E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)
[13:]
HOOFDSTUK II MOONAH
Beneden, aan den waterkant, waar lichtbruine grond aangeslibd, den grasbegroeiden oever verlengde tot een dorre landtong, bleef Djójó staan. Hij hoorde het geplas van badende kinderen, die stoeiden een eind verder in de rivier. Eiken middag zag hij naar hun gespeel, naar de kleine mollige kindertjes met hun dikke rijstbuikjes, als zij elkaar met water gooiden, tot het hoog opspatte in het rond en ze dan wegtuimelden omlaag; en op grooten afstand proestend en snuivend weer opdoken, met lichte handbeweginkjes zich bovenhielden, in den snellen stroom, die den tandjong omspoelde met rythmisch geklots. Kinderlijk blij stond zijn jonge gezicht, ging hij op in hun spel. En als hij even had toegezien, zette hij vlug de blikken neer, legde er hoofddoek en gordel op, en zoo met het korte katoenen broekje, dat hij aan nat worden waagde, Het hij zich zakken, geleidelijk, tot 't water bijna
[14:]
aan zijn lippen reikte, om met forschen zwaai van zijn armen weg te zwemmen en groote kringen om zijn bruine lijf uitcirkelden. De kinderen schoten op hem toe, en te zamen werkten ze tegen stroom op, tot ze, doodmoe, zich op den rug lieten drijven stroom-afwaarts, terug naar den tandjong. 'n Enkele maal voegden zich nog anderen bij hen. Ook kwamen er wel met een prauw aanvaren, pagaaiend langs het oeverriet, tot zij bij de landtong waren. Daar wierpen ze de riemen in de prauw en sprongen omlaag in het hoogopspattend water. Eiken middag bekroop Djójó de lust deel te nemen aan het jubelend kinderspel, zag hij met begeerige oogen naar het lokkend gedein van het lauwwarme water, Nu ook liet hij zich gaan in beschouwing van het dartele stoeien. Wel had hij ook nu al reeds te veel tijd verloren vandaag; maar hij bezweek al droomend voor de verleiding, dook rap onder, in zaligheid zich voelend omstreeld door de zachte kabbeling, die prikte op zijn huid; hij wentelde en tierde in het lekkere water. Even liet hij zich drijven, knipte tegen de felle zon, die zengend neerscheen op zijn hoofd, dan nog één dompeling, en hij zwom naar den kant.
[15:]
>Fluks vulde hij zijn blikken, en gebogen onder de zware vracht van zijn juk, het natte broekje vastgezogen om zijn stevige dijen, dikke waterdroppelen parelend op zijn bronzen lijf, liep hij de helling op. De gedachte, dat hij al wat te laat was, dreef hem tot spoed. Zwiepend boog en veerde het juk over zijn ontbloote schouders. Dat hij ook zoo lang draalde met de badkamers vullen! De bewoners kwamen al uit hun slaapkamers. Hij moest mevrouw nog helpen bij het tuinwerk; eiken middag had zij zijn hulp noodig; en zoo gaarne wilde hij zijn kleeren zien, die Naïlah voor hem bewaarde. Juist vandaag was hij verlangend ernaar. Kwam dit misschien door Naïlah's belofte, dat zij hem wat vertellen zou ? Veel lieve herinneringen had hij aan Naïlah, die hem, den misdadiger, het leven had vermooid gedurende zijn straftijd, hem onder haar bescherming nam en hem door haar vriendelijkheid het onteerende van zijn positie deed vergeten. O als hij aan Naïlah dacht werd het heel week en goed in hem, dan werd het of er iets aangroeide van den afgeknotten trots, met één slag weggeslagen, toen men het onteerend vonnis over hem uitsprak.
[16:]
Zich nog wat meer reppend, nu hij den vlakken weg overstak, de gang hem lichter werd, liep hij de sennahlaan in. Een eind voor hem uit werd zijn aandacht getrokken door een verschijning, ongewoon daar op dit uur in de volstrekte eenzaamheid van den middag. Hij bleef even staan, zag een vrouwenfiguur in bloesemend rood baadje, op snelle voeten naderen. Het moest Moonah zijn .... De sennah's, in eersten bloei, Heten enkele fijne gele blaadjes regenen over den weg, en vreemd deed het djamboerood van haar baadje op dat jonge geel. Djójó, uiterst gevoelig voor kleuren als alle Inlanders, bleef er door geboeid, vertraagde zijn pas. Hij wilde Moonah weieens van nabij zien. Dan bedacht hij: als hij vlug zijn blikken uitgoot in de badkamer zou hij weer terug kunnen zijn voor zij tot het erf was genaderd. Ongemerkt wilde hij haar bespieden. Wat voerde haar hierheen op een uur, dat allen sliepen . . . ? Opmerkzaam uitkijkend liep hij met de leege blikken naar voren, scherp loerend door het
[17:]
hem beschermend zware gestruik, of hij haar nog niet zag komen. Plots, met een schok, zag hij haar rose baadje schemeren door het groen. Zij was vlak bij hem. Hij hield den adem in, zich schuilhoudend achter een groep kembang-sepatoestruiken, en zoo bleef hij haar naoogen. In gratie bewoog zij haar slanke lijf. Woede kropte in zijn keel toen hij haar coquet heupwiegen aanzag, - Oh, zij is een lichtekooi, een echte. . . Hij schrok toen zij zich plots omwendde en hem vlak in de oogen keek. Hij wilde nog dieper wegduiken; maar Moonah had hem al gezien en liep eenige passen terug, regelrecht op het erf af. Djójó verliet zijn schuilplaats, ging haar dralend te gemoet. - Wie zoek je? vroeg hij norsch. - Gegroet vriend, viel ze met zangerige stemmodulatie, hem groetend in de rede. - Ik zoek niemand, ik wou alleen maar den weg vragen. Ik moet voor mevrouw thee koopen en ze zeien mij, dat 't hierlangs naar het chineesche kamp gaat. - Ja, je bent goed geloopen. Als je links omslaat en langs dat groote huis, de sociëteit
[18:]
loopt, dan is het aan het eind van den weg. - Oh! dank je wel - Zij zag Djójó aan met speelsch oogengekijk - -, van hem naar de bloemen. Mooi is je tuin en prachtig zijn de bloemen; mag ik een paar plukken? Ze was wat nader gekomen en Djójó deed een paar schreden terug, antwoordde: - Misschien wel . . . Zij plukte van de tongkengs, die tegen de boomstammen opgroeiden. - Heerlijk, zei ze den geur er van opsnuivend. - Jij bent een Javaan ja? - vroeg ze. Djójó knikte. - Is 't prettig in Deli? Hij trok met de schouders. - Weet niet. - Weet je niet? - Je woont toch al lang hier? - Voor kettinggangers ïs 't overal hetzelfde. - O ja, lachte ze. - Maar 't is hier in je dienst prettiger dan bij anderen; er zijn hier zooveel bloemen en vruchten, je kunt je verzadigen eraan. - Als ik ze van mevrouw krijg, anders niet. Zij zag hem ongeloovig aan, wilde nog wat praten; maar zijn norsch gezicht joeg haar schrik aan. Hij was toch niet boos op haar?
[19:]
Met dartel oogengekijk bezag ze Djójó en zij trok den franjeomzetten slendang nog wat dieper over de oogen, en lachte hem toe met witten tandenlach. - Ik ga nu, weifelde zij. Djójó knikte; en met ongeduld in zijn bewegingen schoof hij de touwen van zijn water-blikken aan den gespleten bamboe, als wilde hij een eind aan het gesprek maken, - O ongeluk! mompelde hij verachtelijk, in een gesmoorden vloek, en haar verder niet langer zijn aandacht schenkende, liep hij de helling af naar de rivier. Die kettingganger hield van Naïlah, en Naïlah stond haar in den weg. Wat verbeeldde hij zich anders wel? dacht Moonah. Moonah keek hem dralend na. Dan ging ze langzaam weg, een frons in haar hoog voorhoofd, Zij vervolgde de sennahlaan, die lag eenzaam in middagstilte, en fel deed haar djamboeroode kabaja, als een groote ontloken bloem, onder de koepeling van het neerhangende groen. - Zij zal ongeluk brengen over Klambir, met haar geslepenheïd van Bataviasche, overwoog Djójó; en hij huiverde als hij zich haar witte tanden herinnerde, die hij hondentanden
[20:]
noemde, om hun witheid, in tegenstelling met die der Javaansche vrouwen. En hij onttrok zich vol afschuw aan de herinnering ervan. De mannen wist ze voor zich te winnen en hij, Djöjö, die haar haatte om Naïlah, hij had naar haar moeten kijken .... Was dat niet de uitwerking van haar duivelsche kunst . . . O dat ze toch nooit haar voeten in Klambir had gezet en hun rust was komen verstoren. En in zijn kinderlijk gemoed rees een gebed voor Naïlah. Dat Naïlah, die zoo goed voor hem was, die hij vereerde, toch geen leed zou geschieden.
vorige pagina | inhoud | vorige pagina