit; kale boornen, zwemmende weiden, groote troepen kraaien, die de toppen der bladerlooze populieren onder den last hunner nesten en lijven deden buigen, en onophoudelijk de lucht met hun droefgeestig gekras vervulden en daartusschen de natte, met dorre bladeren bestrooide weg, de loome rivier en de hemel, die er uitzag of hij nooit moe zou worden druppels regen te laten vallen en de wolken krijgertje te doen spelen.
Reinout van Steeland was al niet bijzonder vroolijk gestemd en het gezicht van het treurige landschap wekte hem nog minder op.
"Zijn we er haast," vroeg hij aan zijn even weinig spraakzamen geleider.
"Dadelijk, mijnheer, dadelijk!"
Aan 't einde der straat stond intusschen een heer onder een parapluie het tweetal na te oogen, terwijl het een boosaardige lach zijn lippen krulde.
"Zie zoo, vijf uur! Eerst gaan we eten en dan, na ons gewoon uiltje, maken we eene buitengewone visite bij oom Johan! 't Jongmensch kijkt als een snoek op een warme stoof. Dat zal dien kwajongen beter bevallen dan het groote mijnheer spelen met papa's duiten."

[38:]

En Dorus Bruisman zocht zijn table d'hóte op.
"Hier is 't, mijnheer!"
De kruiwagen stond stil voor een groen houten hekje, dat een bleekveld, met eenige dennen beplant, scheidde van den grooten weg, en voor een wit gepleisterde woning lag, half heeren-, half boerenhuis.
Links van den weg stond een muur van manslengte waarover heen men van hier uit niet zien kon.
"Zoo, is dat je huis?" vroeg van Steeland en trok zijn demi-saison onwillekeurig dichter om de leden.
"Ja, mijnheer, om u te dienen!"
De koffer werd met behulp van een twaalfjarigen knaap, die toegeschoten was, naar binnen gedragen, waar de deur tot een vrij boersch voorhuis toegang gaf.
Een boerin kwam den vreemdeling verwelkomen en vroeg of hij dadelijk naar zijn kamer wilde gaan, en op zijn toestemmend antwoord wees ze hem een echt landelijke trap met donker geverfde leuningen, die naar de eerste verdieping leidde.
De kamer, voor den student bestemd, was ruim genoeg, zelfs een weinig hol met haar vijf ramen, waarvan een op de rivier, drie op een moestuin en de laatste op den grooten weg en over den muur heen op 't kerkhof uitzicht verleende.
Het behangsel was grof, kleurig en schel. Op den schoorsteen stonden bonte papieren bloemen onder stolpen en een menigte porseleinen popjes, wiegjes en vaasjes, de muren waren versierd met prenten, den Verloren Zoon voorstellend.
"Zeer gepast," had mijnheer Dorus gezegd.
De stoelen waren met zwart trijp overtrokken,
evenals de canapé, die iets monumentaals gemeen had met het sombere kabinet, rijk aan koperen belegsels en beladen met blauwe chineesche potten; het grauwe licht van buiten hulde alles in een schemering van doffe eentonigheid.
"Hier is de alcoof," en de goedhartige boerin maakte

[39:]

een behangseldeur open, waardoor zich een sterke lucht van versch linnen in de kamer verspreidde; "'t is alles even frisch en schoon. Dat linnengoed is nooit gebruikt; 't hoort nog tot den uitzet, dien ik bij mijn trouwen kreeg!"
Reinout wierp zijn valies op de canapé en keek nogmaals rond.
"Heeft mijnheer Hagen deze kamers uitgezocht?"
"Vraag wel excuus, mijnheer! 't Is mijnheer Bruisman, die met mijn man er over gesproken heeft. Er zijn in de stad geen betere te krijgen. En zoo gezond."
"O ja, dicht bij het kerkhof. Een langen weg heeft men niet te maken om aan zijn einddoel te komen."
"Och, mijnheer, 't zijn maar praatjes, dat het bij een kerkhof ongezonder wonen is, dan ergens anders. Mijn vader was doodgraver, en we zijn om zoo te zeggen tusschen de graven opgegroeid. Wij waren met ons elven, moet mijnheer weten, en we hebben nooit gesukkeld, ja, dat kan ik zeggen, nooit. Wil mijnheer nu dadelijk eten?"
Reinout rilde.
't Beddegoed, dat de vrouw uit de doodgraverswoning had meegebracht, scheen hem toe een lijklucht verspreiden; hij zag door de kleine ramen niets dan een paar verweerde kruizen en afgeknotte kegels en nu sprak ze nog van eten!
"'t Is goed," zeide hij kortaf en zij liet hem alleen.
Voor een oogenblik slechts, want zij kwam dadelijk terug en vroeg of mijnheer ook vuur in de kachel wenschte.
"Zeker, breng vuur en licht ook!"
't Ging niet heel gauw, maar het kwam toch; eerst een hoop turven, die de kolomkachel moesten vullen en de eigenaardige geuren van het beddegoed vervingen door een benauwde rooklucht, daarna verscheen een wit servet met een blauw aarden bord en tinnen couvert, eindelijk een olielamp op boogen voet, die over de tafel voldoend licht verspreidde, maar het

[40:]

't grootste gedeelte van het vertrek geheel in duister liet.
Het eten werd opgedischt; Reinout proefde de soep, maar deed na den tweeden lepel geen moeite meer een derden door zijn keel te krijgen. Van de aardappelen, die er smakelijk uitzagen, at hij een paar, doch raakte noch het vleesch, noch de groenten aan, totdat de hospita verbaasd haar handen ineen sloeg over zulk een voordeeligen gast, terwijl in de keuken haar kinderen slechts een sein afwachtten om hongerig op die gerechten te vallen, welke zij niet dagelijks zagen.
"Dat komt door de vreemdigheid," zei haar man, "'t zal later wel beter aan."
Reinout bleef in dezelfde houding bij de tafel zitten, nadat alles afgenomen was; hij had zijn demi-saison nog aan, want behalve een sterke lucht van aangebrande turven gaf het vuur in de kachel geen ander teeken van leven.
Met beide handen onder 't hoofd keek hij naar den dikken balk aan het plafond of naar den wit geschuurden vloer onder zijn voeten.
"Ik blijf hier niet," zeide hij eindelijk, driftig opspringend, "'t is een schande mij in zoo'n boerenhuis onder dak te brengen en hier zal ik dus den winter doorleven en den zomer misschien ook, want ik kan en wil hier niet studeeren. Ik wil niet. Ik ben hier gevangen, 't is goed, ik zal hier blijven, ik zal de gevangenis niet verlaten, maar studeeren, dat doe ik niet! Die voldoening geef ik den ouden heer niet!"
Hij liep snel heen en weer met gebalde vuisten.
"En 't is pas de eerste avond! O mijn God, dien langen, langen winter hier alleen doorbrengen; ik wil me niet afgeven met dat volk in de stad. Wat heb ik gedaan om zoo gestraft te worden? Wat belet mij dienst te nemen naar de Oost, dat is ten minste beter dan hier te suffen, een automaat te worden."
En nu wierp hij zich op de canapé, verborg het hoofd

[41:]

in de kussens en begon luid te snikken. 't Was schande; zoo moesten hem zijn vrienden eens zien; hoe onmannelijk, maar 't verlichtte hem toch.
Zijn gemoed schoot vol; de overgang was ook zoo groot geweest, na die heerlijke dagen op het gymnasium, waar hij zijn tijd zoek had gebracht met zijn vrienden, wier kwajongensstreken hij aanstookte, voor wie hij altijd nieuwe pretjes, nieuwe grappen wist uit te denken en wier afgod hij was.
Ja, dat was een kostelijke tijd! De herinnering deed hem nu nog ineenkrimpen van verdriet; wat waren ze daar toongevers geweest, die studenten, zooals zij zich reeds betitelden. Studie, ach, die saaie studie, wie dacht er om, totdat het beslissende oogenblik kwam en de dolle pretmakers naar huis afzakten met lange gezichten, voorafgegaan door ellenlange klaagliederen van rector en conrector, gevolgd door een troep brommende heren.
Dokter van Steeland had een drukke praktijk; zoolang zijn zoon aan 't gymnasium was, had hij zich weinig om zijn studie bekommerd, nu hij niet aan de academie kon toegelaten worden, vroeg hij Reinout kort en goed:
"Wat zijn je plannen?"
"Het nog een jaar probeeren."
"Naar 't Gym ga je niet terugl Je schulden kan ik rechtens weigeren te betalen, maar dat zal ik niet doen, mits je mij letterlijk gehoorzaamt."
Reinout had een ontwikkeld eergevoel bij al zijn gebreken.
De gedachte, dat zijn vader de schulden, door den minderjarige gemaakt, niet voldoen zou, joeg hem het schaamrood naar de wangen; daarbij, van achteren beschouwd, speet het hem 't niet verstandiger te hebben aangelegd.
Hij was vlug genoeg en had hij bij al zijn pret maken maar wat gestudeerd, dan zou hij er wel gekomen zijn, doch om dit niet te doen had hij een reden, die hij

[42:]

nimmer bij zijn vader zou hebben aangevoerd als een verontschuldiging, omdat deze er een dwaasheid te meer in zou hebben gezien.
Zijn kameraden waren niet zoo rijk met geestesgaven bedeeld als hij en 't kwam hem voor, dat het valsch zou zijn, wanneer zij, die door hem steeds verleid werden tot het plezier maken en niet studeeren, hun studiën verwaarloosden en hun doel niet bereikten, terwijl hij, dank zijn vlug hoofd, toch zou slagen.
"Ik zal uw wil doen," antwoordde Reinout.
"Zoo! je hebt ondertusschen arrest, tot je dien wil verneemt."
Hij onderwierp zich en na veel heen en weer schrijven werd het besluit genomen hem naar Westveld te verbannen.
Zijn moeder en zusters vonden het wel een beetje hard, maar hij zelf klaagde niet, daar was hij te trotsch voor en te veel er van overtuigd, dat hij dit lot wel had verdiend.
Zijn schulden werden betaald en dat was 't voornaamste.
Ook konden de dames van Steeland niet vermoeden dat hun zoon en broeder op zulk een aangename wijze gelogeerd was.
"Een jaar hier blijven, een jaar!" kermde hij en schaamte vervulde hem bij de gedachte, hoe die, en die, en die, eens zijn bewonderaars of benijders, zouden opkijken, wanneer zij hem in deze eenzame buitenwoning zulk een treurig figuur zagen maken op de monumentale canapé.
't Was bitter flauw van hem hier te zitten huilen als een klein kind, dat de straf draagt hem door papa opgelegd, maar 't hart werd hem te vol. Hij had zich buitengewoon goed gehouden van morgen, toen mama hem nog een paar gouden tientjes in de hand stopte met de woorden:
"Ik bid je, pas toch goed op, Reinie, en veroorzaak papa geen verdriet meer."

[43:]

Zijn oudste broeder, de candidaat-notaris, een doodbrave, solide jongen, wilde hem een goeden raad tot afscheid meegeven, maar dien raad had hij van zich afgewezen met een ruw:
"Houd dat maar voor je en denk er om, dat ik honderdmaal liever naar Westveld ga, dan in Den Haag te blijven met zoo'n uitgestreken gezicht als dat van jou."
De zusjes vonden het jammer dat Reinout weg ging: hij kon zoo aardig zijn, als papa niet in de buurt was, maar overigens zij waren meestal op 't pensionaat als hij te huis was en zoo heel goed kenden ze mekaar niet om tot een sentimenteel afscheid aanleiding te geven. Zijn vader echter, wien hij verlegen de hand reikte, weigerde deze aan te nemen:
"Toon je eerst mijn handdruk waardig!" was het korte bescheid, "voorloopig neen!"
Dit vernederde Reinout, vooral daar zijn broer en zusters er getuigen van waren en het kostte hem moeite onder een losse, onverschillige houding, die zijn moeder deed zuchten, zijn schaamte te verbergen.
Maar nu brak alles los in een hevige, ongebreidelde uitbarsting van zijn jongensachtige smart.
Vast drukte hij zijn gelaat in de kussens; o foei! als de menschen van beneden hem eens zóó vonden! Deze vrees hield de overhand, maar de kracht van de uitbarsting matigen, dat vermocht hij niet.
In de jeugd breekt de smart zich met geweld een weg; zij borrelt krachtig op en overweldigt alles, maar ook een bergstroom gelijk, verdroogt zij snel en laat geen spoor achter, maar later, veel later gelijkt ze een kalm meer, dat geen stormen kent en dieper naar beneden dringt.
De tijd verging, doch het geluid van Reinout's zenuwachtige, hartstochtelijke snikken werd al zeldzamer; hij was overmand door vermoeienis en verdriet in slaap gevallen. Acht zware slagen, die de klok, ergens in een van de ondoordringbare hoeken

[44:]

der kamer hangend, deed hooren, brachten hem weer tot het besef van zijn troosteloozen toestand terug.
Hij sprong op en streek het haar, dat hem verward langs voorhoofd en oogen hing, uit het gelaat; voor een oogenblik moest hij zich bezinnen waar hij was.
Een bescheiden geklop aan de deur volgde schier onmiddellijk op het slaan van acht uur.
"Wat is 't?" vroeg hij, zonder binnen te roepen.
"Belieft mijnheer ook thee?"
"Dank je! Ik ga naar bed!"
"Moet ik mijnheer ook morgen wekken?"
"Dat is niet noodig!"
Een geslof waarschuwde hem, dat men zich verwijderde en hij ademde vrijer.
"Acht uur! Wat een lange avond! Zal ik naar huis schrijven, dat ik 't hier niet kan uithouden? Neen, dat nooit! Wat zou Willem zich verheugen, als hij wist hoe ik mijn eersten avond had doorgebracht. O, 't is zoo kinderachtig! Ik heb 't land aan mij zelf, gloeiend 't land!"
En tegelijk stegen de tranen weer op in zijn oogen.
"Thuis zitten ze aan de theetafel en Emma zingt, of neen, ze gaan van avond naar de P's. en daar zal zeker Annie komen, en ik ben hier verlaten, heel verlaten voor één jaar."
Een jaar, welk een eeuwigheid, als men nog geen twintig is!
Hij drukte den zakdoek tegen de oogen.
"Maar ik begin niet meer te huilen; ik zal me eeuwig schamen over dezen avond. En ik wil niet klagen; ik zal sterven misschien en dan word ik hier tegenover gedragen; ik ben nog geen twintig jaren, maar er zijn wel meer, die zoo jong dood gaan van verdriet. Dan zal 't papa berouwen, als het te laat is."
Een diep medelijden vervulde hem voor den armen Reinout van Steeland, die nog zoo jong reeds moest rusten op dat akelige, sombere kerkhof; hij zag zijn moeder troosteloos schreien, zijn zusters in haar nette

[45:]

rouwpakjes condoleantie-visites afwachten, zijn vader in bitter zelfverwijt voor de geopende groeve staan, en zijn broer hoorde hij zeggen:
"'t Is het beste wat hem kon overkomen. De jongen zou toch nooit voor iets gedeugd hebben."
"Neen, dat zullen ze niet van me zeggen. Sterven, doe ik niet; voor dien tijd loop ik weg naar de Oost, of naar Amerika, ze zullen nooit meer iets van mij hooren, alleen mama wil ik schrijven, dat ik 't hier niet kon uithouden bij een doodgraversdochter, tegenover 't kerkhof; dan zal het hun berouwen mij overgelaten te hebben aan vreemden, die misschien in mij een echten losbol, een lichtmis zien."
Hij ging de kamer op en neer en zag eens naar buiten. Met wanhopige regelmatigheid kletterde nog steeds de regen tegen de ruiten, die er geheel schoon gewasschen door werden en de kachel gaf niet eens meer een brandlucht van zich af, zij zag er kil en somber uit, evenals de alcoof, die op hem den indruk maakte van een gapenden grafkelder.
"Zal ik 't hier twaalf maal dertig avonden achtereen vol kunnen houden?" vroeg Reinout zich rillend af, "Ik vrees nog geen zes; ik zal 't probeeren en gaat het niet, dan maar in Gods naam!"
Een half uur later lag hij onder de kille lakens, nu echter in het stikdonker; 't duurde lang voordat hij den slaap kon vatten, maar toen hij eindelijk insluimerde, droomde hij van niets anders dan van grafsteenen en doodsbeenderen en van zijn vrienden, die lachend en gierend over den weg dansten, terwijl hij zelf onbewegelijk in zijn lijkkist lag.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina