doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien
Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)


[46:]

HOOFDSTUK V.
DJÓJÓ EN NAÏLAH.

Weer was het middag.
Het uur dat alles sliep, de natuur te sluimeren leek; en de stilte hoorbaar werd door het zoemen der insecten. Een kamponghond, aan den straatweg, staakte zijn snuffelen om een brok eten, kroop, den staart tusschen de beenen, naar een beschaduwd plekje.
Zengend schoten de zonnestralen neer, bijna loodrecht.
Onder een boom, in de wildernis, die grensde vlak aan het achtererf lag Djójó, de handen onder het achterhoofd, de beenen wat opgetrokken.
In zijn slaap was hem de hoofddoek van het hoofd gegleden; en rond zijn lang haar, tot een wrong ineengestrengeld, perelden dikke zweet-druppelen, die in dune straaltjes wegvloden in zijn hals. Na het nuttigen van zijn middagmaal, bestaande uit wat rijst, een half zout ei en wat gedroogde visch, uit de gevangenis hem gebracht, en waarbij Naïlah altijd de een of andere geurige toespijs gaf, zocht hij<

[47:]

het beschutte plekje op in de rimboe, waar hij zich een oogenblik te slapen legde.
Dat was voor hem het heerlijkste uurtje van den dag; wanneer zijn makkers, gedreven door den mandoer, voortzwoegden aan den weg, hij zijn tijd te verdroomen lag, visioenen voor hem oprezen van de lokkende vrijheid.
Vandaag liet hij zich al bizonder gaan in zoet gemijmer, zakte hij weg in zijn weelde-droomen tot plots met schrik hij wakker schrok, verdwaasd rond zich heen ziende.
Leek het niet of hij hoorde weenen, daar vlak bij hem?
Hij nam den afgegleden hoofddoek en stond op-
Oeah! Hoe warm was het! En zeker nog vroeg ....
En opziend naar het dicht gebladerte zocht hij de zon, mat den tijd.
Hij hoorde niets meer nu; hij zou zijn juk maar nemen en wat op het muurtje gaan zitten aan den grooten weg.
Het was het uur, dat de kooplui langs kwamen met versche lekkernijen. Toen hij de keuken wilde ingaan zag hij, er vóór gehurkt, een kleine ineengedoken figuur, de handen voor de oogen geslagen. Dat deed hem toeven, zich belangstellend tot haar overbuigen; in hem drang van haar te willen helpen, te troosten,

[48:]

>- Hè! embok ajoe, wat is er ? vroeg hij verrast, veinzend nu pas Naïlah te herkennen,
— Tobat kang, Allah heeft mij verlaten. Het is al te erg; ik ben al te ongelukkig.
Zij begon nu zacht te weenen, verborg haar gelaat in de slendang.
Djójó hurkte bij haar neer, zag haar peinzend aan met zijn droomoogen, waaruit diepe deernis straalde.
— Heeft hij je geslagen? Naïlah schudde van neen.
— Het was beter mij te slaan, kang, dan mij dit aan te doen.
- Wat is er dan?
— Toe, vertel het mij, drong hij aan met weeke stem, en trachtend vergeefs zijn ontroering te verbergen.
Donker scholen zijn fluweelen oogen onder de lange wimpers.
Hij bleef op haar neerzien, zijn wenkbrauwen gefronst; en in zijn hoog bronzen voorhoofd een vertikale plooi.
Naïlah droogde haar tranen, ging op zijn vragen niet in; en de handen slap over de knieën neerhangend bleef ze voor zich uit-staren, het hoofd wat afgewend van hem, als toefde haar gedachten ver, ver weg.

[49:]

— Kom, vertel het mij nou; je bent toch niet om niets zoo verdrietig. Misschien kan ik je helpen ....
Ze schudde ongeloovig het hoofd,
— Wel neen! hoe zou dat kunnen. Hij heeft immers het recht om te doen wat hij doet. Wie zou mij kunnen en willen helpen, zei ze smalend. Zij wist niet, dat zij Djójó bezeerde, en ging van hem afgewend voort.
— Toen ik, net als alle dagen, het eten wou brengen, vond ik onze kamerdeur op slot en mijn sleutel weigerde. Eerst dacht ik, dat hij voor zijn heer een boodschap was doen en wachtte ik nog een poos; maar in eens viel het mij in, dat de deur van binnen met een grendel gesloten moest zijn. Ik begon zacht te kloppen en toen ik geen antwoord kreeg, al harder; maar binnen bleef het doodstil.
Toen heb ik een paar groote keien genomen en die tegen de deur gegooid, en terwijl heb ik hem uitgescholden en vervloekt, kang Djójó. Hém en die gemeene meid, die met hem in onze kamer was, die hem mij heeft afgetroggeld.
En nu heb ik zijn middageten weer mee teruggebracht. Hij heeft dat niet langer noodig van mij ....
Zij snikte ingehouden

[50:]

>— Ik zal mevrouw vragen mij een kamer te geven; die naast de keuken is toch vrij; ik kan nu niet meer naar hem toe gaan . . .
Zij sprak zacht klagend, elk woord afgesneden door een snik.
Djójó bleef haar sprakeloos aanzien, zijn trekken allengs verzacht; en dan voortstarend in de verten, bestormden duizenderlei gedachten zijn denken, verdrongen zich achter het effen voorhoofd,
Hoe zou hij Naïlah kunnen troosten, zoolang Rachmat haar liefde had, zij hem nog bleef aanhangen,
— Het is beter, embok ajoe, dat je hem verlaat, je kunt immers evengoed hier op het erf wonen. Laat hij die vrouw nemen; later komt hij weer bij je terug, als hij ziet, dat zij hem bedriegt.
Vorschend zag Djójó nu naar Naïlah.
— Alsof ik hem ooit weer wilde terugnemen, smaalde Naïlah beleedigd.
Dit antwoord bevredigde Djójó.
— Als je er zoo over denkt, moet je niet langer bedroefd zijn. Je kunt zelf nog gelukkig worden, Naïlah .... En nu heb je maar te zorgen voor één.
Moonah kan nu Rachmat's eten koken, zijn kleeren wasschen en verstellen en je gaat

[51:]

's middags naar den passar om je te verpoozen, om .... te vergeten.
Naïlah zag gestadig voor zich uit; zijn stem kalmeerde haar, deed haar goed,
— En later Naïlah ... als ik vrij ben . . .
— O, ik ben al te oud, kang, onderbrak zij hem.
— Je ziet, ik moet voor jongeren uit den weg gaan en mijn plaats inruimen. Jullie mannen houden van jonge blanke vrouwen, net als Moonah en ik ben oud en een Solosche.
Haar woorden vlijmden scherp; maar Djójó ging in zijn eigen gedachtengang voort, streelde haar door zijn woorden, die zongen in haar ziel.
— Jij denkt, dat wij alleen maar houden van het matte langsep. Maar is dan de gitzwarte woenie niet veel mooier, en wordt dïe niet verleidelijker naarmate zij rijper wordt.
— Misschien wel heb je gelijk, en zijn het de djamboekleurige baadjes, waar de mannen verliefd op worden. Die kunnen wij niet dragen; onze dracht van Solosche is alleen maar donkerblauw.
— Oeah! Wat zou dat!
Djójó doorgloeide een koortshitte.
— Die weelderige kleeren passen niet aan onze vrouwen. Is het edele blauw niet beter

[52:]

dan die bonte dingen, die je al van verre ziet aankomen, en de rust breken van het donkere bosch? Naïlah knikte gevleid.
- Ik zeg niet, dat wij vrouwen uit de vorstenlanden dïe dracht begeeren; ik dacht jullie mannen . . . .
- Wel neen ....
In Djójó's fluweelen oogen schitterde wondere glans, en een heel zachte uitdrukking kwam over zijn. jong gaaf gelaat, waarop het donker vlamde.
Hij poogde rustig te spreken,
- Later zal je misschien Rachmat leeren vergeten, Naïlah; en weer van een ander kunnen houden .... Dan komt het geluk ....
- Ja misschien, kang, als ik kan vergeten. Zij zagen elkaar aan in vluchtigen blik. Verlegen ging Djójó voort;
- Misschien wil je wel van mij houden, Naïlah .... Ik ben wel een misdadiger; maar als ik mijn schuld heb uitgeboet, is dat toch uitgewischt. Als je met mij mee gaat naar Java zal ik voor je zorgen, zal je het zien van Rachmat en Moonah niet meer hinderen .... Zeg eens of je wil ....
Die rechtstreeksche vraag gaf Naïlah een schok.

[53:]

- Allah! hoe weet ik dat, kang! Misschien later ....
Zij bleef in de verte staren.
- Je bent altijd goed voor me geweest Naïlah; je hebt me nooit geminacht om mijn misdadigerskleeren. Je hebt mijn leven vermooïd. Laat het zoo blijven. Niet zoo heel lang meer en ik ben vrij, Oeah, als ik daaraan denk, is het of de tijd voortkruipt, is het of de zon stilstaat boven mijn hoofd.
- Hoe lang nog, kang? . . . .
- Weet ik dat precies! Het kan een jaar zijn, ook negen maanden. Ik heb gerekend dat nog tweemaal de sennah's zullen bloeien.
- Nog lang toch hè ? . . . .
- Nog lang?
Als je al vijf jaar in Deli bent geweest, en in den ketting hebt geloopen, is het niets meer, lijkt het of 't morgen is. Alleen wil de tijd maar niet vooruit,
Naïlah stond loom op,
- Kom in de keuken. Ik heb nog niet gegeten en in mijn mand is alles nog, zooals ik het voor Rachinat heb meegenomen. Wil je met mij eten? Kom!
Hij volgde haar gewillig.
En in Naïlah's ziel groeide weer het zachte

[54:]

gevoel van zich bemind te weten, week het eenzame langzaam weg, als ontspanden zich haar verkleumde leden bij de koestering van een zacht vuur. Zij gaf aan Djójó de spijzen, die zij voor Rachmat had bereid.
Rustig neergezeten op den schoongeveegden zwarten keukenvloer, deden ze hun maal. En toen ze hiermee gereed waren, schepte Naïlah in een witte 'kom wat water, waarin ze haar vingertoppen afwaschte, hield die kom daarna Djójó voor. Toen hij dit insgelijks gedaan had dronken ze beiden een slok van dit water.
- Ga nu je werk doen, maande Naïlah, Met een zwijgenden knik gehoorzaamde Djójö, stak buiten zijn strootje op, en liep met zijn emmers het erf af.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina