doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien
Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)


HOOFDSTUK XII

MATTA GELAP

Nooit sterker voelde Djójó de gehevenheïd van het ritueele bad, nooit was dieper tot hem doorgedrongen zijn gehechtheid aan de leer van Mahomed.
Nieuwe levenskracht stroomde in hem, door de overgieting van het koele water, dat zijn verslapte spieren staalde.
Het werd hem wellust die aanraking van koude, die hem huiveren deed, hem deed lachen als de rillingen over hem heen gingen.
Het water hield reeds lang op te stroomen toen Naïlah nog staarde naar buiten, waar de naderende dag vaag streepte aan de kim.
Uit den morgennevel doomden op, in vage contoeren, de hurkende struiken.
De slang verliet haar schuilplaats, schoof weg over den drempel naar buiten, en stak het tuinpad over naar de rimboe.
Naïlah liet haar kippen uit, strooide rijst, korrels voor haar kamerdeur, waaruit nauwe-

[128:]

lijks zichtbaar in het halfduister, de klokhen met haar kuikens uittrad, voorzichtig rondziende, bevreesd voor naderend gevaar.
Gewillig lieten de kuikens zich pakken door Naïiah, die ze een voor een op nam, ze tegen zich aankoesterde met streeling van haar hand,
Zij werd niet moede te wachten op Djójó, naar wiens komst ze smachtend uitzag.
Het eerste morgenrood bloosde aan, waasde rozig door het ochtendgrijs der neerzevende nevelen, die nu opwolkten als lange sleep-gewaden, door geheimzinnige vrouwen gedragen, Naïiah bleef er naar kijken, het hoofd geleund tegen de deurstijl van haar kamer, haar oogen half geloken; achter haar effen voorhoofd voelde ze even voorbijschietende gedachten van vage onrust om den toevenden bruidegom. Waarom liet Djójó haar nu alleen? ....
Een ongewoon heftige schrik sloeg haar naar het hart.
Indien Djójó iets was overkomen? .... indien Rachmat hem had opgewacht daar bij zijn terugkomst? ....
Vermoedens drongen zich aan haar op, maakten haar radeloos van angst. O ze had

[129:]

hem niet alleen moeten laten gaan, hem moeten beschermen tegen Rachmat's boos opzet.
Gereed om hem te gaan zoeken, zich niet langer kunnende beheerschen, liep ze het erf op.
Waarheen moest ze gaan? Waarheen haar schreden richten? . - . .
Zij liep naar den put, nauwelijks zichtbaar in het aanzwevende morgenlicht, dat vaag doorgloorde, in geheimvollen schemer, het zich strekkende woud-Angst om Djöjö doorsidderde haar, maakte haar radeloos.
O het kon wel niet anders of Rachmat lokte hem naar buiten, den grooten weg op, ...
Dat zij ook zoo onvoorzichtig was geweest hem te laten gaan, alléén. Was het niet haar plicht hem te bewaken tegen Rachmat's wraak, die zij wist dat hem vervolgde !
In radeloozen angst, met kloppend hart en tranen in haar oogen, voelde ze al meer allen moed haar begeven.
Wat moest ze doen! ....
Waarheen kon ze gaan om hem op te sporen? ....
Zacht kreunend liep ze door, de oogen wijd gesperd.

[130:]

Hoe zou ze in die ondoordringbare wildernis hem kunnen vinden . ., ,
Zij schrok terug voor haar eigen gedachten, die haar telkens stil deden staan, zich angstig bezinnend of het waarheid was of droom wat ze zag daar ïn haar verbeelden: Djöjó met afgesneden hals, badende in zijn bloed, Djöjö vermoord door de hand van Rachmat-
0 waarom luisterde ze toch niet naar de stem binnenin haar, die zooveel maal waarschuwde, haar soms de keel dïchtsnoerend van ontzetting.
En ze liet zich maar dom gaan in het blijde vooruitzicht van wachtend geluk . ., ,
Alsof het mogelijk ïs dit te aanvaarden als een ander het wil beletten , ,, ,
Djójó's droom stond haar nu weer klaar voor oogen.
Zouden al haar goede werken dan niets, niets zijn geweest?
Alles offerde ze daarvoor, tot ze nu bijna doodarm, van alles beroofd, naar Java ging terugkeeren.
En toch als haar gebeden eens niet werden verhoord?
Dwaas, die zij was, zoo vermetel te durven hopen. Alsof ook Rachmat niet zijn gebeden en offers geplengd had, zijn gaven gebracht op het graf van Pak Hadjie,

[131:]

Plots viel het haar in, dat Djójó, misschien al lang in haar kamer, op haar komst wachtte.
Wie weet versterkte hij zich met een kleine wandeling om zich na den slapeloozen nacht wat te verfrisschen, en zag hij nu met ongeduld naar haar uit ....
Die gedachten riepen een blijden jubel in haar op. Niets natuurlijker dan dat Djöjó op den uitkijk stond naar haar.
Pijlsnel liep ze terug, het wijde erf over naar achteren.
Reeds van verre, hield ze haar oogen stijf gericht op haar kamerdeur. Haar hersenen folterde ze met de vraag of ze die open of toe had gelaten bij haar vlucht; en daarnaar berekenend de kansen, dat hij zich daar binnen zou bevinden of niet,
O, als hij daar nu eens naar buiten trad, zij zijn lief gezicht zoekend zag gaan naar haar ....
Ze wilde roepen, maar de ongerepte stilte storen durfde ze niet.
De oogenblikken van onzekerheid, van bang verwachten, waren haar een genot.
Dadelijk zou ze de deur openstooten en al haar angst, haar smart om hem, uitweenen aan zijn borst. Zij naderde op rassche voeten. In vagen schemer teekende zich af de zwart

[132:]

geteerde kamerdeur, als een diep peilloos gat - ... Dicht was die .... dus hij moest zich daarbinnen bevinden ....
Ja, ze was bijna zeker haar half open te hebben gelaten.
Nauwelijks meer haar gedachten kunnende rangschikken, nu ze zoo vlak bij was, bleef ze in beklemmend voorgevoel aarzelend staan, haar handen tegen de borst gedrukt. Dan stiet ze de deur open.
Walm van knetterend olielampje sloeg haar tegen, beklemde haar borst. Zwart gaapte de duisternis van het vensterlooze vertrek.
Nog ongerept, de kussens met bloemen bekranst, stond daar het bruidsbed.
Even bleef Naïlah staan, de hand aan de wijd opene deur, de oogen gesperd ....
Dan wierp ze zich voorover op het bed in luid weenen uitbarstend ....
Hij was er niet, waar was hij dan . . . .?
Niemand hoorde Naïlah's geweeklaag.
De klokhen, gevolgd door haar kuikens, de deur open vindend, kwam in, sprong bij Naïlah op de slaapbank, haar om voedsel vragend voor het piepend kroost.
Dat bracht Naïlah tot haar zelve, zich, plots bewust, dat zij moest handelen, misschien hulp brengen, of kwaad verhoeden.

[133:]

O als Djójó eens haar hulp behoefde, naar haar komst uitzag als naar een verlossing, , ,
Zij balde haar handen tot vuisten, en haar nagels drongen diep in de palmen.
Geen oogenblik langer wilde zij hier toeven, zich overgeven aan haar smart.
Indien ze Rachmat zou zien .... nu of later .... ze zou hem dooden ....
Wild gekreun ontsteeg aan haar borst, en tandenknarsend, zich latend gaan, in de haar beheerschende drift, stond ze op, liep de deur uit.
— O wees voorzichtig ! dreigde ze gedurig, nu met forschen tred het erf oploopend.
— Neem je in acht!, ., .
En vreeselijk was de bedreiging, die lag in die enkele woorden, , . ,
Rood streepte aan den einder het ochten-licht, dat overbloosde den wijkenden schemer,
— O bloed! zei Naïlah en een siddering doorliep haar leden. Zij zag naar de zich voor haar uitstrekkende verte, waaroverheen lag een dichte grijze nevel, die zwaar neerhing over de aarde.
Traag gebaarden de boomen in de aanzwe-vende koelte, en een enkele droppel viel neer met even stiltestorend getik, , . ,
Scherp luisterend ging ze langzaam voort.

[134:]

Gefluit van de Slamat oversidderde plots de vlakte.
Zij luisterde er naar met een hoofdknik van wel weten.
Te laat zou het worden voor hun vertrek, . . Zij Berustte.
Het was niets ....
Slechts Djójó te zoeken stelde ze zich ten doel.
En onderdrukkend in zich de aansluipende vermoeidheid, die haar leden verloomde, liep ze verder, schreed over de afgevallen sennah-bloesems, de hoogkoepelende laan in.
Haar zoekend oog ging wijd over de eenzaamheid, waaruit al geluiden van het aanzwellende leven opdoken.
Niets, niets, onderscheidde zij. En in radeloozen angst, struikelend over eigen voeten, liep ze nu wat verder, gejaagd, oplettend naar het minste gerucht. Hanengekraai uit den omtrek deed haar verschrikt opzien, weer even stilstaan om te luisteren.
Plots was het of het bloed stilstond in haar aderen. Zij hoorde een zachten gil, toen een doffen slag ., ,, dan niets meer.
Even bezon ze zich of het werkelijkheid was, of niet slechts het spel van haar verhit verbeelden, ., . Het kwam van het erf....
Zonder zich te bedenken keerde ze terug,

[135:]

nam het tuinpad, ijlde in radeloozen angst naar achteren.
— Djójó...
Schril doorsneed haar roep de ochtendstilte.
— Hier! ....
Waar de muurtjes de sloot overbrugden was Djójó. Zij zag hem, in gebogen houding, afvegend zijn kris aan den grasrand langs het pad. Bloed droop er af, en dat vlekte rood het gras . . . .
In wanhoopsgebaar stak Naïlah de handen uit, met stomheid geslagen.
Zich heffend uit zijn gebogen houding zag Djójó haar aan, een plooi van minachting om zijn bovenlip. Dan heel bedaard streek hij met de punt van zijn kleedje over het lemmet van de kris, tot hij de zon erin zag ketsen, stak haar toen weg in zijn gordel.
Dat sloeg Naïlah met ontzetting,
Zïj vloog op hem toe maar viel, struikelend over een voorwerp, dat lag dwars over het pad.
— O Allah la illalah! mijn man! stootte ze uit, en stortte neer op het lichaam van Rachmat ....
Djójó had hem vermoord! Doodstil bleef ze neerliggen, heur armen om hem heen geslagen, haar hoofd op zijn

[136:]

borst .. .en ze voelde hoe daaruit wegvlood het nog warme bloed.
Zacht schokkend bewoog haar lichaam en haar tranen vloeiden gestaag weg .... Zoo bleef ze geruimen tijd, en 't eenïge wat ze wist, was, dat Djójó hem had vermoord.
Moeizaam richtte zij zich dan op, nam zijn hoofd in haar handen en ineens voelde ze dat Rachmat een deel was van haar zelf en dat Djójó dat had vermoord,
Ze kon niet laten Rachmat teedere woordjes toe te spreken, als een moeder tot haar ziek kind.
Telkens nam ze zijn hand, die vergleed, machteloos.
Ze wilde hulp roepen; maar haar tong weigerde een geluid; ze zag op, verdwaasd,
Djöjö met over elkaar gekruiste armen, koele doodsverachting in zijn oog, zag onafgebroken naar haar.
Even kruisten zich hun blikken.
In Naïlah's groote oogen, wijd gesperd, lag een vraag - - . .
Hij doorstond dien blik.
Dan heel zacht, bijna geluidloos stamelde ze uiterst verzwakt; en hem aanziende met gebroken oogen:
Waarom kang heb je hem dood gemaakt?

[137:]

Zijn lippen vertrokken tot blauw.
Het was of nu pas besef van zijn daad tot hem doordrong.
Met gebogen hoofd, den blik neerslaand ging hij tot Naïlah, boog zich in deemoed tot haar over: — Laten we maar weggaan.
Hij poogde haar weg te voeren van het vreeselijke tooneel,
— Waarom heb je hem dood gemaakt? vroeg ze weer.
Maar hij bleef zwijgen, weerstreefde dan zacht,
— Vergiffenis Naïlah----hij smeekte, zich neerlatend op zijn knieën, Naïlah steunend in zijn armen.
Zij weerde hem zachtjes af, onttrok zich aan zijn aanraking, stil schreiend. En weer bijna toonloos vroeg ze hem droefsnikkend in gebroken woorden:
— Waarom heb je hem dood gemaakt? .... Hij boog het hoofd in simpel zwijgen; zeeg neer en de beenen opgetrokken, de armen er omheen geslagen, bleef hij voor zich uitzien, vaag starend in de verte, met fluweelige dreiging van zijn donkere appels.
Hij zag toe, dat Naïlah Rachmat's lijk liefkoosde, hem aanriep met haar liefste namen en weer verachtelijk krulde zich zijn bovenlip.

[138:]

Met tastende klaarheid ging nog eens door zijn denken hoe hij was gekomen tot de daad, hoe hij Rachmat had gezien, Naïlah beloerend j en in diens hand de kleine kris.
Toen was weer over hem gekomen die ontzettende zinsverbijstering, die hem gaf den moordtintel in zijn vingeren, ,, . Verblind was hij geweest , ,, , Met den dollen stoot trof hij Rachmat recht in het hart, ... En Naïlah vroeg hem waarom hij hem had dood gemaakt. Naïlah, die daar te liefkozen zat
het zïellooze lijk..... van haar belager ....


vorige pagina | inhoud | vorige pagina