doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien
Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)


[21:]

HOOFDSTUK III
RACHMAT

's Avonds brandde er licht in de controleurswoning, en rustig deed de witte figuur van den controleur in de voorgalerij, die leek een tempeltje in romaanschen stijl, in lichte bogen omhuifd door weelderige slingerplanten. Aan de tafel, overdekt met boeken en tijdschriften zat hij.
En buiten, tegen de hoogoploopende treden, silhouetteerde donker de figuur van Rachmat, den huisjongen, Naïlah's man, die daar zwijgend neerzat, ineengedoken, de armen om de knieën geslagen, afwachtend de bevelen van zijn heer.
Eiken avond zat Rachmat daar, deed hij op hetzelfde uur denzelfden arbeid: de lichten ontsteken in de voorgalerij en daarna, als zijn heer buiten kwam, een koelen avonddronk daar voor hem neerzetten.
Zonder even maar zijn gedachtengang te onderbreken deed Rachmat dat, mechanisch en stipt, gelijk zijn heer het hem had voorgeschreven.

[22:]

Als hij later weer zijn plaatsje opzocht, en neerhurkte aan de trap, zonk zijn hoofd voorover en rustte op de over de knieën gekruiste armen. Het leek dan of hij sliep, zoo onbeweeglijk gebogen bleef zijn gestalte.
Maar nu, in stede van te slapen, gingen zijn oogen wijd uit naar de zich voor hem strekkende laan, die zich verloor in perspectief van kwijnende lantarenlichtjes, bestralend een enkelen voorbijganger, op bezoek naar een van de omliggende huizen. Bij maneschijn scheen de grond als een bloeiend tapijt van wemelende lichtplekken, die grillig zich afteekenden; fijne arabesken, de een aan den ander verbonden als ijle guirlanden, neergezeefd door 't geurend gebladerte der sennahboomen.
Nooit liet Rachmat zich storen in zijn contemplatie van die tropenavonden. Diende hij bezoekers aan, dan deed hij dit monotoon, als sprak hij in een wereld, die lag buiten de zijne, terwijl hij vasthield het wondere van daar-buiten, de opening in het looverdak, waardoor hij de maankon zien rijzen boven het stille geboomte, de maan, als een groote roode vrucht, geheven door ongeziene handen boven de goud-getinte wolkenstoeten; waaruit zij eerst snel opsteeg, bloedrood, tot de kleur verijlde in hei wondere schijnsel, dat hij in eerbied bedroomde.

[23:]

Als de sennahboomen bloeiden viel een regen van gele bloemblaadjes gestadig neer, dagen achtereen, tot de grond er dik mee overdekt lag.
Dan doomden bedwelmende geuren daaruit op, vervullend geheel de atmosfeer, geuren, uren in den omtrek, weggevoerd op de vleugelen van de nachtkoelte.
Dan voelde Rachmat zoo een wondere stemming in hem rijzen, die hem het bloed sneller deed jagen, die visioenen voor zijn oogen tooverden van allesbeheerschende hartstochtelijke liefde, waarnaar zijn ziel uitging en hem deed kreunen lichtelijk, als even de nachtkoelte zijn koortsend hoofd omstreelde.
Met den bloei der sennah's groeide in hem die liefdedorst.
Dat waren de nachten, dat hij den slaap niet kon vatten en hij door den geur geprikkeld, zich omlegde op de krakende baleh baleh, waar Naïlah droef ineengedoken, veinzende te slapen, elke beweging van hem speurde.
Als gewoonlijk keerde ze uit haar dienst naar hem terug en maakte ze, lijk ze eiken avond deed, het eten voor hem gereed. En zwijgend gingen ze aanzitten, beiden te zeer vervuld van eigen gedachten om tot een ge-

[24:]

sprek te geraken, dat allicht het verschrikkelijke, het onherroepelijke, dat zij wisten zou bespoedigen.
Heel vlug aten ze af. Dan rookte Rachmat zijn strootje en waschte Naïlah de enkele bordjes doofde hij het kleine lampje en legden ze zich te rusten.
En in hem spookte en woedde het als n het binnenste van een vulkaan. Versnelde pols slagen dreunden als mokers in zijn hoofd, to hij, als hij dacht, dat Naïlah sliep, zijn flui nam, en heel zachtjes hun kamer verliet, en zich ermee te zetten buiten, een eind verder sennahlaan in, waar hij wist, dat Moonah hen kon hooren en waar hij bleef zitten, omdal de toover van den avond hem gevangen hield Weer toefde hij er nu ....
Eerst schuchter, als de echo van verre klokjes, klaterden weg, in klaagtonen, de vage klanken, dan sterker en sterker trillerden zijn fluittonen.
Het werd als het klagend geschrei van een vogel in het woud.
De tonen volgden elkaar op tot een melodie, die doorsidderde de nachtstilte in al heviger en woester passie, wild doorhuiverend de lucht, als 'n stroom die van den bergrug stort.

[25:]

>Plots onderbrak Rachmat dan dien tonen-vloed, verbergde hij het hoofd in de handen...
En zoo ineengedoken bleef hij zitten, angstgespannen luisterend naar het minste gerucht buiten, waar aan den nachtelijken hemel milliarden sterren twinkelden, en de maan vertrouwelijk uitgoot haar koele licht over de aarde.
Roerloos zat hïj neer, tot plots een siddering hem overviel, ontroering zijn borst beklemde.
Hij hoorde, heel zacht, een vrouwenstem Het lied aan de maan zingen.
En luisterend het hoofd geheven drongen al duidelijker de bekende woorden tot hem door:

Terang boelan, terang di kali,
Boaj a timboel di kata matti,
Djangan pertjaja orang lelaki,
Branie soempah, takoet matti.

Glans van zaligheid overstaalde zijn gelaat, verraadde den jubel binnen in hem. Hij wist wie op het eenzaam gefluit in de nachtstilte, daar antwoordde. Hij wist, dat het Moonah was, wier klagende stem hem het bloed naar de kaken dreef.
Allah zou het hem vergeven; maar sedert hij Moonah, de Bataviasche vrouw, had gezien, vlood de rust uit zijn ziel.
Hij bleef luisteren, ademgespannen.

[26:]

>O dat nachtlied, die zoetvloeiende tonen, waarin haar hartstocht beefde, ze golden hem!
Trillend aan al zijn leden, zat hij daar neer. Zijn gefluit deed haar toch naar buiten komen; en nu beantwoordde ze van verre zijn groet,
O 't wondere spel van die wevende draden, die hen bonden, die hen te zamen snoerden, al vaster ....
Klaaglijk weenden de tonen in de nachtstilte als 't geroep van de woudduif.
Moonah, met geheel haar mooie lijf, leek hem een zeldzame bloem, opgebloeid daar op het plekje, dat hij kende, Moonah met haar onbeteugelbare passie ... ze behoorde hem...
Hij had het gelezen in den droomenblik van haar fluweelen oogen, die wegscholen onder de zijden wimpers, die ze als haar wenkbrauwen, vluchtig bestreek met een geheiligde olie, om hem, Rachmat te behagen, als hij haar zien mocht.
Die oogen vervolgden hem tot in het diepst van den nacht, waar ze hem tot zich trokken als magneten, en waarin hij speurde den hartstocht van volrijpe vrouw, snakkend naar lief de, begeerende hem.
Hetkoortste alles door zijn heet hoofd rond, terwijl hij buiten zat, het bloed fel zijn lijf doorschokte, zijn handen verschroeiend van koortshitte.

[27:]

>Moonah, met een Europeesche familie uit Batavia meegekomen, toefde pas enkele weken te Klambir. Maar dadelijk al trok ze zijn aandacht, ging zijn verlangen naar haar, naar heel haar bekoorlijke schoonheid. Die bijzondere aantrekkingskracht deed de andere vrouwen op haar verstoord zijn. Intuïtief dit voelend trok Moonah zich van die vrouwen terug, hield zich verre van haar, in deemoed zich schikkend in haar lot van alleen-zijn.
En Rachmat nog meer aangetrokken door het nederige in haar, geraakte al verder onder haar bekoring, ontwaarde met wellust den verterenden gloed van haar passie; passie al lang uitgedoofd bij Naïlah, maar waarnaar zijn zinnen smachtten.
En eiken dag wanneer hij wist dat zij met de kleine Europeesche meisjes wandelde, repte hij zich naar buiten om haar te zien.
- Pas op, die Bataviasche vrouw is ondeugend, zij heeft middeltjes bij zich om te betooveren wien zij wil, gispte een buurjongen, die hem zag, elken dag en op hetzelfde uur.
Dan sloeg Rachmat verlegen de oogen neer.
- Laat maar kang; als ze mij treffen zal ik er geen spijt van hebben . . . .
— O . ...? Is 't zoo met Rachmat gesteld?

[28:]

En de donkerroode roos, half weggestoken in den zwaren blauwzwarten haarwrong, maakte hem krankzinnig van verlangen, als hij den geur ervan begeerig inademde.
O ze was behaagziek ... - zeker.
Ze had een middeltje van den goeroe van Batavia meegekregen, en hiermee betooverde ze hem.
Het kon immers niet anders.
Sedert hij met Naïlah trouwde kwam nooit de gedachte aan een andere hem verontrusten.
Hij had Naïlah lief, en zij bleek een goede vrouw voor hem te zijn.
Maar sedert hij Moonah gezien had, werden Naïlah's donkere kleeren, passend bij de warme huid van Solosche, hem een gruwel.
Moonah's jubelende kleuren verleenden een te zeldzame bekoring, deden hem haar vergelijken met een pas ontloken bloem, tegen den achtergrond van het dichte woud, in welks schaduw ze veel met de kinderen toefde. Naïlah was een goede vrouw voor hem, dit moest hij erkennen. Stil en volgzaam ging ze haar weg, elke maand het verdiende loon met hem deelend.
Altijd vond hij zijn avondeten gereed, zijn kleeren gewasschen en versteld en ... nooit keek ze naar andere mannen, zooals de be-

[30:]

>haagzieke vrouwen van zijn kameraden. Hoe innig goed en lijdzaam toch was Naïlah! en hij had haar ook wel lief, zijn donkere Solosche vrouw. Maar zijn genegenheid veranderde sinds hij de jongere Moonah had gezien. Hij zou Naïlah verlof vragen Moonah tot zijn bijwijf te mogen maken ... 't moest. Haar, als oudere en eerste, bleven de grootste rechten.

Met haar lief meegaand karakter zou ze hem dit geluk niet ontzeggen...

Terwijl hij dit vaststelde, overstelpte hem zijn eigen opwinding. Moonah's zachte stem drong weer tot hem door.

Het besluit gaf hem eenige kalmte. Hij zou kunnen probeeren Moonah te ontmoeten.

Een paar huizen verder in de sennahlaan toevende, beantwoordde ze zijn gezang.

Zou ze hem misschien al wachten?... Ze was toch buiten gekomen op de klaagtonen van zijn fluit.

Nu het plan zich in hem zoo vastzette haar te trouwen, zou niett hen meer scheiden en bleef lang wachten niet geraden.

Ook anderen schenen haar lang niet onverschillig, dat moest hij dadelijk al ontwaren. En er waren er bij niet eens getrouwd.

Als die Moonah vroegen. zou ze de eerste

[31:]

zijn als heerscheres over hun huis en hart, terwijl met hem ....
Het duizelde hem toen hij opstond van de plek, waar hij had zitten droomen. Hij wreef zich een paar maal met de palm langs het voorhoofd; en toen, langzaam in diep gepeins, liep hij een eind verder de sennahlaan in.
Als donkere fantomen zag hij ver achter zich eenige gestalten, fantastisch beschenen door het licht van een heen en weer bewogen fakkel, dien ze nu over den grond schurend doofden. Even spetterde óp een regen van vonken, . - . dan werd het weer nacht....

Zeker een paar bedienden, die van een nacht-feest op den passar thuiskomen, overwoog hij, flauw den gebrachten groet beantwoordend, toen zij hem inhaalden en het pad van een erf insloegen,
Helder scheurden die stemmen de ongerepte stilte, daarna stond weer volslagen rust, de sereene kalmte van tropennacht.
'n Eind voor Rachmat uit glimmerde nu het schijnsel van een toorts, door een vrouw gedragen; maar 't ging al verder weg; in de verte leek het een dansend vuurvliegje. En van het gezang hoorde hij niets meer.
Als het Moonah eens kon wezen, die naar den nachtpasser ging om zich te vermaken . . .

[32:]

>Een bloedgolf sloeg hem naar de kaken. Hij versnelde zijn pas, bleef plots staan voor het erf, waar Moonah diende.
Wit brokten de kleine gemetselde muurtjes, die de sloot overbrugden. Vlak er bij, door het maanlicht beglansd, lagen drie oranjekleurige bloemen: tjempakka's schijnbaar achteloos daar weggeworpen,
Rachmat bleef staan, hevig ontroerd. Het leed geen twijfel: die bloemen waren daar door Moonah neergelegd; en als hij er overheen schreed zou hij komen onder haar macht.
Wonderlijke dingen had hij hooren verluiden over de bedrevenheid der Bataviasche vrouwen in magische kunst.
Even glipte herinnering aan Naïlah door zijn denken, hij maakte vergelijkingen tusschen haar en de kleine hartstochtelijke vrouw, en hij weifelde.
Allah, hoe ver was 't met hem gekomen, dat hij zich nu op weg wist naar haar toe.
Toch, gedreven door geheime macht, schreed hij verder, boog zich tot de bloemen over en raapte ze op, een voor een ze beziende bij het maanlicht.
De geur, die er uit opsteeg, gaf hem een lichte duizeling van wellust.

[33:]

Hij drukte zijn gezicht in de beide handen waarin de bloemen vlekken geleken, fel oranje, op zijn donkere huid.
Toen, heel zacht, drongen klanken tot hem door, eerst nauwelijks waarneembaar, daarna steeds duidelijker:

Djangan sentara kembang sembodja,
Kembang tjempakka saja petiken.
Djangan sentara pientoe noeraga,
Pientoe sorga saja mantiken.

Hij luisterde ademgespannen.

En als een streeling kwamen de zangen over hem; ze maakten hem willoos.
Zij zong van de hel, waarin hij geketend was en van den hemel, die hem beidde.
Ja, wel een hel voelde hij in zich, zoo steunde hij in een snik. Een hel de folteringen van zijn tot waanzin opgezweepte passie!
En hoor .... beloofde zij hem niet den hemel? ....
Hij zag om zich heen.
Doodstil hing rondom de nacht. Een krekelenkoor zong in de struiken; hij luisterde er naar.
Vlak bij hem bewoog er iets, een slang, die den weg overstak, daarop weer die kalme rust.

[34:]

>Hij hoorde het eentonig gekwaak van een kikvorsch, en hij wist van vroegere nachtelijk omzwervingen, dat de andere kikvorsche zouden invallen.
Dat leidde hem even af.
Was het niet de hemel, dien Moonah hem beloofde? . . .
Weer, op klagenden toon, vervolgde ze heel zacht het lied.
Gebogen schreed hij voort, schuw kijken om zich heen of niemand hem beloerde. Ei vastgehouden door het weenende gezang lie hij door, ging langs de kronkelende pade van het dichtbegroeide erf, regelrecht er op af.
Een blad ritselde verdord van een boon deed hem opschrikken, zijn oogen sperren. Hij bleef staan om te luisteren.
Als Naïlah hem hier kon zien . . .
Hij weifelde ....
Maar daar voelde hij weer die onweerstaarbare macht, die hem voortdreef. En als om de verloren oogenblikken te herwinnen liep hij nu snel door, zijn borst hijgde. In de galerij van de bijgebouwen, tegen een stijl geleund stond Moonah .... Zij droeg geen kabaja.
Slechts een lichte sarong, omsloot haar lenige lijf.

[35:]

>Het blauwzwarte haar, reikend tot aan haar knieën, hing los neer, omgolfde haar als met een mantel.
Maanlicht viel door het gebladerte, droop om haar ontbloote schouders en hals.
De deur van haar kamer stond open, en in een hoek verglom een walmend oliepitje, als een kleine vonk in de duisternis.
Zoodra Moonah Rachmat tot zich zag komen, ging ze naar binnen.
Op de baleh-baleh, even zichtbaar, zette ze zich neer, silhouetteerde haar mooie lijf. En zacht moduleerend vervolgde ze haar zang, die eindigde in een snik .... Dan regelrecht liep Rachmat naar binnen, en sloot de deur. En buiten, in de ongerepte stilte van tropennacht, stond koel de maan, weerklonken koren van milliarden insecten.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina