E. Overduyn-Heyligers: Als de Sennah's bloeien Den Haag, 1924 (eerste dr. 1910)
[66:]
HOOFDSTUK VII RACHMAT BIJ NAÏLAH
Nauwelijks uit het gezicht van Moonah vertraagde Rachmat zijn gang, vermeesterde hem de smart. Liet ze hem maar eerst naar Naïlah gaan en met haar spreken, een poging doen om zïch met haar te verzoenen. Het overige zou wel vanzelf komen. Als Moonah hem maar niet tot overhaast handelen aandreef. Nu, op weg naar Naïlah, begon hij zich met het vooruitzicht van haar terug te krijgen, vertrouwd te maken, O, hoe geheel anders zou alles worden, als zij toestemde .... Het leek hem bijna ondenkbaar, dat zijn vrouw Naïlah, op zijn aandringen, kon blijven weigeren. Zou er niets van den ouden invloed, dien hij op haar had, zijn achtergebleven? Hij kon dat niet gelooven. Het gebeurde viel nu eenmaal niet ongedaan te maken; dat zou altijd een te diepe
[67:]
klove blijven, om die door een hereeniging te kunnen overbruggen. En als andere invloeden .... Hij onderbrak zijn gedachtengang. Daarover wilde, kon hij niet doordenken, Al peinzend, soms even steunend, naderde hij het huis waar Naïlah woonde. Ongerept strekte zich het bekende erf, dat hij in een jaar niet meer had betreden. Vertrouwelijk, als oude bekenden, stonden de boomen en planten, die hem spraken van geluk. Hij gluurde door het dichte gestruik, onder het op palen gebouwde huis door, naar achteren, waar hij wist, dat naast de keuken Naïlah's kamer was. Strak blakerde de zon, ketste feilen gloed tegen de witte muurtjes van de inrijwegen der woningen, die wit stipten, ver weg perspectievend in de schaduwrijke laan. Het was doodstil. Enkele sennahbloesems dwarrelden geruischloos neer, vielen op den eenzamen weg. De kooplui, met hun draagkeukentjes, waren reeds voorbij, en het leek Rachmat, of hij het eenige levende wezen was op een pas verlaten eiland, waar alles nog de sporen droeg van aanwezigheid der bewoners; terwijl toch<
[68:]
>mijlen in den omtrek niemand zich vertoonde. Het waren dezelfde uren, die Rachmat eens bedroomde; toen zijn zinnen hunkerden naar Moonah's bezit en die wondere stemming hem beving, die zoete weekheid, die hem deed kreunen, lichtelijk . . . . Bij den ingang van het erf zette hij zich neer. Van hier had hij het gezicht pal op de keukendeur. Hier langs moest Naïlah inkomen voor haar bezigheden. Hij wist, dat de middag vorderde. Het pluimvee, gewend om tegen half vier voer te krijgen, tippelde al schuw rondkijkend, met langzame pasjes en zacht geklok, uit het struikgewas naar het erf toe. Een kalkoen stak den weg over, bleef, één poot geheven, Rachmat wantrouwend aanzien, ging dan verder. De haan, gevolgd door zijn lievelingskïp, kokokte even luidop, hem met zijn verstandige roode kraaloogen bekijkend, trok dan weer rusteloos zoekend en pikkend door. Groepen ganzen en eenden togen, in sta-tigen gang, naar huis. Vreemd, dat van de bedienden niemand zichtbaar was. Het lange wachten maakte Rachmat zenuwachtig en gejaagd.
[69:]
Straks zou hij te laat komen om voor zijn heer de thee te zetten, Deed hij niet beter een anderen dag, wat vroeger, terug te keeren? . . . Maar het vooruitzicht Moonah, met haar sarrenden lach, hem te hooren bespotten, deed hem blijven. Nee, liever nog wat wachten. Elke minuut toch bracht hem zekerder tot zijn doel. Kraakte daar niet iets over den grooten weg ? Schuw zag hij om; maar slechts de sennah-bloesems vielen gestadig neer, en een kameleon glipte vlug voor hem uit, hem even, als in afwachting, met de schitterende oogen aanstarend, en gereed om bij de minste beweging weg te rissen. Hij verviel opnieuw in suf gepeins, de oogen geloken. Plots schrikte hij op. - Waar kom je vandaan, Rachmat? klonk zangerig Naïlah's stem . . . . - Allah, Naïlah! Rachmat verschrikt, poogde zich wat te herstellen, lachte verlegen. Den slendang over het hoofd, om zich te beschutten tegen de felle zonnestralen, stak Naïlah den weg over en liep regelrecht op hem toe.
[70:]
- Ik wacht hier al lang op je, Naïlah; ik wou je spreken, zei hij geroerd. - Wat is er, Rachmat? Zij zette haar mandje met koopwaren op den grond en wuifde zich, met de punt van haar slendang, wat koelte toe- - Ben je nog boos op me, Naïlah? Verlegen sloeg ze haar oogen neer, - Ik ben niet boos geweest, kang Rachmat, alleen had ik hartzeer, dat je mijverstooten hebt, dat je ons heele vroegere leven hebt kunnen vergeten. Je had het recht een tweede vrouw te nemen .... Hij knikte. - Dat was het niet wat mij griefde, wel, dat je haar nam zonder mijn voorkennis, - Weet je, dat Moonah mij een kind schonk? viel Rachmat in de rede, - Is 't een jongen? - Ja ... Wil je hem eens komen zien? - Als ik tijd heb, zeker. Maar dat is misschien niet prettig voor Moonah .... - O, zij vindt het goed, zij hoopt, dat je komen zult. - Werkelijk? - Dat is heel lief van haar en daaruit blijkt dat je gelukkig bent, en je een goede vrouw aan haar hebt, kang.
[71:]
>Hij zag haar aan met zachte streeling van zijn oogen. Nu moest hij haar de vraag doen, de tijd drong; en toch kon zij niet over zijn lippen komen. Er weerhield hem iets. Zijn oogen staarden haar aan; maar zijn tong wilde niet spreken. Was het wel Naïlah, die daar voor hem stond? Nooit was Naïlah hem zoo schoon, nooit was ze hem zelfs zoo begeerlijk voorgekomen. Hoe had hij haar kunnen prijsgeven voor die onbeduidende Moonah! En zelfs nu hij haar verstooten had, bleek zij niet boos op hem, deed zij hem geen verwijten. Maar ze behoorde hém nog . . . Zou hij nu maar ineens haar spreken over haar terugkomst tot hem? Ja dat moest. Even overwoog hij zijn woorden, zei dan zacht: - Naïlah, ik ben hier gekomen om je wat te vragen .... - Wat kan ik voor je doen, kang Rachmat? Spreek, ik ben bereid. Niets zal me te zwaar vallen voor je. Ik ben immers je vrouw geweest zooveel jaren lang .... En je bent goed voor me geweest; heel goed .... Ik ben niet boos, omdat je me verstooten hebt . .. Dat was jij niet, die dat deed, kang, dat was die andere; dat waren je zinnen. Moonah is
[72:]
nu de vrouw van je zinnen en ik ben niet boos, kang .... Ik was de vrouw van je verstand .... - Naïlah! .... Zij zag hem even aan, schudde droevig het hoofd. Hij herhaalde nog eens hoogernstig: - Naïlah .... - Het vuur van mijn zinnen is uitgebluscht; het was een dwaling, schijn ... Ik dacht, dat ik Moonah als zinnenvrouw liefhad maar het is dood, Naïlah .... morsdood .... En mijn liefde voor jou bloeit nu, laat me geen rust. Kom weer bij me terug, Naïlah .... Even wachtte hij om haar antwoord te vernemen, doch nu ze bleef zwijgen, vervolgde hij hartstochtelijk. - Moonah en de kleine Siroen zullen je liefhebben en eeren .... Het is zoo een pijn te leven, gescheiden van die je liefhebt . . . hartje, Moonah is mijn zïnnenvrouw, zeg je? Ja, dat is ze ééns geweest, even. Maar nu brandt het in mij van verlangen naar jou . .. Kom terug, Naïlah! Kom laat mij met je meegaan naar je kamer; ik wil je toonen hoe lief ik je heb. Hij wond zich meer en meer op, met in zich den drang om Naïlah te brengen onder
[73:]
zijn wil, haar doode liefde te wekken tot nieuw leven; doch vergeefs. Haar stilzwijgen maakte hem rampzalig, - Alles tusschen ons is immers nog als vroeger? zei hij opstaande en een paar passen doende op het erf. Naïlah maakte een gebaar van afwijzing, om hem tegen te houden, - In mijn kamer kan ik je niet binnenlaten, kang Rachmat. - Waarom niet? driftigde hij. Ze haalde de schouders op. - Wie zou mij dat beletten? Ben ik je wettige man niet? Ik ben pas eenmaal van je gescheiden, dus ik kan terugkeeren. En de hadji heeft mij niet eens een briefje gegeven. Kom, beloof mij terug te komen en te verhuizen naar de controleurswoning. - Ik kan niet, kang Rachmat . . . . heusch, ik kan niet. Zijn trekken werden hard. Smeekend vervolgde Naïlah. - En het is nu al laat. Kijk de schaduw komt over de sloot. Ik moet het water koken voor de thee .... Ga nu .... Ik zal je zoon komen zien, Rachmat .... Somber staarde hij haar aan met zijn donkere oogen, in wanhoop. Hij verroerde zich niet.
[74:]
Plots werd op het achtererf een bos hout neergeworpen voor de keukendeur. De oogen van Rachmat fonkelden. Hij had zijn medeminnaar gezien. Djójó, nog verhit van draagzwoeg, veegde zich de houtvezelen van het zweetbepareld bovenlijf en armen, en zijn juk en emmers nemend, liep hij er mee naar voren tot langs Naïlah, die hij zag in gesprek met Rachmat, Den pas wat vertragend liep hij voort, een liedje neuriënd, onverschillig, in schijnbaar niet weten wie daar stonden, Rachmat hield den blik op hem gevestigd, hem volgend met de oogen, tot hij was afgedaald naar de rivier. - Dat is je liefje hè? gispte hij met bijten-den spot, - Wel neen, weerstreefde Naïlah, - Zoo? Wil je ontkennen? Ze zeggen toch, dat je met hem gaat trouwen. - O, dat is wat anders. Als hij vrij is, en hij kan hier in dienst blijven . . . misschien wel. - Bah! . . . . een misdadiger. - 't Hindert niet. Als hij vrij is, toch niet meer . . . .? - Oh! . . . ? steunde Rachmat. - Meen je, Naïlah, dat met 't uitboeten van
[75:]
>zijn misdaad ook zijn hart veranderd is? Hoe kan je zoo dom praten! Zij wendde de oogen af. Wat Rachmat daar zei, trof haar niet. - Laat mij hem liever zeggen, dat je tot mij terugkomt, dan is alles uit. Hij komt daar juist terug van de kali. Verschrikt zag Naïlah hem aan, in haar voorhoofd een frons van angst. - Nee, niet doen! stootte ze uit. Maar Rachmat deed al een paar schreden naar den kant vanwaar Djójó aankwam, gebogen onder de zware watervracht. In de stilte zoefde slechts het zwiepend geknars van zijn veerend juk. - Allah, als die twee nu maar niet gingen vechten . . . . - Deh Djójó, ik heb met je te spreken, begon Rachmat, vermijdend hem aan te zien. Djójó deed alsof hij nu pas Rachmat ontdekte, boog zijn knieën om de waterblikken neer te zetten, schoof de bamboestok over het hooïd en hief zijn bezweet gezicht verwonderd op naar Rachmat, - Wat is er, kang Rachmat? Den flinken jongen kop, geheven naar Rachmat, bleef Djójóö wachten.
[76:]
> Heel zacht, met streeling in zijn stem, even zijn keel schrapend, zei Rachmat: - Ik hoor, dat je met Naïlah wilt trouwen, deh Djójó? - Als ik vrij ben, kang Rachmat. - Ze zeggen, dat je haar liefje bent. . - - - Waarom? . . ., zong Djójó's stem. - Ik ga immers trouwen met Naïlah, dus ik kan wachten. - Heb je nooit bedacht, dat ik dat huwelijk van Naïlah kon beletten? . . . . - Neen. - En als ik het nu eens deed? .... Djójó zag hem aan, de oogen wijd, - Je bent toch voorgegaan - - . . Je hebt een vrouw en een kind. Waarom moet Naïlah haar leven in eenzaamheid slijten ? - Zij zou niet in eenzaamheid blijven, deh. Bij mij, in mijn huis is haar plaats. Ik heb nooit afstand van haar gedaan, en ik eisch haar op als mijn wettige vrouw. - O . . .h? Nu je genoeg van Moonah hebt, en 't geschreeuw van haar kind je verveelt, wil je Naïlah weer terugroepen, om haar voor de eerste de beste, die je wat aanstaat te ver-stooten .... Nee, kang Rachmat, réchten op Naïlah heb je verloren. Ze is te goed om de baboe te worden van Moonah's kind.
[77:]
Rachmat voelde Djójó's woorden als zweepslagen hem striemen, en toen hij zijn oogen opsloeg en Djójó zag, zijn mooie fiere gestalte van jongen Javaan; en op zijn gezicht dien uitdagenden trots, wrokte woede in zijn keel. Hij zou hem willen verpletteren, vermorzelen, dien mooien jongen kerel, die een misdadiger was; en die door zijn lichaamsmooi Naïlah bekoorde. Even dwaalden zijn oogen naar Naïlah, die daar stond als een bronzen beeld, de trekken verwrongen; maar in haar oogen den gloed van jonge liefde ... - voor Djójó. Rachmat ving den blik van haar oogen en zonder iets van zijn inwendige beroering te verraden, met tergende bedaardheid, zei hij tot Djójó: - Je vindt je dus wel goed genoeg voor Naïlah, jij een kettingganger? een uitgestootene? .... Met den kinderlach van argeloosheid doorstond Djójó die vraag. - Ik ben nog jong, kang Rachmat; en is het leven niet lang genoeg om wat vroeger gebeurde te vergeten? .... En als Naïlah mij liefheeft .... Naïlah trad nu naderbij. - Kom, blijft niet langer twisten. Het is
[78:]
tijd dat we aan ons werk gaan. Wat geeft al het gepraat .... Djójó nam gehoorzamend zijn fuk, schoof, uitdagend langzaam, de touwen der gevulde waterblikken eraan, en boog zich onder den bamboestok, dien hij legde over zijn ontblooten schouder. En met den jubel van den overwinnaar in zijn oogen liep hij weg, in cadence de blikken op en neder zwiepend, waaruit telkens wég-klotste een gulpje water, dat donker vlekte op het droge pad. Naïlah zag er naar, wendde zich dan zacht tot Rachmat. - Ga nu, kang .... Als ontwaakt uit een droom hief hij langzaam het hoofd en knikte. O ja, hij zou gaan omdat het moest; hij kon aan langer blijven, zijn betrekking niet wagen; maar later .... zou Naïlah van hem hooren. En buigend, met Javaansche hoffelijkheid, trad hij langs haar heen, zich dan spoedend over den grooten weg; in zijn ziel de schaamte van den overwonnene, de tergende smart van machteloosheid. Het deerde hem niet, toen hij thuiskomend door Moonah werd bespot en ondervraagd; het drong niet tot hem door dat de
[79:]
controleur hem met wegzenden bedreigde. Het leek alles niets vergeleken bij de vernedering, die hij had moeten ondergaan: te zijn achtergesteld bij een Djójó. Met zijn Indisch flegma, dat de controleur haatte in den Javaan, liet Rachmat den donderenden woordenvloed over zich heengaan, boog hij deemoedig het hoofd in afwachting, dat de storm zou bedaren. Dan met zijn onderdanig herhaald "saja" op elke woede-uitbarsting, ging hij stil aan het werk, veegde het huis bij en stofte de meubels af, alsof alles hem. onbewogen liet. Doch diep in hem kookte het. De dag mocht hem, den huurling, al ontnomen zijn; de nachten bleven hém. Na volbrachte dagtaak, als hij Djójó veilig achter slot en grendel wist, zou hij nog eens naar Naiilah gaan, het nog eens probeeren haar tot een verzoening te bewegen. Waarom was hij ook zoo dom geweest 's middags te gaan, met de zekerheid dien Djójó te ontmoeten. In diens tegenwoordigheid moesten al zijn pogingen afstuiten op Naïlah's onwil. Het vooruitzicht van zijn plan gaf hem ook inwendig weer wat rust, deed de belangstelling in zijn arbeid opleven. Om den verloren tijd in te halen, deed hij
[80:]
vlugger zijn werk, en 's avonds, op het gewone uur, hurkte hij, als altijd, ingetogen neer op de trap van de voorgalerij. Weer wonderde de maan door de diep ondoordringbare sennahlaan, vielen de gele bloem-blaadjes neer tot een zacht tapijt, waarin de voetstappen der voorbijgangers wegstierven: en de aromen stegen zoet bedwelmend hem naar het hoofd. Maar in stede van liefde wekte de opgeroepen herinnering thans haat in zijn ziel. Gloeiende felle haat tegen het leven, tegen zichzelf, tegen Moonah, die hem met haar toovermiddelen had omstrikt; maar het meest tegen Djójó, den kettingganger, den misdadiger, wien zijn eigen domme verblindende passie Naïlah in de handen speelde. En onwillekeurig tastte zijn hand naar de plaats waar hij vroeger zijn kris droeg, maar die hij op bevel van den controleur, in diens dienst, moest afleggen. Een bloedgolf verduisterde zijn oog, troebelde traag door zijn hersenen, tot hij even als bewusteloos rond-tastte, zich terugvond met gesperde oogen, wijd, als in staring naar al verder wegdeinende horizonnen, waarheen zijn denken ging; en waar hij zag Djójó. . . .
[81:]
Djójó met diens mooien kinderlach van jongen god, zijn welgevormde bronzen lijf, de prachtig gewelfde borst en de gebeeldhouwde beenen; Djöjö, zooals hij hem zich voorstelde, bijna naakt. Djöjö naar wien zijn haat uitging met zelf-verblindende passie; maar dien hij wist veilig voor zijn moordlustige handen, waarin de tintel gloeide van worgdrang. Veilig was Djójó achter de grendels van de misdadigers-loods ...
vorige pagina | inhoud | vorige pagina