Melati van Java: Rosa Marina Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk (eerste dr. 1892)
XIII.
Er heerschte groote vreugde bij de familie Van Haeren over den terugkeer van den verloren zoon; zelfs Henri kwam hem begroeten en Charlotte, de lieve Charlotte viel hem om den hals en schreide eenige lieve tranen op zijn jas. "Niet waar, Frank, nu doe je toch nooit meer zoo, nooit meer, hè?" "Wat bedoel je? Dat ik op reis ga, vindt je dat zoo erg? Ik doe het bepaald weer, daar kan je op aan." "Maar niet zooals dezen keer. Zoo alles af te breken, te doen of je geen familie meer hebt. O foei, dat is zoo naar! 't Heeft ma wel tien jaar ouder gemaakt." Henri zeide ook wat van malle fratsen, maar op verzoek van mevrouw Van Haeren werd er geen woord over zijn vrouw gerept; men vond het trouwens gemakkelijker in deze omstandigheden het geheele huwelijk als niet gebeurd te beschouwen. Nadere bijzonderheden over de scheiding zou men toch niet licht uit hem krijgen, over zijn kort huwelijksleven nog veel minder. Hij was nog precies dezelfde Frank van vroeger. Meestal stil, in zichzelf gekeerd, altijd bezig met zijn schetsen en teekeningen, rond
[122:]
dwalend door de straten, maar nog meer afkeerig dan vroeger van menschen zien en spreken. Men liet hem stil begaan; hij betrok weer zijn oude kamers, antwoordde op onbescheiden vragen niet meer of minder dan hij zelf wilde; wijzer maakte hij trouwens niemand. "Hoor eens, Frank," zeide mevrouw hem op zekere Zaterdagavond, "morgen is Lotje jarig en zij verwacht ons allen te dineeren. Je komt toch ook mee, niet waar?" "Och, ma, u weet dat ik diners verafschuw." "Maar 't is geen diner! 't Is heel, heel entre nous! Je bent nu nog niet bij Charlotte aan huis geweest, en 't arme schepsel is er zoo op gesteld dat je er bij bent. Dan zal ik al mijn kinderen weer eens bij elkaar zien, eigen en aangetrouwde." Zij zweeg plotseling en dacht aan Frank's vermiste vrouw. Hij scheen het niet eens op te merken. "Doe 't voor mijn pleizier," drong zijn moeder aan, en eindelijk beloofde hij: "Ik zal eens kijken." Meta en Sophie gluurden om het hoekje; zij waren zeer in spanning naar Frank's antwoord, en nauwelijks was hij heengegaan of zij vroegen: "Wat heeft hij gezegd, ma? Komt hij?" "Hij zal eens kijken." Het "kijken" viel naar den zin der familie uit, want den volgenden avond op den bepaalden tijd verscheen Frank in onberispelijk avondtoilet in de woning zijner zuster, waar de overige familie reeds was aangekomen. "Wat ziet hij er toch knap uit," fluisterde zijn moeder haar schoondochter in, "wat is 't toch jammer, vreeselijk jammer; hij gaat denzelfden weg op als zijn oom Théo." Het onderonsje was nogal uitgebreid, want daartoe behoorden ook eenige familieleden van de Zandbergen. Het gastvrouwtje was een beetje zenuwachtig, geagiteerd; zij was in den laatsten tijd wat prikkelbaar; 't kostte haar moeite haar gewone liefheid te vertoonen,
[123:]
en wie haar 't meest ergerde, was juist haar lievelingsdienstbode Marie. Waardoor? Dat wist zij zelf niet; misschien juist door haar volmaaktheid. Lotte had zoo gaarne eens iets op haar aan te merken gehad, maar dat kon zij niet; wanneer zij eens boos werd om niets, dan had die Marie zoo'n manier over zich alsof zij zeggen wilde: "Mevrouw is heel goed, maar mevrouw is niet toerekenbaar. Ik zal haar zin doen; ik weet het wel beter, maar aan kinderen en gekken geeft men veel toe!" En de uitkomst gaf haar altijd gelijk. Het gewichtige oogenblik was daar wanneer het gesprek tusschen de gasten begint te kwijnen; wanneer telkens een nieuw onderwerp aangeroerd wordt maar van zelf weer valt, en er bij elk geritsel verlangend en toch schijnbaar onwillekeurig naar de deur gezien wordt, of daar niet eindelijk de verwachte boodschap verschijnt. Mevrouw Zandberg vooral had moeite haar verstand bij elkander te houden; er waren zooveel dingen, waarover zij zich ongerust maakte. De vol-au-vent was er nog niet en zij wist niet of de bavaroise wel stijf zou worden, en de zwezerikken hadden niet veel uitgeleverd; als ze maar voldoende zouden blijken voor al die gasten. 't Was toch eigenlijk vervelend; op haar verjaardag was zij de slavin van allen; vroeger als kind kreeg zij dan vacantie, nu moest zij nog dubbel zooveel werken als anders, want die booien geven je meer te doen dan ze je uit de hand nemen. En van al deze gewichtige dingen dacht Charlotte, terwijl zij oogenschijnlijk aandachtig luisterde naar het verhaal eener tante, over reisindrukken in den Harz opgedaan. Frank stond bij den schoorsteen met zijn zwager Zandberg en een neef van dezen, een jonge fat met stijf geplakte haren op het voorhoofd door een breed pad gescheiden, en een fijn gepommadeerd snorretje onder den neus; het jonge mensch had het druk over kunst en Frank luisterde stilzwijgend toe.
[124:]
De deur werd geopend en Marie's heldere stem zeide: "Mevrouw! De soep is gediend!" Allen stonden op en de fat vroeg Charlotte passeerend: "Is dat nog altijd die mooie meid van je, Char?" "Och, Emile. doe zoo vervelend niet. Wil je Meta den arm geven? Zand, jij ma, niet waar, en Henri tante Truus, wie is er nog meer? O ja, Frank, Eugenie van Loenen, hè... Je helpt my ook niets, man, alles laat je aan mij over!" Zij zag Zandberg met haar hulpelooze oogen aan op een manier, die zij zeker meende, dat haar erg lief stond. "Nu ja," zeide Louise, "we komen een cavalier tekort, ik loop met Sophie en geef jij dan oom den arm." Zoo ging men naar de eetzaal, waar het wit van het damast, het kristal, porselein en zilver verschillend glansde onder den schitterenden stroom van het gaslicht. De plaatsen werden ingenomen en mevrouw wisselde een paar woorden met Marie, die heen en weer liep als gewoonlijk, alsof er geen menschen in de kamer waren en of er niets anders voor haar bestond dan hetgeen zij te doen had. Mevrouw schepte de soep in de borden en fluisterde haar telkens toe, wie zij bedienen moest; alles ging even regelmatig totdat "Wat is er?" riepen allen plotseling. De parel der meiden -, het juweel der dienstbodenwereld had een bord soep uit haar handen laten ontglippen, en het kwam op het tapijt terecht langs het lichte japonnetje van juffrouw Eugenie. Charlotte's eerste beweging was op te stuiven, de tweede haar lippen op elkander te klemmen en zich met geweld tot bedaardheid te dwrngen, de derde zoo goed mogelijk een glimlach na te bootsen. "Maar Marie... Och neen, 't is niets, volstrekt niets! Kom maar hier, Marie, ik zal je een ander bord geven voor mijnheer. Arme Eugenie, wat spijt het mij van je beeldig foulardje. Wil je even een natte spons halen, Marie! 't Gaat er morgen met benzine stellig uit."
[125:]
Onder de opschudding, die er heerschte, zag niemand dan neef Emile naar de oorzaak van het onheil. Marie zag zoo bleek als een doek; haar gewone zelfbeheersching was heen; haar handen beefden, terwijl zij zich over den grond boog en met spons en doek het tapijt afnam. Mevrouw hielp Eugenie, die flauw glimlachte en tevens verzekerde dat het niets was, volstrekt niets; in 't voorbijgaan beet Charlotte Marie fluisterend maar seherp toe: "Hoe kan je zóo lomp zijn! De heele boel is bedorven! Mijn diner is geheel gestoord." Zij antwoordde niet; zij stond op uit haar bukkende houding; het gelaat vuurrood; in de eene hand de scherven van het fijne bord, in de andere spons en doek; haar oogen rustten wezenloos op de vlek, die natuurlijk door het afwasschen grooter was geworden. Frank sprak met Engenie, die telkens en nog eens verzekerde dat het niets beteekende, heusch niets; Marie had hij nog niet aangezien. Nu alles een weinig gekalmeerd was, ging het ronddienen voort; met de grootste moeite trachtte het meisje het beven van haar vingers te overwinnen; toen zij tegenover Frank en Eugenie, Emile en Meta bediende, zag Frank gedachteloos op. Zij zag hem niet aan, maar ontweek zijn blik, hoewel zij voelde dat deze in al den gloed der herkenning op haar braandde; zij ging voort met bedienen, zij zette het bord voor hem neer en toen hij het uit haar bevende vingers nam, merkte zij op dat ook de zijne trilden. Emile volgde haar onophoudelijk met zijn brutale oogen. "Een prachtige meid, een weergaasch prachtige meid," dacht hij; "wat zij gezien mag hebben? Een oogenblik vóór het ongeluk zag ik haar gezicht in lichtelaaie staan, oogen als gloeiende diamanten, een seconde maar en toen liet zij het bord vallen, en ik dacht dat ze in mekaar zakte. Niemand schijnt het opgemerkt te hebben dan ik!" Verder liep alles goed af; het diner was fijn en goed
[126:]
toebereid, en na den sèhok van het begin voelde ieder zich min of meer zedelijk verplicht zooveel mogelijk het zijne te doen om den onaangenamen indruk weg te nemen, zoodat er weldra een levendige toon aan tafel heerschte; er werd druk gepraat en gelachen, verscheidene geestigheden gewisseld, maar niemand was zoo spraakzaam als Frank; anders sprak hij steeds heel weinig en nam een houding aan alsof hij zeggen wilde: "Van de dingen die mij interesseeren hebben jullie geen verstand, daarom zwijg ik ook liever over alles wat mij alleen belangrijk voorkomt." Eugenie had nu een gezelligen cavalier aan hem; zoo gezellig was hij, dat er oogenblikken waren, waarop zij in 't geheel niet aan haar gevlekt kostuum dacht. Hij verhaalde van zijn reizen, van zijn ontmoetingen met beroemde kunstenaars, van zijn avonturen in Spanje, Tunis en Marokko. Zijn moeder wisselde blikken beurtelings met al haar dochter:s over dat ongewone doen van den weergevonden zoon. Zoo aardig en zoo vroolijk tot het opgewondene toe hadden zij hem nog niet eer gezien. Zou Eugenie zulk een invloed op hem hebben? Bij die gedachte had mevrouw Van Haeren moeite een zucht te onderdrukken. Eugenie was in alle opzichten een goed vrouwtje voor hem geweest; de familie zou er ten minste zeer mee ingenomen zijn geweest, als hij zelf maar indertijd had gewild. Nu was het te laat! Wie bitter weinig aan haar linkerbuurman had, dat was Meta. Emile Zandberg had slechts oogen voor Marie; Charlotte merkte het zelfs en verbeet zich in stilte. Meta, die niets om Emile gaf, was er zeer onverschillig onder. Hij kon zijn oogen niet van haar afwenden. Met magfnetische kracht, zonder het te willen, zonder zelfs in de verste verte aan hem te denken, hield zij hem geboeid door het beweeglijke spel harer trekken. "Wat heeft zij toch?" vroeg hij zich telkens af; "is
[127:]
zij nog zoo onder den indruk van haar ongelukje of was dat misschien gevolg en geen oorzaak?" Nu eens werd zij vuurrood, dan weer krijtwit; haar lippen trilden soms in onmachtigen toorn, dan plooiden zij zich alsof zij op het punt was in tranen uit te barsten; haar oogen hief zij niet op. Emile voelde een onstuimig verlangen haar te dwingen eens naar hem op te zien, maar geen enkelen keer vergat zij zich zoover om dat te doen. Na het diner ging men in het salon; Charlotte bleef even achter en inspecteerde het kleed. "'t Is verdrietig. erg verdrietig. Ik begrijp niet wat je bezield heeft," zeide zij spijtig tot Marie. "Mevrouw, wil u het mij vergeven?" vroeg het meisje nederig. "'t Was gebeurd vóórdat ik hét merkte." "Je sufte!" antwoordde Charlotte bits. De onderworpenheid van Marie prikkelde haar nog meer; zij kon haar niet uitstaan vandaag. "Of je hebt te veel naar de heeren gekeken," voegde zij er boosaardig bij. Charlotte had er spijt van zoodra zij de woorden uit den mond had laten vallen, maar waarom was die Marie ook zoo... zoo vreemd. Zij durfde haar niet aanzien om te weten wat voor indruk haar wreed gezegde had gemaakt; een andere meid zou uitgevaren zijn en mevrouw brutalititen hebben gezegd, Mane zweeg. "Wanneer Charlotte nu eens zeide: "Je zwijgt omdat ik gelijk had" - zou zij dan nog als een gekrenkte onschuld blijven zwijgen? Mevrouw miste gelukkig den treurig en moed het meisje nog dieper te kwetsen; zij trad het salon in en vond haar liefste lachjes dadelijk terug. Mevrouw Van Haeren stond te praten met Eugenie's mama. "Ja, hij is bijzonder opgewekt vandaag; ik heb hem in lang niet zoo gezien. Arme jongen!' "En hij is zoo knap, veel knapper vind ik dan Henri! 't Is zonde van hem, zoo'n ondoordacht huwelijk!" Marie presenteerde de kopjes rond.
[128:]
"'t Is zoo jammer van die jongelui" - en mevrouw Van Loenen suikerde haar moka in 't miniatuur Sèvres kopje - "als zij zich aan zoo'n meisje uit het volk verslingeren." "Belieft mijnheer suiker en room?" vroeg Marie's doffe stem aan Emile Zandberg. Hij zag haar aan, doordringend, brutaal, zooals hij bij ondervinding wist dat men dienstmeisjes moest aanzien, om haar onder betoovering te brengen. Zij voelde de stomme beleediging; haar lippen trilden en eindelijk hief zij de oogen op, maar zij zag Emile niet aan; over zijn hoofd heen zocht haar blik Frank, die met Eugenie verdiept was in het doorbladeren van een album. Zij ging met haar plateau verder en presenteerde nu Frank en Eugenie het blad. "Dank je!" antwoordde Frank koel; maar toen Eugenie haar handje uitstrekte om ook een kopje tot zich te nemen, voorkwam hij haar, en terwijl zij vol ingehouden pleizier lachte, bediende hij haar zeer handig van room en suiker. Toen Marie vertrokken was, zocht Emile zijn nicht Charlotte op, zij zat op de sofa naast Louise; hij trok een crapaud naast haar, en nestelde er zich in. "Hoe is 't, cousientje," begon hij, en speelde met de punten van haar strikken, "een beetje bekomen van den schrik?" "Och, ik zei 't daar juist aan Louise, wanneer ik weer eens een dinertje geef dan neem ik een knecht om te bedienen. Die meiden deugen er niet voor. Men heeft er verdriet en zorg van, en zelf ook de meeste moeite." "Maar je zult er dit arme schepsel toch niet meer hard om vallen? Zij is er genoeg door van streek!" "Je schijnt haar goed bestudeerd te hebben," antwoordde Charlotte op een toon die lief en schertsend moest heeten, maar het eigenlijk allesbehalve was; "dank je voor de belangstelling!" "Dat is nog geen antwoord! Zeg dat je genade voor recht zal laten gaan."
[129:]
"Waarom?" "Omdat jij zoo erg lief bent en zij zoo mooi is." "Dat is een goede reden voor jongelui, maar niet voor ernstige huisvrouwen. Ik weet niet wat die meid mankeert; zij is vandaag heel anders dan gewoonlijk." "Misschien heb ik haar gehypnotiseerd." "Dat heb ik ook al gedacht, maar zulke grapjes duld ik niet in mijn huis. Als je het maar weet, Emile!" Louise haalde de schouders op. "Je herinnert je, Lotte, dat zij mij nooit heeft aangestaan. Ik vertrouw ze niet." "Van waar heb je ze?" vroeg Emile. "Ik zal je mijn besteedster zenden," zeide Charlotte, "dan kan je met haar meidenpraatjes naar hartelust houden." Zij stond op, inwendig heel, heel boos; zij was dien avond zoo zenuwacbtig, en toen de gasten vertrokken waren, kreeg haar man een scène van haar; zij verweet hem allerlei dingen, zijn nonchalance, zijn onverschilligheid, de ruwheid, de onhandigheid der meiden en verzekerde dat zij niet licht meer een diner zou geven. Zandberg liet haar praten, en zij ging schreiend naar bed en snikte nog langen tijd voort, waarom wist zij zelf het minste, misschien alleen omdat zij vónd dat het haar zoo opluchtte. "Bij de eerste onaangenaambeid of als ik iets van Emile merk, gaat Marie de deur uit," verklaarde zij telkens. "Ik kan die Don-Juan-manieren van je neef niet uitstaan." Maar ook Marie lag nog laat in den nacht in bed te snikken of haar hartje breken moest. "En ik moet ze bedienen, ik... en mijn plaats is toch tuschen hen, maar waar kan ik anders heen? Waar?"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina