doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien
Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)


HOOFDSTUK X
HET OFFERFEEST

Nu was de dag van het offerfeest aangebroken ....
Heel in de vroegte weerklonk rythmisch geplof van den dorscher in het rijstblok, en luide vroolijke klanken schetterden op van de vrouwen, die gekomen waren om Naïlah te helpen koken en de gasten te bedienen.
Jonge meisjes, heel ver op het achtererf, hielpen de verschillende snoeperijen bereiden, terwijl de ouderen de gekruide toespijzen kookten.
Walm van klapperolie, waarin de bananen werden gebakken en sterk prikkelende geuren van versche kruiden vervulden de lucht.
Geheel den langen dag moest lederen bezoeker een volledig maal worden voorgezet, en zoodra er was afgenomen, werd het dadelijk weer door nieuwen voorraad aangevuld.
Piramides gele rijst torenden op heldere schotels naast de nooit ontbrekende nassie goerih. Daaromheen schotels vol heerlijk toebereid kippen- en geitenvleesch

[104:]

Al de omwonenden moesten hier hun genoegen eten, moesten zich verzadigen aan de lekkernijen. Dit werd voorgeschreven door den ritus.
Op een wan, met witten doek bedekt, maakte Naïlah een zending voor haar meesteres, die haar dezen dag had vrijgegeven; en op het gewone etensuur droeg Naïlah dien zelf naar boven, den kinderen die met begeerige oogen het lekkers aanstaarden, aanmoedigend naar hartelust ervan te eten.
Allen moesten deel hebben aan het feest, zich verzadigen aan de geboden spijzen, voorgezet door de ijverige handen van de vrouwen, die geheel den langen dag bleven koken en dienen.
Vroeg in den ochtend kwamen in drommen de talrijke bezoekers, die werden afgewisseld door anderen tot laat in den nacht.
Fraai uitgedoste mannen en vrouwen togen het erf op, bogen in groet voor anderen, die hen reeds verzadigd tegemoet kwamen.
Vér, naar een heel groot feest met gamelan muziek ging Naïlah's verlangen uit.
Maar tot het bespelen van den gamelan kon ze geen toestemming krijgen. Dat zou te veel verstoren de rust van de omwonenden, in de Europeesche woonhuizen.

[105:]

Als Naïiah haar slametan in de kampong wilde geven, zou ook deze illusie vervuld worden.
Maar Naïiah had slechts die eene kamer tot haar beschikking; en de kettingganger kon nauwelijks eenige kleeren en wat geld het zijne noemen. Wel schrijnde dat Naïiah in de ziel, zich dit genoegen te moeten ontzeggen, voelde ze het groote verschil van haar huwelijk met Rachmat en thans . . . .
Och wel anders werd het nu ....
Veel tijd tot nadenken had ze niet. Ze moest zich reppen.
En wat kwam het er eigenlijk op aan of gamelanspel het feest zou opluisteren.
Genoeg geld, bijna alles wat ze kon missen, besteedde ze al aan offers om de geesten te verzoenen, toen Djójó haar zijn droom vertelde.
Een zwarte kip, met in verkeerde richting groeiende veeren en zwart skelet, had ze op het kruispunt van den weg losgelaten.
En hoeveel vruchten bracht ze op de geheiligde graven ., . ,
En nu ten slotte nog dit gastmaal ....
Naïiah lachte fijntjes, voer dan weer op verschrikt, wijl ze zich herinnerde, al wat haar zoo beangstte. Zoo veel slechts voorspelde Djöjó's droom.

[106:]

Maar dat was nu alles effen gemaakt door haar offers,
Gelukkig, dat Djöjö haar niet onkundig ervan liet en 't haar alles zoo haarfijn vertelde.
Nu had ze tenminste kunnen voorbereiden, en haar maatregelen nemen,
En heel beslist stelde de priester haar dan ook gerust, zeggend, dat alles goed was zoo, heel goed zelfs,
Wanneer zij nu nog een rijksdaalder aan hem offerde, en hem nog een tros bananen bracht, zou heel de invloed van de booze geesten bezworen zijn ,., , Op Vrijdags vooravond schreef hij de slametan voor. Dat alles en veel meer nog had Naïlah toch gedaan.
Lieten de booze geesten zich nu maar rustig houden . . . .
Ze konden zich nu immers verzadigen aan al het heerlijks, door Naïlah gekocht. 't Ging haar alles door 't hoofd, — en, in den vollen gang van de feestelijkheid, waar ze de bezoekers zag af en aan komen, voelde ze zich weer gerustgesteld.
Blij zag ze de velen komen, droeg mee éan telkens nieuwe voorraden, die zij den bezoekers voorzette, hen aanmoedigend om toe te tasten.
In het gaan ving zij den blik van Djójó's

[107:]

droome-oogen, star voor zich uitstarend in waardigheidsbesef.
Als een boeddha troonde hij daar, debeenen gekruist onder het lijf, den kostbaren gebatikten hoofddoek op Javaansche wijze gewonden om het hoofd; een nieuwe kris die fonkelde achter in den gordel, en tussschen zijn slanke vingeren, neerhangend over zijn knieën, het smalle strootje.
Goed, dat ze nu maar trouwden, peinsde Naïlah, soms even weg in haar denken aan Rachmat; dan bleven haar vlijtige handen werkeloos, zag ze zich weer bedreigd door zijn woedende vervolgingen.
Wel ontzegde haar meesteres aan Rachmat het erf, toen Naïlah eens bij haar bescherming zocht tegen een woede-aanval van Rachmat, en hij haar bedreigde met den kleinen kris, waarmee hij er 's avonds op uit trok- Maar heel zeker, dat hij zich niet hier of daar in de struiken ophield, voelde Naïlah zich nog niet.
Een onuitgesproken angst, dat hij haar gangen bespiedde bleef haar bij.
Och, dat hij ook zulk een groot leed over haar en zichzelf had gebracht! ....
Wat bij elkaar behoort mag niet gescheiden worden ....

[108:]

Maar zijn wil was het geweest; niet de hare ....
Had hij haar niet laaghartig verlaten om een andere ....
Als ze daaraan terugdacht, doorleefde ze opnieuw die wreede smart, die haar schier tot wanhoop dreef. O ja heel zeker was het zijn wil geweest. Zij stond hem in den weg toen Moonah hem tot zich lokte.
Heel de wrok, door Djöjö's liefde verzacht, leefde op in Naïlah, nu ze er aan terugdacht,
En toch, ,, hoe lief had Rachmat haar nog!
Bewees hij dit niet door haar te willen beletten met Djöjö te trouwen ....
Had hij haar niet gesmeekt bij hem terug te keeren?
Als ze daaraan dacht scheurde er iets in haar ziel, voelde ze heel den omvang van zijn smart; nu ze zich aan een ander ging geven.
Op zijn aandringen was ze zijn kind gaan zien.
Zij meende hem hierdoor zachter te stemmen. Diepe ontroering had haar het kleine wicht gegeven, dat zijn trekken droeg, zijn kind, en dat hij eerbiedig haar in de armen gelegd had.
Met heel den omslachtigen adat van zijn volk had hij haar, Naïlah, binnen geleid in

[109:]

zijn woning, alles blijkbaar verwachtend van den goede indruk, dien het op haar maken zou door hem en Moonah geëerd te worden.

Hoe vervallen en slordig zag Moonah er uit. Er was niets overgebleven van de bloeiende schoonheic, waarmee ze Rachmat bekoorde. Dit deed Naïlah leed om hem.
Een oogenblik gevleid door zich te weten begeerlijker en schooner dan de zooveel jongere vrouw, beklaagde ze Rachmat, met in haar binnenste de bede, dat hij zich daarvan niet bewust mocht worden.
Opzettelijk kleedde ze zich toen ze tot hem ging, in een eenvoudig baadje en sarong, met donkeren slendang; zij de oudere, wilde zich niet den schijn geven van gewild jong zijn.
En toch beschouwde Rachmat haar uitermate, bleef zijn oog geboeid door doe eenvoudige kleeding, die Naïlah's waardigheid verhoogde. Die bewondering, die ze in zijn oogen moest waarnemen, trof haar onaangenaam en maakte dat zij haar bezoek bekortte. Maar bij het heengaan legde ze een geschenkje in geld neer voor het kindje, en ze beloofde stellig terug te komen.
Aan die gelofte zou ze niet voldoen, dit wist ze reeds te voren, wilde ze Djójó niet

[110:]

grieven. Dat Rachmat ook dien ommekeer gebracht had in hun leven ....
— 't Is zijn schuld — herhaalde zij zich, Nu zou ze onvermijdelijk den drang der omstandigheden moeten volgen .... en nu bezat Djójó haar liefde . . . .
's Middags, te midden van haar drukke bezigheden, weerklonken plots de sidderende tonen van een sirene: de stoomfluit van een kustboot.
En haar hart scheen even stil te staan, zoo ontroerde haar dat,
— Hoor je ? Zei ze tot haar gezellinnen: — Dat is het gefluit van de Slamat die aankomt. Als je dat weer hoort neemt hij Djójóen mij mee, dan gaan we voor altijd weg van Deli ....
Ja voor altijd .. - .
— Kom je hier nooit meer terug, embok ajoe? vroeg er een.
Zij dacht even na.
— Neen nooit meer . ....
Het is niet goed om zoo lang van je geboortegrond weg te blijven.
Zwijgend bogen ze de hoofden, voelend den weedom van naderende scheiding.
— Kassian joe, dat we je niet meer zullen zien. Je moet een handvol aarde van hier mee-

[111:]

nemen naar Java, dan kom je zeker terug Naïlah - . - .
Naïlah knikte zwijgend.
— Ja dat zou ze doen ....
En ze zou een gedachtenis voor haar vriendinnen achterlaten, voor elk een slendang of kain Solo ; nu ze terugging kon ze allicht andere koopen; ze zouden bij het dragen nog eens aan haar denken.
Sommigen kregen de tranen in de oogen. Eenzaam zou het zijn als Naïlah weg was, maar hun beste wenschen gaven ze haar mee, Dat ze een lang en gelukkig leven mochten hebben; dat hun niets zou ontbreken, dat Djójó een gelukkige hand mocht hebben bij het bebouwen van zijn sawahs, en zij gauw rijk mochten worden; en zij de vrienden in Deli niet te spoedig zouden vergeten ....
Voor het avondvallen ging Naïlah naar het graf van Pak Hadjie,
Hoeveel malen was ze niet, in batigen twijfel over Rachmat, daarheen gevlucht en had er troost en opbeuring gevonden in haar smart. Nu zou haar laatste gang een beevaart daarheen zijn.
Zij knielde neer in het donkere boschje, waar boven haar hoofd de stijlvolle sambodja's, in haar marmeren koelheid, zachtkens wiegden,

[112:]

waar een kwijnend lichtje, door de bevolking onderhouden, traag verglom.
Hier trok ze zich terug, in de stille eenzaamheid van gebed.
Pak Hadjie had haar gebeden zoo veelmaals verhoord, had berusting gebracht in haar ontredderd gemoed.
Nu ook zou hij haar nogmaals verhooren, zou zijn zegen haar vervolgen op reis.
Vurig bad ze voor Djójó, voor haar zelve, en ook voor Rachmat dien zij gedacht, dien zij wilde geven berusting in zijn smart om haar,
— O Allah! Pak Hadjie! Maak, dat hij niet meer van mij houdt, dat hij Moonah alleen liefheeft en zijn kind. Maak Moonah mooi, Pak Hadjie, mooi als de matta hari; dat zij hem behagen mag en hij niet meer terug denkt aan mij. Laat mij maar leelijk zijn en oud, zwart als de woenie en Moonah blank als de schil van de langsep. Laat zij hem nog vele, vele kinderen schenken, en hij haar daarom liefhebben, haar verkiezen boven mij, omdat ik onvruchtbaar bleef . . . .
Heete tranen stroomden langs Naïlah's gezicht, ze wischte die af, tot ze dacht, dat alle sporen ervan verdwenen waren. Aarzelend stond ze op, bleef nog wat toeven op de geheiligde plaats.

[113:]

Hier had ze al haar smart uitgeweend, hier bad ze weer om nieuw geluk. Waar haar oog ging, zag ze offers van bloemen en vruchten; sommige reeds verdroogd, andere versch er neergelegd.
Zij opende haar pakje kenanga's en melat-ties, verborgde even haar gezicht er in, als om den geur-op te snuiven en strooide ze neer voor haar voet.
Ik verlaat je nu Pak, zei ze met een laatsten blik op de koele, bij de bevolking in reuk van heiligheid staande plaats.
Zooveel uren bracht ze hier in afzondering door.
Dit zou de laatste maal zijn.
Zij wilde zich het plekje diep in het geheugen prenten, zag naar de offers, die zoovele verlangens vertolkten, naar de Hanen, die in fijne omstrengeling het graf beschermden, als 't ware ommuurden, voor oningewijden dit hullend in ondo or dringbaarh eid.
En dan keerde ze langzaam terug, telkens nog eens het hoofd omwendend naar de plek, waarboven de sambodja's hun marmeren bloesems hieven ....
Het was al avond toen nog de gasten bleven toestroomen, neerhurkten in het donkere, door

[114:]

een olielampje verlichte vertrek, waar Djöiö hoogernstig neerzat, de oogen zwaar van vermoeidheid.
Gesproken werd er weinig.
Als de gasten verzadigd waren, rookten de mannen hun strootje en de vrouwen grepen naar de koperen sirihdoos, waaruit versche bladeren de steeltjes omhoog staken, en sappige pinangnoten naast de wrange gambïr en melkwitte kapoor lokten.
Dan namen ze van de, tot fijn spinsel gekerfde, tabak, waarmee ze de lippen bewreven.
Dien nacht zou er gespeeld worden.
De smalle, met hieroglyphen in rood en zwart bedrukte kaartjes, lagen bij hoopjes verspreid op de nieuwe mat, waarop de bezoekers dicht aaneengeschaard neerzaten.
Veel geld blonk bij het flakkerend schijnsel van het olielampje. Spokig deden de donkere gezichten in speelhartstocht saamgedrongen, fantastisch beschenen door het spaarzame licht.
Vreemd leek het Djójó zich terug te vinden hier te midden van die bezoekers; en het duizelde hem toen hij vóór zich zag gespreid dat geld en die lang ontbeerde kaartjes, en hij zich in het spel verdiepte, niets verradend achter zijn impassiebele trekken van den hem beheerschenden speelhartstocht.

[115:]

Naïlah, een hand om de half geopende deur, het hoofd er tegen geleund, zag naar binnen, beschouwde in stille bepeinzing het strakke voorhoofd van den jongen Javaan, dien zij wist van haar, en wien zij thans toebehoorde met geheel haar ziel,
Verloomd en moe voelde ze zich na den langen dag, nu de nacht naderde; maar gelukkig zag ze in den kring van haar gasten rond.
Geen verlangen naar rust kwam de stemming vertroebelen.
Zij bleef blijmoedig wachten tot de laatste gasten zouden heengaan, zoo volvoerend de gelofte in geheel haar omvang, waarmee ze wist te veroveren haar geluk en dat van Djöjö,
En als ze naar hem zag, zooals hij daar zat, geduldige gastheer, dan week de vermoeidheid uit haar leden, bleef er slechts plaats in haar voor geluk, dat zij nu meende in al den omvang te mogen aanvaarden. Zij nam geen deel aan het spel, waartoe zij haar uitnoodigden en staarde naar buiten, waar de andere vrouwen, de overblijfselen van den maaltijd in manden het erf afdroegen en het kookgerei mee naar de kampong namen.

[116:]

Zij wisselde een groet met hen, zag hoe ze de toortsen ontstaken, daarmee zwaaiend wegtrokken, den bebloemden weg belichtend, en later verdwenen in de verte als dansende vuurvliegjes in de diepte van de wildernis. Dan zette Naïlah zich neer, voor haar kamerdeur in de stilte van den nacht ....

[117:]


vorige pagina | inhoud | vorige pagina