doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De Van Sons
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881


[5:]

I.

Het was een niet zeer aangename bezigneid, die op den morgen van den achtsten Januarij 18.. zekeren eerzamen delftschen burger wachtte, toen hij de blinden van het echtelijk slaapvertrek opende; langen tijd toch moest hij te vergeefs beproeven met ademtochten uit zijn wijd geopend en mond, een plekje te ontdooien op de bevroren vensterruit.
Maar als het hem eindelijk is gelukt, schijnt hij rijk beloond te worden voor de genomen moeite, immers het moet voor een delftschen burger een zeldzaam genot wezen, iets nieuws, iets ongewoons te ontdekken in de stille straten van de stad zijner inwoning!
En dat hij in deze oogenblikken dit genot smaakt, blijkt zijn nog sluimerende echtvriendin uit een half verstaanbaan gemompel: "Heere, wat kan dat zijn?"
En dan: "Dáár heb ik geen hoogte van! Dat heb ik nog niet beleefd in de twintig jaar, die we buren waren."
Deze alarmeerende gezegden blijven niet zonder uitwerking op de eerzame burgeres.
Ze heeft zich juist verschanst achter kussens en dekens, om zich slapende te kunnen houden als manlief zijn koffie

[6:]

vraagt, maar nu komt weldra een tipje van haar onbevallige nachtmuts te voorschijn, en op den eenigzins onvriendelijken toon, die in koude winterochtenden tusschen echtelieden gebezigd wordt, bromt ze: "Is er iets, Evert?"
"Neen, dat nu niet," antwoordt Evert, "maar 't verwondert me toch!" - en hij blijft door het venster kijken.
"Wat verwondert je?"
Er schijnt iets heel bizonders te zien te wezen, want Evert tuurt steeds naar buiten en vergeet te antwoorden.
Zoo de delftenaar de nieuwsgierigheid van zijn gade heeft opgewekt, om haar spoedig te doen verrijzen - en welk getrouwd man, die zelf zijn lekker warm bed moet verlaten, ziet niet met leede oogen zijn wederhelft onder de dekens toeven? - dan gelukt zijn booze toeleg volkomen.
Met één ruk werpt ze het zware dek ter zijde, met één sprong staat ze naast hem, met één duw heeft ze hem van zijn plaats vóór het vensterglas verdrongen.
"Nu?" vraagt ze, daar ze niets bijzonders ziet, en een krijgslist begint te vermoeden, "nu?"
Maar dan wordt haar toon veel zachter en met een dankbaren blik naar haar echtvriend gaat ze voort:
"Je hebt wel gelijk, Evert, dat moet iets bizonders zijn! Al bij achten, en hierover nog gesloten! Daar moet ik het mijne van hebben!"
Man en vrouw openen nu hun monden zoo wijd mogelijk, verspillen eene groote hoeveelheid warmen adem op het glas en dringen, rillend en bevend, meer en meer tegen elkander aan, om naar buiten te zien op de ledige straat, naar het grqote, fraaie huis aan den overkant.

[7:]

"Trek toch wat aan, vrouw!" vermaant de burger terwijl hij even van het venster wijkt, om naar zijn chambercloak te grijpen.
"Evert, als je naar beneden gaat," zegt Everdina eindelijk klappertandend, "vraag dan of Mietje eens wil gaan hooren hierover; - zoo maar bij de meiden begrijp je... 't Zou anders haast lijken of we nieuwsgierig waren..."
Mijnheer, herinnerd aan den warmen kachel, die hem beneden wacht, haast zich de trappen af; mevrouw ontdoet zich van de onbevallige nachtmuts, en begint een haastig toilet, maar ze vordert niet veel want telkens moet ze naar het venster terug, zooals ze tot zichzelve zegt, om het ontdooide plekje open te houden.
Eindelijk toch treedt ze de woonkamer binnen, maar hier wacht haar een teleurstelling: Mietje had niet aan het verzoek van haar heer en meester kunnen voldoen.
Wist meneer dan niet dat ze niet goed was met de meiden van de Raat? het ware alle drie kaskenademakers, en ze hadden pas weer een nieuwe beleediging bij de vorigen gevoegd door den aschman op te stoken; immers, hij ledigde nu altijd het eerst den vuilnisbak van hierover - en liet haar wachten.
Evert krijgt last, een oog in het zeil te houden terwijl zijn ega de koffie zet. Het eerste bericht dat hij geven kan is, dat de linnenmeid van hierover de straat opgaat met een briefje in de hand.
"En de muts scheef!" voegt Mietje er bij.
Het tweede bericht, dat mevrouw de kokende koffie over haar hand doet storten, luidt:
"Docter Ems staat op de stoep."
Hij wordt binnengelaten.

[8:]

"Daar is de oppasser," roept Evert en verbrandt zijn tong aan het heete vocht.
Nu was Mietje in een oogwenk op straat. De oppasser was, het geheel met Mietje eens, dat de meiden gasconnademaaksters waren, en dat het laaghartig gedrag van den aschman aan hun schandelijke intrigues was te wijten; ja, er bestond eenige reden om te vermoeden, dat de oppasser en Mietje het op nog heel veel andere punten eens waren. Evertje dwingt zich om bedaard de terugkomst van haar gezant af te wachten, en vraagt of Evert niet een beschuitje bij de koffie wil; Evert, die zich onverschillig tracht te houden, merkt op, dat er sneeuw aan de lucht zit; - maar geen van beiden wenden het oog af van de deur waardoor Mietje zal binnentreden.
Eindelijk verschijnt de vurig verwachte.
"Jezus, Maria," gilt ze en valt neer op den eersten stoel den besten.
"Nu, wat is er?" vraagt mijnheer; mevrouw kan niet spreken.
"Een klein slokje anijs, asjeblieft," zucht Mietje en sluit de oogen.
Wat kan ze in een oogenblik als dit, niet van haar mevrouw gedaan krijgen? Met van ongeduld bevende handen, schenkt Everdina een likeurglaasje vol van het vocht, dat Mietje bij alle buitengewone gelegenheden behoeft, om staande te blijven.
"Och, mevrouw! ik ben heelemaal van mijn tramontanen;" - een slok - "och Heere, wat ben ik verbouwereerd!"
"Meid, spreek!" gilt mevrouw, en dreigend strekt ze de hand uit naar het glaasje.
Maar Mietje omklemt het glas vaster, en vaster, terwijl

[9:]

ze met moeite uitbrengt: "Nou, als ik 'et dan zeggen mot... Meneer van hierover is van morgen dood in zijn bed gevonden!"

Weinige minuten, nadat dit nieuws met gepaste verbazing en ontsteltenis door de buren van den heer De Raat is ontvangen, wordt de voordeur van het groote huis geopend.
Bleek en ontroerd, zonder een woord te spreken tot de bedienden, die hij ontmoet, gaat een jonge man den breeden marmeren gang door naar de achterkamer; daar vindt hij voor het groote haard vuur, de handen in den schoot gevouwen, het hoofd gebogen, de drooge, doffe oogen strak starend in de vlammen, het eenig kind van den man, die in dezen nacht is heengegaan.
"Mijn arme Dora!"
"Emile!"
Hij spreekt, zooals men het in zulk een geval doet, verward, onsamenhangend; het volgend gezegde in tegenspraak met het vorige; zij antwoordt als iemand wiens denkvermogen door een plotselingen schok is verlamd; half droomerig alsof ze zelve den zin niet begrijpt van de enkele woorden, die haar over de lippen komen...
"Emile," vraagt ze eindelijk, "weet je wat hij gisteravond zeide, toen ik je had uitgelaten? Dat je zoo'n goede beste jongen waart, en dat hij niet twijfelde of je zoudt mij gelukkig maken... en dat hij altijd zoo veel van je had gehouden, alsof je zijn eigen kind waart..."
Emile van Son is het huis zijner verloofde binnengetreden met het vaste voornemen zich goed te houden, en Dora niet zenuwachtiger te maken dan ze reeds zijn zal; nu ontdekt hij, dat hij zelf zenuwachtig is; hij slikt

[10:]

een paar malen, draait zijn hoofd af en: "Ik heb hem altijd lief gehad als mijn eigen vader, neen, oneindig meer!" barst hij los.
Langzaam wellen de tranen op in de groote brandende oogen tegenover hem; een zware snik, en Dora werpt zich luid schreiend, weeklagend om den dierbaren vader, aan zijn borst.
Het zijn de eerste tranen, die ze schreit, sints ze bij haar ontwaken dien morgen verplet werd door de vreeselijke tijding.
Niet lang na die weldadige uitbarsting harer droefheid treedt Dora, aan de hand van den geliefden de sterfkamer binnen.
Er heerscht een half donker, en de stilte wordt niet verstoord door hun voetstappen op het tapijt; van daar wellicht, dat dokter Ems, die over het lijk lag heengebogen, zich zoo ontsteld opricht, als hij hun tegenwoordigheid opmerkt.
Haastig bedekt hij het lichaam, dat hij bezig schijnt te onderzoeken; met zenuwachtige gejaagdheid treedt hij de jongelieden tegen, als wilde hij hen weerhouden; dan echter zichzelven weder meester, reikt hij Emile de hand met een paar woorden van beklag en deelneming.
Het bleeke gelaat, dat daar op de kussens ligt, is dat van een man in de kracht des levens met grijzende haren, en een vroeggerimpeld voorhoofd, met een smartelijken, trek om den sprekenden mond.
Zwijgend staat het jonge paar bij het sterfbed; bevangen door de huivering, de plechtige vrees, die zich van de jeugd meester maakt bij het aanschouwen van den dood.
Emile buigt zich over hetgeen daar is overgebleven van hem, dien hij zoo gaarne vader zou genoemd hebben,

[11:]

en drukt een kus op het bleeke voorhoofd. "Ik zal me zijn vertrouwen waardig maken, Dora!" fluistert hij, terwijl hij de hand van het meisje drukt.
Een flauw glimlachje breekt door haar tranen heen, terwijl ze zijn handdruk beantwoordt en de oogen vol liefde naar hem opheft; dan, als berouwde het haar zich een oogenblik aan gelukkiger gedachten te hebben overgegeven, werpt ze zich weenend neder voor de stervenssponde.
Haar vader heeft haar het leven zoo zoet en licht gemaakt, hij heeft uit den overvloed zijner teederheid haar zelfs de zorgen eener moeder vergoed; ze hebben elkaar zoo innig liefgehad, zoo geheel voor elkanders geluk geleefd.
Dokter Ems blijft zich zeer zonderling gedragen. Ofschoon hij de treurenden daar deerlijk in den weg staat, heeft hij post gevat voor een klein tafeltje, waarop de overledene gewoon was, alles te plaatsen, wat hij gedurende den nacht kon noodig hebben; hij doet alle moeite om de aandacht van Emile te trekken en, als dit niet mag gelukken begint hij hevige gesticulaties te maken; eindelijk op beteekenisvolle wijze te kuchen.
Daar komt een straal van hoop het bezorgd gelaat des Esculaaps verhelderen; uitgeput van het weenen heeft de arme weeze het hoofd laten neerzinken op het bed haars vaders, met de oogen onafgewend op haar gericht, grijpt de dokter haastig naar een klein voorwerp op het bewuste tafeltje, steekt het ongemerkt in zijn vestzak, en verwijdert zich van de standplaats, die hij zoo hardnekkig is blijven innemen.
Emile heeft zijn bewegingen gevolgd met een verontwaardigden blik. Hoe is het mogelijk, dat, terwijl de arme Dora daar zoo hartverscheurend ligt te schreien, die man aan iets anders denken kan dan aan haar bittere smart?

[12:]

En dat dokter Ems, de vriend haars vaders! Maar zoo waren die dokters! langzamerhand worden zij geheel onverschillig voor het lijden hunner medemenschen…
Toch moest hij het zich weinige oogenblikken later bekennen, dat men moeilijk de treurende met meer zachtheid en gemoedelijkheid had kunnen toespreken, dan de oude man deed; dat er diep gevoeld medelijden lag in zijn bewogen toon, toen hij haar buiten het vertrek geleidde en aanspoorde tot onderwerping.
"Even spreken," zei fluisterend de geneesheer toen Emile op het punt stond Dora naar de achterkamer te volgen, en weldra zaten de beide mannen tegenover elkander in het slaapvertrek.
Dokter Ems sluit de deur; ziet opmerkzaam in alle hoeken, als vreest hij ergens een bespieder, en haalt dan een brief te voorschijn, dien hij met bevende hand den jongeling ter lezing aanbiedt.
Nu eerst valt het Emile op, hoe bleek en ontdaan het gelaat van den dokter is; een angstig voorgevoel maakt zich van hem meester, hij leest een paar regels van het onduidelijk schrift, waarin hij met moeite de vaste hand van Dora's vader herkent, dan beginnen de letters voor zijn oogen te dansen; hij brengt de hand aan het voorhoofd, als om tot bezinning te komen, leest verder... eensklaps valt het papier op den grond.
De dokter raapt het op en vouwt het te zaam met de eerbiedige teederheid, die men aan de laatste gift van een dooden bewijst, hij wischt zich het zweet van het voorhoofd en treedt zoo dicht op den jongeling toe dat hij hem in het oor kan fluisteren: "Er is meer, mijnheer Van Son!"
Het kleine fleschje van daareven komt nu langzaam uit

[13:]

zijn vestzak te voorschijn; hij houdt het tegen het licht, er waren eenige droppels overgebleven van een donker vocht. - Emile staart hem aan met doodelijken angst in den vragenden blik.
Het duurt lang voor dokter Ems spreekt. De Raat is zijn vriend geweest. Eindelijk brengt hij met stokkende stem het woord uit, dat als een vreeselijke beschuldiging klinkt door de stille sterfkamer: "Laudanum."


inhoud | volgende pagina