doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Rosa Marina
Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk (eerste dr. 1892)


[1:]

I.

De trein was zoo juist aangekomen en de stoomtram, die het kleine dorpsstation verbond aan Duinwijk, het zeebadplaatsje van den derden of vierden rang, stond geduldig te wachten.
Rose-Marie sprong vlug uit den waggon derde klasse en sloeg haar levendige oogen in het rond om te zien of er niemand was, die haar hulpbehoevend zusje er uit kon tillen.
"Chef!" riep zij toen, want op het smalle perron was er niemand te bekennen dan een oudachtig man met een rooden band om zijn pet, die het portier van een eerste klasse coupé open hield, en de conducteur "Instappen, instappen!" riep de conducteur en bracht het fluitje reeds aan de lippen.
"Conducteur, chef! zou u zoo vriendelijk..."
Maar zij voleindigde niet; de tijd drong en gehoor gevend aan een plotselinge opwelling, sprong zij weer in den waggon, pakte met een koenen greep doeken, mandje, valies en twee krukken bij elkander, wierp ze snel op den grond, verdween toen nog eens in het vuilgele hok, sloeg haar arm om het bleeke, zwakke kind, dat afwachtend op de bank uitgestrekt lag, en fluisterde haar toe:
"Zoo, houd me maar goed vast, Jans! zoo, flink!"

[2:]

en in een oogwenk stonden beiden op het perron; de conducteur wierp het portier toe en voort snelde weer de trein.
Juist kwamen de chef en de passagier, die zoo pas de eerste klasse coupé verlaten had, nader en de eerste vroeg:
"Belieft u wat, juf?"
"Neen, dank je, nu niet meer!" was het korte, een weinig scherpe antwoord; "of ja, waar staat de tram?"
Het was een zonderlinge groep, Rose-Marie nog zelf haast een kind, met het magere, doch zeer uit haar kracht opgeschoten meisje in de armen; zij bezweek haast onder den last; haar donker gezichtje, roodgekleurd van inspanning, stak sterk af bij de wasbleeke kleur van het gebrekkige schepseltje.
"Maar je kunt dat kind niet daarheen dragen?" merkte de chef op.
"Waar is de tram?" vroeg zij nog eens.
Zij zag er boos uit; de aderen van haar slapen zwollen op door de inspanning, de zwarte fijne krulletjes stonden dreigend op langs haar voorhoofd, haar lippen waren half geopend en zij begon van vermoeienis te hijgen.
De chef verwaardigde zich haar bagage op te rapen, een beleefdheid, waartoe hij zich anders niet licht vernederde tegenover derde klasse passagiers; het meisje deed met moeite een paar stappen, zij helde geheel achterover.
"Niet zoo drukken, Jans,niet zoo drukken!" smeekte zij bijna ademloos.
Daar schoot de heer in zijn grijs pak, die tot nu toe met de sigarette in den mond en de armen op den rug onverschillig het tooneel had aangekeken, toe, nam het kleine meisje in zijn stevige armen, en nog vóór de oudste van haar verbazing bekomen was, droeg hij het kind naar buiten, in een der wagens van den stoomtram.
Rose-Marie, thans alleen belast en beladen met haar kind stond in een oogenblik weer op haar post naast

[3:]

het zusje en met een dankbaren blik op haar helper gericht, zeide zij eenvoudig:
"Ik dank u vriendelijk, mijnheer."
De andere zag haar verbaasd aan en dacht:
"Is dat nu hetzelfde meisje van zooeven?"
De erkentelijkheid had eIken boozen trek van haar gezichtje gewischt; de uitdrukking van haar oogen was smeltend, vleiend, er lag een droevige en tegelijk bIijde trek op haar lippen, 't scheen zelfs of zij veel blanker geworden was dan zooeven.
De reiziger had zooeven niets opmerkelijks gevonden in haar voorkomen, nu zou hij er ook nog niets in hebben gezien; het was alleen het verschil tusschen het meisje van daar straks en van nu, dat zijn aandacht en belangstelling opwekte.
Rose-Marie vermoedde echter niet dat zij iets bijzonders aan zich had; na haar dankje gezegd te hebben, was haar eenige zorg voor het oogenblik haar zusje een gemakkelijke plaats te bezorgen; de doeken werden handig op elkaar gestapeld, links en rechts geschikt.
Daar viel het oog van de oudste op de zachte; rood fluweelen kussens; en opnieuw veranderde haar gelaat; onrustig keek zij rond, zij beet zich op de lippen.
"Jans, wij zitten eerste klas," fluisterde zij.
"Och Roos, ik lig juist zoo lekker!"
"'t Is mijn schuld, dames!" zeidede heer beleefd; "om u de waarheid te zeggen heb ik er niet bij gedacht. Het verschil in prijs is zeer klein, maar toch is het billijk dat ik..."
"O neen, mijnheer! Dat niet, die arme Jans mag wel eens wat uitrusten, zij heeft het zoo hard gehad, die goeie meid. Dat kan er nog wel af."
Haar gelaat schitterde nu als een zonnig landschap; zij lachte en 't was of alles stralen schoot, haar oogen, haar schitterende witte tanden, haar glanzende lokken, die zich met moeite lieten gevangenhouden onder haar meer dan eenvoudig hoedje.
De reiziger nam van een jongen zijn valiesje, een

[4:]

schilderdoos en een portefeuille over, legde ze naast zich op de bank neer en schoof toen in het hoekje tegenover de beide meisjes.
Zijn belangstelling in het tweetal was opgewekt; de stoomtram zette zich in beweging, eerst langs de nauwe, nette straten van het dorp, toen een brug over een vaart, en bijna dadelijk daarop verloren zich de rails tusschen de duinen.
"O Jans, zie eens, de duinen! Hoe heerlijk, kijk eens, de zon komt er door! Wat beeldig staat dat geel bij dat groen, en daar is een huisje onder hooge boornen, och wat staat dat daar aardig! En daar is een riviertje, kijk eens Jans! Wat scheelt er aan, hindert je wat? Laat me dien doek onder je armen trekken, dan heeft je rug wat steun! Tocht het je? Niet? Wil je naar buiten kijken? Zoo, dan weet ik wat beters; mijnheer neemt het niet kwalijk, niet waar mijnheer? Steek je beentjes gerust uit en leun wat in het hoekje. Daar heb je een prinsessenplaatsje en kan je goed naar buiten zien? Kijk, een kudde schapen en twee lammetjes! Wat is het toch prettig buiten, zoo heel anders als in de stad. Zit je goed, kind?"
"Dank je, heel best!"
Haar gelaat had altijd meegesproken; het spel der zonnestralen op de toppen der duinen was niet afwisselender dan dat der aandoeningen op haar gelaat.
"Merkwaardig, merkwaardig! zoo'n staalkaart van impressies te vinden in een Noord-Hollandschen stoomtram!" dacht het jonge mensch.
Hij bleef nog een poos zwijgen, en bestudeerde de twee meisjes tegenover hem; zij geleken niet op elkander. Rose-Marie met haar beweeglijk gezichtje, dat geen twee minuten gelijk bleef, was eer klein dan groot, maar bevallig in al haar bewegingen, haar handen waren verrassend mooi; haar reekleurige regenmantel was er een uit een meiden-magazijn, maar stellig had zij iets aan de taille veranderd, waardoor hij zoo onberispelijk haar gestalte omsloot; er kwam een donker

[5:]

roode rok met gewoon katoen fluweel gegarneerd uit het split te voorschijn; en toch kon ieder zien, dat zij geen meisje uit het volk was. Jans daarentegen vertoonde groote, beenige handen en voeten; handschoenen hadden geen van beiden aan, en de schoenen waren stellig uit den een of anderen Brabantschen winkel en niet op maat gemaakt; het kind had een bult, en al had men het niet gezien, dan nog zou de eigenaardige, pijnlijke, harde trek op het breede gezicht, aan gebochelden eigen, het verraden hebben. Het eenige wat beider verwantschap eenigszins aanduidde, waren de oogen; tenminste als Rose-Marie's gelaat voor een oogenblik in rust bleef, dan kon men er een zweem van gelijkenis met die van haar zusje in vinden; Jansje's trekken daarentegen veranderden nooit.
"Gaan de dames wat van de zeelucht profiteeren?" vroeg de meereiziger.
"Ja, mijnheer!" antwoordde Rose-Marie. "'t Is voor mijn zusje, begrijpt u, zij is zoo zwak en de dokter zeide dat een paar weken aan het strand haar geheel zouden opkwikken. Ik hoop dat het waar is, niet waar kind?" en zij knikte haar vriendelijk lachend toe.
"Het zal toch niet helpen," was het doffe, sombere antwoord.
"Dat moet u niet zeggen. De zeelucht is versterkend."
"'t Zal mij toch niet recht maken, en ik zal ook niet alleen leeren loopen. Wat doet het er dan toe of ik een beetje meer of minder ziek ben?"
"O foei, neen!" Het gezichtje zag er hopeloos bedroefd uit; groote tranen parelden aan de randen harer oogen. "Je maakt me zoo verdrietig door dat te zeggen, Jans! Word maar eerst sterk en dan zal je eens zien…"
"Wat zien?"
"Hoe gezondheid een mensch veranderen kan," ant-woordde het zusje vriendelijk.
"Niet zoo'n gedrocht als ik," klonk het bittere antwoord. Rose-Marie drukte haar gezicht tegen de ruiten

[6:]

en streek telkens haastig en zenuwachtig met de vingers langs de oogen; aan de beweging van haar schouders kon men zien dat zij heftig tegen haar aandoening streed; eindelijk kon zij die niet meester worden, zij haalde haar zakdoekje voor den dag, en altijd naar buiten ziende, drukte zij het tegen haar gelaat.
"Je moet zoo niet spreken," vermaande de heer; "zie je dan niet hoe het je zuster verdriet doet?"
"Och, waarom is ze ook zoo laf; zij weet toch dat er niets aan te doen: is. Of men al met mij heen en weer sjouwt, 't helpt niemendal; hoe gauwer ik dood ben, hoe beter voor haar."
Rose-Marie was eindelijk klaargekomen met haar weerspannige tranen; zij keerde zich om, en nu zag zij er uit als een lentelandschap nog nat van den dauw, maar reeds weer beschenen door de zon.
"Och mijnheer! Dat meent zij niet! Soms alleen is ze wat verdrietig en dan zegt ze zulke dingen, die mij pijn doen voor een oogenblikje maar 't is dadelijk weer over, want wij houden zooveel van mekaar, niet waar, poes? En om mij pleizier te doen zal zij goed genieten van de zeelucht, en we gaan samen in het zand liggen en uren lang kijken naar de zee! O, de zee is zoo mooi, zoo mooi, Jans!"
"Heeft u de zee dan wel eens gezien?"
"Ja zeker, toen wij van lndië kwamen, maar dat is allang geleden, toen was Jans nog niet geboren!"
"Dat kan toch zoo lang niet zijn."
"Dat was, laat eens kijken, ik word achttien en Jans is juist twaalf geworden en..."
De andere berekeningen werden zacht gedaan en hun slotsom met een paar schalke oogen gegeven.
"Dus dit is dertien jaar geleden."
"Nu, als ik goed reken, dan was u toen pas vijf jaar en dat herinnert u zich toch nog?"
"O zoo goed! Als ik mijn oogen dichtdoe, dan zie ik de zee, zoo prachtig, zoo groot, zoo wijd!" Zij sloot werkelijk de oogen en maakte met de hand een beweging

[7:]

om de uitgestrektheid der zee voor te stellen. "Nu eens wit als melk en dan grijs met gouden strepen of donkergroen en soms zoo rood, zoo rood als gloeiend ijzer."
En bijna zonder eenigen overgang zich tot haar zusje buigend, zeide zij met onbeschrijfelijke zachtheid in de stem:
"O Jans, wat mag je Onzen Lieven Heer danken dat Hij je zoo'n paar goede oogen heeft gegeven. Verbeeld je, dat je eens blind was, dan zou je de zee niet kunnen zien,en dat was toch duizendmaal erger dan nu!"
"Moet ik ook niet dankbaar zijn, dat ik niet doof ben, dan zou ik al dat spektakel van daar ginds niet kunnen hooren, en dat ik niet stom ben?"
"St, st!" zij drukte den vinger op de lippen, "foei, Jans!"
De reiziger voelde zijn belangstelling steeds klimmen.
Hij was nog jong, maar hij had reeds veel gezien, veel genoten, een zekere moeheid sprak uit al zijn bewegingen. Zijn haar was even eigenaardig geknipt als zijn baard; er was iets vreemds in zijn kleeding en het verraste hem blijkbaar op een allerbanaalst, doodeenvoudig reisje iets te vinden, dat hem verstrooide, zelfs amuseerde.
"Zijn de dames alleen op de wereld?" vroeg hij.
"De dames?" herhaalde Rose-Marie, en toen zij wat spotachtig glimlachte bleek het, dat ook deze uitdrukking haar alleraardigst stond.
"Ik kan toch niet zeggen de heeren!" zoo verbeterde hij zich en lachte zelf, aangestoken door de gulle pret, die flonkerde in de oogjes van het meisje, maar vooral scnool in de kuiltjes, die zich telkens in haar wangen groefden. "Nu, de dames," antwoordde zij lachend, "zijn alleen op reis, maar niet alleen op de wereld."
"Ik wou dat het waar was," mompelde Jansje, "dat zou vrij wat makkelijker zijn."
"Foei Jans, zeg dat nu niet; als ik 't eens zei was het minder erg, maar jij!"

[8:]

En toen zich tot den vreemdeling wendend:
"Ik zei niet de volle waarheid daareven. Eigenlijk ben ik wel alleen, ten minste als ik Jans niet had; want ziet u, Jans is mijn halfzusje. Haar vader, met wie mijn moeder hertrouwde, leeft nog."
"Als je belieft, of hij nog leeft!"
Weer een gebaar van verwijt bij de oudste, maar toch lachte zij een heel klein beetje mee.
"En uw beider moeder?"
"Ma is overleden!"
De lach was plotseling overgegaan in een blik vol van weemoed, die ook de stem als met tranen vervulde,
"En nu speelt u voor haar moeder!"
"Ja zeker, niet waar. Jans? Moe en zus tegelijk. O wij kunnen het zoo best met mekaar vinden, zoo best, zoo best, En wij gaan nooit van mekaar af."
"En als u eens trouwt!"
"Ik trouwen, verbeeld je, ik trouwen? Ik trouw nooit."
"Nu, nu, men kan nooit weten. Gesteld eens dat het gebeurde."
"Dan, dan... ja, dan gaat Jans mee!"
"Een prettig vooruitzicht," dacht de jonkman, en hardop vroeg hij: "Is 't ook onbeleefd als ik uw naam vraag?"
Snel werd een blik gewisseld tusschen de zusjes, "Gresinger," antwoordde Jansje.
"En u woont in Amsterdam."
"Ja, in Amsterdam,"
"Zoo, daar woon ik ook."
Hij zweeg een poos en ging toen voort, als om ook een mededeeling te ontlokken.
"In de Vondelstraat."
"Zoo."
Het meisje sloot haar lippen zoo vast op elkander, als zou het vortaan elk woord onmogelgk worden, die barrière voorbij te gaan,
"Het adres mag 't licht niet zien," dacht de passagier. Na een poosje zwijgen hernam hij:

[9:]

"U sprak daar zooeven met zooveel opgewondenheid van de zee; dadelijk is zij te zien, maar dan moet u vóór gaan staan op het platform."
Haar oogen schitterden van verlangen, maar dadelijk wierp zij een ongerusten blik op haar zusje, als moest zij haar toestemming vragen.
"Ik geloof waarlijk dat die groote bang is voor de kleine," dacht de andere; maar Jansje zeide op mismoedigen toon:
"Nu, wees maar niet bang mij alleen te laten, ze zullen mij niet stelen, en als ze het deden, brachten ze mij toch dadelijk terug."
Rose-Marie ging naar buiten op het platform staan.
De stoomtram vloog tusschen de duinen, die hier slechts schaars met lange, dorre grashalmen en helm begroeid waren.
"Wat gaat het heerlijk vlug!" zeide het meisje; "er is anders niet veel te zien. 't Lijkt wel de woestijn."
"Heeft u de woestjjn dan wel eens gezien?"
"Ja, toen we met de mail kwamen. O, daar is ze, daar is ze…"
Zij vouwde haar handen als in gebed; een vochtige glans bedekte haar oogen en haar lippen bleven half geopend. Haar geleider zag vol bewondering haar verrukking aan; de zee vond hij niet half zoo belangwekkend als het gezichtje voor hem, dat alle aandoeningen zoo snel weerspiegelde, en waarover elk oogenblik zonneschijn en schaduw gleden.
De zee was anders schoon genoeg: diep groen met witte koppen, heel even op de kammen der golven, en verder tintelend in duizenden kleuren. De zon, die reeds haar middaghoogte achter zich had, wierp een reusachtig gouden blad over de golven, waarbinnen het schitterde als met millioenen vonken; daar buiten was het rustiger, kalmer, stiller, donkerder.
En de lucht was van zulk een zeldzaam diep, echt blauw; slechts rondom de zon ging zij bijna in zilverwit over, en eenige wolken, die niet de zon zelf maar

[10:]

haar stralen onderschepten, staken met hun teer lichtgrijs, waaronder het gouden licht straalde, fijn en teeder af tegen het anders misschien te eentonige blauw.
Niet lang duurde haar extase, zij vloog naar binnen en riep opgewonden uit:
"De zee, Jans, zie de zee!"
"Och Roos, ik wou dat je het gordijntje toetrok, wat kan mij die zee schelen? Ik kan de zee nog lang genoeg zien, maar dat licht doet mij pijn."
"Is 't zoo goed?"
"Nou, 't zal wel gaan. Blijf maar gerust buiten staan en kijk naar jou zee. Ik heb in geen jaren zoo lekker gelegen als nu. Kon ik ook maar op 't spoor altijd eerste klasse reizen!"
Rose-Marie ging weer naar buiten, maar haar aandacht was niet meer onverdeeld gewijd aan de zee.
"Ik begrijp niet dat de conducteur geen geld komt ophalen," zeide zij een weinig bezorgd.
"Kom, maak u niet ongerust. Misschien vervoeren ze u gratis."
"Waarom zouden ze dat doen ?" vroeg zij naïef.
"Wel, ik weet het niet, misschien omdat het hier een soort van zeetram is en u zoo dweept met de zee!"
"Och, u plaagt me!"
Zij stond weer met het gezicht naar de zee gekeerd, reeds zeer dicht in de nabijheid vertoonden zich de eerste huizen van het visschersdorpje; donkere daken op roode muren.
"Logeert u in het Kur-haus ?" vroeg de reiziger met een poging om zeer ernstig te blijven.
"In het Kurhaus? Wel neen, bij menschen in het dorp. Zoo rijk zijn we niet."
"En blijft u lang?"
Zij maakte een tellende beweging met de vingers.
"Zoolang ik dit nog hen. 't Is waar, wij zijn niet duur onder dak, maar toch moeten wij erg rekenen; ik heb er den heel en winter voor gewerkt om Jansje een paar weken buiten te kunnen hebben. We zijn nu in Juni,

[11:]

dat is vroeg in den tijd, en dan is alles veel goedkooper."
"Maar uw zusje heeft immers nog een vader?"
"Ja, maar hij kan 't niet betalen. Hij vindt het ook niet noodig."
"En u wel?"
"Ja zeker, of liever, de dokter vindt het. Het lieve schepsel heeft zoo weinig aan haar leven."
"En heeft u er veel aan?"
"Ik, o ja! Ik ben vIug, ik kan werken, ik kan lezen, ik kan wandelen; ik och... ik heb zoo'n pleizier in alles; wanneer de zon schijnt, als de boomen groen worden, of zelfs als ze dor zijn, en's winters als de mist optrekt, of zomers als de grachten zoo mooi donker en koel lijken, terwijl alles in de stad gloeit en brandt, als het in het Vondelpark dan zoo heerlijk is!"
"Heeft u daar overal pleizier in?"
"Ja, in alles, en nog in veel, veel meer! Ik vind het leven zoo heerlijk somtijds."
"Dan heeft u zeker een heel prettig tehuis."
Hij schrikte van de uitdrukking vol afkeer, angst, zelfs walg, die thans uit haar gelaat sprak; maar snel, als vreesde zij de lastige oprechtheid van haar trekken, keerde zij zich om en zeide op doffen toon:
"Och, dat gaat nogal!"
De locomotief floot drie keer scherp en minderde haar gang.
"Ik geloof dat we er zijn," merkte de reiziger op.
"Hé, en ik heb nog niet betaald. Conducteur, conducteur!" maar plotseling bezon zij zich, zag den heer verwijtend aan en zeide bijna boos:
"Dan heeft u voor ons betaald. Dat vind ik niet mooi."
"Niet? En 't is liefst mijn schuld, dat u eerste klasse heeft gereisd. Ik zou oneerlijk handelen als ik mijn fout niet goedmaakte."
"t Is toch niet aardig. Dan moest ik ten minste de tweede betalen."
"Kom, juffrouw Gresinger, maak zooveel complimenten niet. U heeft onder mijn geleide gereisd en 't is billijk

[12:]

dat de cavalier voor zijn dames betaalt, en u is mij zulk een prettig gezelschap geweest."
Zij zag hem aan, niet wetende hoe zij 't met hem had, of ze boos dan wel dankbaar moest zijn; eindelijk gaf zij hem de hand en zag hem met haar heldere oogen recht aan.
"Nu dan, mijnheer, ik dank u wel, vooral voor Jans! Het schaap heeft bepaald genoten op die zachte kussens. 't Was zoo naar in onze eerste klasse harde banken."
"Dan zal ik uw zusje weer er uit tillen. Weet u waar u zijn moet ?"
"Ze weten dat wij komen, ze zullen ons wel afhalen."
"Ik moet nog verder; aan de volgende halt stap ik pas af. Dan zal ik mij maar haasten."
Hij nam Jansje op; Rose-Marie belastte zich met de bagage, en daar juist de tram stilhield, verliet de stoet den wagen.
Een visschersvrouw stond bij de halte te wachten; zij schoot dadelijk naar voren; 't scheen dat de kinderen bij haar ingekwartierd waren en dat zij haar gasten nu reeds dadelijk opeischte.
Jans werd op den grond gezet; vlug schoof haar zuster de krukken onder haar armen en de heer maakte zich gereed weer in den tram te springen, toen een heldere stem van uit de deur der herberg hem toeriep:
"Hé, Frank! wat zie ik, ben jij 't, en wie droeg je daar?
"Kom mee, oom! ik vertel 't u onderweg!"
De andere volgde hem dadelijk; de tram zette zich in beweging en het zonder jonge reisgezelschap was gescheiden.


inhoud | volgende pagina