E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)
HOOFDSTUK XI GEHEILIGDE DONDERDAGAVOND
Naïlah zag uit in den bestarrelden tropen-nacht, en ze voelde de nachtkoelte haar gloeiende slapen beroeren. Van de bloeiende citroenboomen vielen de reinwitte bloesems op den zwarten grond; en die van de koffiestruiken vermengden zich ermee. Ze keek er naar ,. . . Hoog in de toppen der sennah's langs den weg fluisterde het zacht, ruischten de gele bloemblaadjes neer, die zich bedwelmend uit-geurden .... Zij huiverde. O, dat toch dat opstandig liefdeverlangen had mogen sterven in haar . . . - Dat toch ophield die drang naar nieuwe liefde, nieuw geluk ,. . . Dat zich toch in haar te slapen leggen mocht het smachtend verlangen naar Djójó, dat haar binnenin verschroeide, haar aderen koortsig doorsloop en haar deed kreunen lichtelijk, ïn al te lang wachten.
[118:]
Met al de hevigheid van een lang sluimerende passie herleefde liefde in haar ., ., begeerde zij Djöjö ... Zij doorvoelde Rachmat's smart, haar te weten nu van een ander .... Had ze het niet doorleefd zelve, tot in de fijnste vezels van haar lichaam, de radelooze ontzetting, als physïeke pijn, bij het afzetten van een lichaamsdeel, toen Rachmat Moonah toebehoorde .... Haar hart begon opnieuw hevig te bonzen en een benauwing verstikte haar den adem, Nu wist ze dat het komen zou .... dat ze zouden gaan tot elkaar: dat hun liefde zou komen tot vollen bloei . . .. Nog slechts enkele oogenblïkken scheidden hen van het verbeide geluk . . . Ze zouden heengaan dan, hun geluk uitleven op eigen bodem, waar zou zijn hun vredig tehuis. Het weinige, dat hun hoorde; 't waren slechts enkele kleedingstukken en wat huisraad, lag al gereed gemaakt voor het vertrek; dat zou Djójó morgen naar de boot brengen. Opnieuw keek ze uit naar hem, naar Djójó, Daar binnen bleef alles zoo stil .... Geen woorden spraken de spelers. Slechts het geschuif der kaarten, en het geklikklak van geld, scheurde in de nachtstilte.
[119:]
Nog enkele oogenblikken en de gasten gingen heen .... Dan zou zij staan voor de volheid van haar geluk .... en tranen welden op. Droef snikte ze die weg . - . Het was toch goed zoo .... Het mocht .... Allah had het zoo gewild, en zij was slechts het werktuig in zijn heilige handen. Zij staarde weer den nacht in. Tuberozen hieven, in groepen, de lange bebloemde stengels omhoog, en kil wit deden ze boven de donkere rosetten; de gardenia's bloesemvol vervloden in sterrenschemering ... Die gardeniageur, scherp doordringend, voerde haar terug in het kort verleden, toen voor het eerst Djöjö naar haar liefde dong , . . En weer doorhuiverde haar die liefdejubel, nu ze zich terugdacht in die oogenblikken van stil geluk. Ze sloot de oogen .... Als de sennah's weer bloeien ben ik vrij .... waren Djójó's eerste woorden. En bogen niet de boomtakken van de zware bloesemvrachten, voelde ze niet die koortsbrand haar leden doorsluipen, nu ze inademde die prikkelende geuren, die haar dronken maakten van verlangen ....
[120:]
Heel stil weende ze ... zacht schokkend om haar snikken te smoren. Zij had hem lief, met heel den hevigen drang van ontluikende passie-En zou er tusschen hen die liefde mogen bloeien? . . . , Zij wendde het hoofd en zag door de half geopende deur naar binnen, Zware walm van tabak en zoetige opiumgeur sloeg haar tegen. In het wolkig gedamp zat Djójó, de oogleden nu zwaar en gezwollen boven zijn flu-weelen oogen, die hij opsloeg naar haar .... die even vingen den gloed uit de hare, dan weer neerblikten op het spel maar waarvan zij toch de zachte streeling onderging- Vonken verspetterden in het blikken olielampje, dat walmend even opflikkerde, spokige schaduwen wierp tegen de donkere wanden. Het was haar of het alles lag buiten de sfeer van haar denken. De armen gekruist, zoo staarde ze in den nacht en haar oogen wijlden in de allee van slanke pinangpalmen, die lichtelijk zich bewogen, dan weer verstilden tot volslagen rust, Er achter liep de sennahlaan, aan welker einde stroomde de rivier waar Naïlah wist, dat de Slamat lag.
[121:]
Daarheen ging haar denken uit, daar lag haar toekomst .... O ze voelde alles van een schrijnenden weedom in haar .... Nogeens doorleefde ze elk Kefdemoment, en met demonische terging lag voor haar, haar leven met Rachmat . . . Waren dat niet de booze geesten, die haar kwelden met herinneringen . ., ,? Ze wilde denken aan Djöjö . . . aan - . . Djöjö alléén .... Het plotse gepraat van de spelers deed haar opschrikken .... Het spel was geëindigd. Ze zag Djójó zich moeizaam heffen van den grond, dan de armen rekkend uitslaan, en de kronkels uit zijn kunstig geplooiden kaïn pandjang strijken .... Langzaam traden ze naar buiten, in de koele nachtlucht, die hun slapen omspeelde. Naïlah, de handen gevouwen, bleef staan, geboeid door Djójó's vorstelijke gestalte. Hoe praalde het gevest van de fijn gedreven kris tegen zijn Heren rug . . . .! De laatste gasten ontstaken hun toortsen, gingen heen, bogen voor Naïlah ten groet, draalden nog wat bij het afscheidnemen, Naïlah
[122:]
zag ze weggaan, de oogleden rood gezwollen, den gang traag van vermoeidheid .... En zoo eindigde dan de reeks verplichtingen en offers, die zij vrijwillig op zich hadden genomen . . . Het brengt geluk aan" klonk haar nog troostend in de ooren. Zoo sprak de priester en gaf haar ook een talisman, waaraan vele voorrechten waren verbonden. - ,Als je dit pakje in zijn hoofdkussen naait blijft je man je trouw tot in den dood .... Haar lippen plooiden zich tot een lach .... In haar denken was het weer effen geworden .... Zij voelde zich de bruid van den man, dien zij lief had. Het laatste glimmeren van de heen en weer bewogen flambouwen stierf weg .... Eenzaam werd de nacht, hoorbaar de geluiden van vorschen en insekten, altijd weerkeerend, met hun rythmischen slag, Tusschen de palen waarop het huis steunde bewoog zich iets; een reuzenslang .... Het is niets, stelde Naïlah zich gerust: een slang van de rijstvelden die hier in den vooravond altijd even komt, en er nu is, misschien als een waarschuwing..... Ze keek hoe het reuzendier, van eenige
[123:]
meters lengte en een mansarm dikte, zich bewoog, dan wegschoot langs het voorerf. Nu trad Djójó op Naïlah toe. Nu baden joe .... zei hij met gehevene plechtigheid. Ze nikte stilzwijgend. Ja zij zouden zich gaan baden, volgens den ritus van hun geloof .... Eerst ging Naïlah naar den nabij en put, waarheen ze haar schoone, van bloemengeur doortrokken kleeren meenam. Djójó bleef wachten; hij kruiste de armen over de borst, en zag uit in den stillen nacht. Niets verraadde meer in hem den invloed van zijn jarenlange straf, van zijn arbeid aan den ketting. Het was of met de herkregen vrijheid de zelfbewustheid in hem terugkeerde. Voor het eerst, na zes jaren, zag hij in vertrouwen op naar den bestarrelden hemel, die plechtig zich welfde boven hem. Maar zijn oogen waren zwaar, van den langen dag en de leden pijnlijk. Vuur doorsloop zijn aderen. De nachtkoelte omstreelde zijn verhitte slapen; hij voelde het niet. Te veel was voor hem geweest die dag van louter feestvreugde, van zich geven aan de herwonnen vrijheid. Hij nam den hoofddoek
[114:]
van het hoofd, legde dien op de baleh-baleh, en hij zette zich neer, en rookte een strootje. Zoo verloor hij zich in gepeins, streek een paar maal met den palm over zijn voorhoofd, waarop fijne zweetdruppels parelden. Het was nu alles gekomen, zooals hij het zelf bestemde. Van nu af aan hield hij op werktuig te zijn in de handen van het gouvernement. Met krachtïgen wiekslag mocht hij aansturen op een vast levensdoel: de herovering van zijn rechten in het land van zijn droomen. Hij zou de man worden van Naïlah, een adellijke van geboorte, een telg uit de kraton van Solo; en hij zou zich die eer waardig toonen. Zij had hem gedurende den tijd van zijn dwangarbeid tot zich opgeheven, het bewustzijn van zijn menschwaardigheid in hem hoog weten te houden; hij had haar nu te toonen, dat zij zich veilig aan hem kon toevertrouwen. In zijn arm voelde hij de spieren stalen. Nooit zou Naïlah meer eenig leed genaken. Voorbij waren de jaren van kruipende ellende, van zich krommen onder het juk der schande! Voorbij de dagen van hersenschimmigen angst, als hij Naïlah wist in de macht van den man, die haar schaamteloos van zich stootte.
[125:]
Trotsch en fier keerde hij naar Java terug, en met hem de veroverde bruid. Hij hoorde het water ruischen over den steenen vloer van de put. Dadelijk kon Naiilah bij hem zijn, en hem bleef nog wat te doen over, hij wilde voor haar de kamer in orde maken, den boel opruimen. Hij stiet wijd de deur open, liet de frissche lucht binnen stroomen, en veegde vlug den vloer schoon, de nieuwe mat uitrollend over hun slaapstede, met guirlanden van aangeregen ramping de kussens bekranzend .... De kussens gevuld met de zelf gewonnen kapok. Zij zouden die meenemen naar Java. Hij lachte bij de herinnering aan het moeizaam verzamelen. Het was of lag dat alles heel ver in zijn geheugen, een deel uitmakend van de, naar den achtergrond gedreven, herinneringen aan jaren van smartvol bestaan... Hij hoorde Naïlah aankomen, trad haar tegemoet . ... Kom Naïlah, kom in, ... zei hij met zijn hand haar hoofsch naar binnen leidend, als voerde hij haar naar het paleis van een vorst. Zij trad binnen, zag naar hem op, onderging den indruk van zijn forschheid, van zijn kracht van man, die haar beschermde, over
[126:]
haar heerschte door zijn fysiek, door zijn wil,,. En Naïlah zette zich neer op de slaapbank, stil de handen gevouwen, Nu ga ik baden, zei hij met gezag, en liet haar alleen. Zij zag rond, vond de kamer reeds gereinigd, het bruidsbed gereed. Dadelijk zou ze het waterplassen hooren van zijn bad . - . In haar zong een jubel van blij geluk. Weg droomde ze zich in zijn armen veilig en voor altijd .... Daar tikkelden de eerste waterstroomen neer, andere volgden, al meer, al meer. Het was of een zondvloed losgebarsten boven zijn hoofd, nu over hem afstroomde, met zich voerend elke smet, elke herinnering aan wat zijn verleden nu was. Gereinigd wilde hij tot Naïlah gaan ....
vorige pagina | inhoud | vorige pagina