Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[14:]
II.
Op dienzelfden kouden morgen, waarop Emile en Dora te samen treurden, dokter Ems zich zoo vreemd gedroeg, de eerzame delftsche burger een zware kou vatte en zijn Evertje deerlijk haar tong brandde, op dienzelfden kouden morgen vinden wij de familie Van Son aan het ontbijt vereenigd. t Is waar, de vrouw des huizes is nog niet tegenwoordig, maar niemand denkt er aan, op haar te wachten. Klokslag acht luidt Christina, de oudste dochter, een schelletje, klokslag acht opent de heer Van Son de deur van zijn slaapkamer, klokslag acht komen Gertrude en Bernard aanloopen, en niemand bekommert zich om mama, die trouwens altijd beweert, dat ze klokken de onaangenaamste dingen ter wereld vindt, en zich maar niet begrijpen kan, waarom de menschen zich door zulke onaangename dingen laten regeeren. Christien staat nog met het schelletje in de hand als haar vader binnentreedt; een hooge gebogen figuur, vermagerd tot op vel en been, met een bleekgeel gelaat, regelmatig en fraai van trekken, maar ontsierd door een uitdrukking van list en berekening in de grijze oogen;
[15:]
somtijds speelt er een vriendelijke lach om de dunne lippen, maar die lach is zoo zeer in tegenspraak met zijn geheele wezen, dat hij weinig, vertrouwen, veel minder genegenheid wekt. De huiskamer der Van Sons heeft niets huiselijks. 't Is een van die binnenkamers, die geen wolkje van den blauwen hemel, geen stukje van de groene aarde te zien, geven; een van die donkere, langwerpige holen, geliefd door oude jufvrouwen en podagreuze grijsaards, wie een zonneschijntje de borst niet meer verwarmen, wie een lentebloempje geen glimlach meer ontlokken kan. Alles is er donker. De zware deuren met sloten en grendels, alsof ze voor een kerker bestemd waren, de zoldering, de hooge lambrizeering, het verkleurde vloertapijt, maar vooral het geschilderd behangsel vol stijve mannetjes en vrouwtjes met verweerde gezichten onder verkleurde staartpruikjes, met zulke afgemeten bewegingen, dat men zich verbazen moet, hoe de door tijd en en zeepsop bruingekleurde boezems ooit van liefde of haat konden kloppen in de onnatuurlijke keurslijven. Twee groote, zware kabinetten maken het vertrek nog donkerder, want op dringend verzoek van de zedige Christina zijn ze zoo geplaatst, dat ze de twee lichtende punten van het doek, Jupiter die Europa wegvoert en Venus in een rendez-vous met Bacchus, bedekken. Het donkerst van alles is echter de groote, holle schoorsteen met zijn zwarten inkijk; vroeger, toen de staartpruikjes nog goudblond en de boezems nog vleeschkleurig waren, had er wellicht een vroolijk houtvuur gebrand in den open haard, maar dat is lang geleden; het huis van den heer Van Son wordt sedert jaren geleidelijk verwarmd met pijpen.
[16:]
Misschien werd er vroeger ook vroolijk geschertst en hartelijk gelachen om dat houtvuur, maar nu is het niet alleen ongezellig en koud, maar ook erg stil in de ontbijtkamer. Het jonge frissche gezichtje van Gertrude, met haar verstandige, bruine kijkers had eenige vroolijkheid kunnen verspreiden, maar naast haar zit Christina, ernstig en streng, met een zwart merinos japon, die aan een kwakeres en een kapsel dat aan den vóórtijd herinnert; tegenover haar de notaris, verdiept in zijn courant en wiens gezicht, nu het niet door dien bewusten glimlach wordt verhelderd, weinig genoegelijk is om aan te zien. Maar een veel treuriger indruk dan de strenge vader of sombere dochter, maakt Bernard, de blonde knaap met de donkere kringen onder de van overspanning fonkelende oogen, gebogen over een boek, dat hij geen oogenblik weglegt om te ontbijten. Gertrude verbreekt het eerst de stilte. "Bernard, beste jongen, wat zie je weer bleek! Toe, laat nu dat boek eens even liggen en eet wat!" Een vriendelijk knikje is zijn dank voor de zusterlijke vermaning. Dan laat hij zijn blik over de schraal voorziene ontbijttafel gaan en zegt op lusteloozen toon: "Ik heb geen trek, Trude." De heer Van Son legt de courant neer en er spreekt angstige bezorgdheid uit zijn oogen, als hij ze op den knaap rusten laat. "Wil je niet een versch eitje, mijn jongen?" Dan keert hij zich knorrig tot zijn dochter. "Christien, waar zijn de eieren voor Bernard?" "Pa, de eieren kosten tegenwoordig acht centen het stuk en " "AI kostten ze zestien, het kind moet ze hebben!" klinkt het op bevelenden toon, "kook ze dadelijk."
[17:]
Christina staat op om aan het bevel te voldoen, en Bernard ziet zijn vader dankbaar aan, maar merkt dan aarzelend op: "Als Chris maar uit komt met haar huishoudgeld, pa?" "O zeker mijn jongen, maak je daarover niet ongerust." Daar komt op eens leven, beweging, drukte, ja zelfs vroolijkheid de donkere ontbijtkamer binnentreden, in de gedaante van mevrouw Van Son. "Goeden morgen! Goeden morgen, Van Son, goed geslapen? En jullie ook, kindertjes! Brrr, wat is het koud! Om te bevriezen! Chris, kan het hier niet een beetje warmer worden?" Christien keert zich naar den thermometer. "'t Is 70 graden, mama!" "Och Heertje! En ik weet, jij en papa zijn op dat punt onverbiddelijk als het noodlot. Geef me dan maar gauw. een warm kop thee? En Trude, wil je een stukje brood voor me roosteren, maar gloeiend, hoor!" Mevrouw Van Son trekt het eenmaal elegant, maar nu verschoten morgengewaad om de ronde schouders, nestelt het slank figuur in den eenigen fauteuil, dien het vertrek rijk is, zet de kleine voetjes op de marmeren waterstoof en begint, wat ze altijd begint en nooit eindigt, te babbelen. "Trudelief, wat heb je me van nacht doen schrikken, 't is een vreeselijke gewoonte van je om zoo 's avonds door het huis te zwerven." "Mijn papillot papier was op, ma, en ik wou meteen Bernard naar bed jagen, hij zat nog op... " "Te studeeren, hoop ik?" vraagt mevrouw met alle teekenen van afschuw. "Bernard, kind, hoe kun je toch zoo onverstandig zijn? Je zult er je gezondheid nog bij
[18:]
in schieten. En dat om te kunnen voldoen aan de dwaze eischen van die ellendige docenten..." "Ma!" De waarschuwende stem komt van Christina, die, bezig de eieren te koken, even den blik van den zandlooper opheft, om dien berispend op haar moeder te vestigen. Mevrouw Van Son zwijgt verschrikt stil. "Maar ma, u zoudt toch niet willen, dat ik de minste was op het examen... u zult toch ook wel trotsch zijn," en de bleeke wang kleurt zich hooger, "als ik, zooals verleden jaar, de eerste ben van mijn klasse?" "Het zou me niets kunnen schelen al was je de laatste," zegt mevrouw Van Son zeer bepaald. En zonder zich verder aan het berispende "ma" van Christina te storen, gaat ze in één adem voort: "En als je dan volstrekt de eerste van de klasse zijn wilt, dan zijn daar nog wel andere middeltjes op, dan dat leeren bij dag en bij nacht. Wacht maar, met het Casino zal ik die heeren docenten wel eens à faire nemen. Als ik hun ieder een dans geef en wat vriendelijk ben..." "Och neen, ma! doe dat maar niet, ik vind het heel lief van u, maar... waarlijk, ik heb het liever niet!" Een pijnlijke blos bedekt het gelaat, van den knaap. Heeft hij niet, toen er onlangs over den Sint Vitusdans werd gesproken, een van de jongens der hoogste klasse hooren vragen, of het zoo iets was als de danswoede van mevrouw Van Son? Een bescheiden tikje op de kamerdeur kondigt den barbier aan. "Uw dienaar, mijnheer, uw dienaar, dames!" "Goeden morgen, mijnheer Man," zegt mevrouw, blijde
[19:]
iemand te hebben tot wien ze het woord kan richten, "wat is het koud van morgen!" Mevrouw Van Son en de heer Man zijn sints jaren verbonden door een onverbreekbaren band. Man vertelt graag nieuwtjes, mevrouw kent geen grooter genot dan ze aan te hooren. Mevrouw bemerkt dezen morgen dat dit genot haar wacht, Man trekt een gelegenheidsgezicht, dat hij altijd bij tragische gebeurtenissen aanneemt. 't Is iets akeligs, denkt mevrouw Van Son en wordt onrustig, maar ze durft niets zeggen omdat mijnheer haar reeds herhaaldelijk beknorde over haar ongepasten toon tegenover dien baardschrapper. "Een kopje thee, mijnheer Man?" vraagt ze. Maar Man laat zich niet verbidden. "Dank u mevrouw, dank u," antwoordt hij op een toon, alsof hij zeggen wil: Het nieuws dat ik vernomen heb is van dien aard, dat ik van nu af aan nat noch droog over mijn lippen zal kunnen brengen. Mevrouw houdt het niet langer uit. "Iets nieuws, mijnheer Man?" "Gelijk de bloeme des velds," declameert Man nu, "is ons kortstondig leven." Dan vervolgt hij op zijn gewonen toon: "Mijnheer en Mevrouw weten het natuurlijk al?" "Neen! Wat?" "Weet u het niet?" vraagt Man en geniet ten volle van de zegepraal de eerste brenger eener zoo belangrijke tijding te wezen. "Van meneer De Raat? Weet u daar niets van?" "Van morgen schel ik aan, - mijn diensten overbodig! Een goede klant minder, mevrouw. Er viel weinig te scheren en altijd een prompte betaling." "Dood?" vraagt mevrouw en huivert.
[20:]
"Dood mevrouw; als het niet oneerbiedig was om zoo over een goeden klant te spreken, dan zou ik zeggen: dood als een pier!" "Arme Dora! ze hield zoo innig veel van hem," roept Gertrude ontsteld. - "Pa hoort u dat? mijnheer De Raat is dood," vraagt Bernard. "Ja kind," zegt de heer Van Son ontwakend uit zijn gepeins. "'t Is zeker heel onverwacht. Waar is Emile?" "De jonge mijnheer was aan het sterfhuis," bericht Man. "O zoo? Nu, we zullen van hem wel nadere bizonderheden hooren. Bernard,'t wordt je tijd. Meneer Man, ik ben gereed." Er is niets aan te doen; ongevoelig voor de smeekende blikken zijner echtgenoot, gaat de heer Van Son den barbier voor naar zijn slaapvertrek; deze heeft nog even den tijd met een plechtig gebaar te mompelen: "Gelijk een bloem" en de zware deur valt achter hen toe. Ternauwernood kon de heer Man met zijn kunstbewerking begonnen zijn, toen er in de donkere binnenkamer een plotselinge verwarring ontstond. "Eau de Cologne! Spiritus! Water!' leder der huisgenooten kent de beteekenis van dezen kreet; als de oorlogsklaroen het strijdros, roept hij allen tot handelen op; Christien vergeet haar afgemeten tred, terwijl ze naar een kast snelt om den gevraagden spiritus te krijgen. Bernard legt zijn boeken weer neder en hoort niet als het schooluur slaat, zoo ijverig besprenkelt hij zijn mama met Eau de Cologne. - Mevrouw heeft een van haar kuren, zoo als de meid het zeer oneerbiedig noemt; ze gilt met kleine korte gilletjes, ze lacht, ze snikt... tot Christien eensklaps
[21:]
op haar eigenaardigen, koelen toon vraagt: "Is het nu over, mama?" "Ja, lieve, ja," fluistert mevrouw gedwee en opent langzaam de oogen. Wat maar zeer zelden het geval was bij de zenuwaanvallen van mevrouw Van Son, het is geen comedie, maar werkelijkheid. Zij beeft over het geheele lichaam en is doodsbleek, als ze klappertandend vraagt: "Christine, is het hier niet vreeselijk koud?" "Neen, mama!" Christien spreekt de wsarheid; 't is niet kouder dan een oogenblik te voren, maar mevrouw Van Son blijft huiveren en beven, dien geheelen langen morgen. - Er is weinig dat haar treft, weinig dat haar tot ernstig nadenken stemt, maar zoo'n plotseling sterfgeval, hu! ze kan er koud van worden. Mevrouw Van Son is in geheel Delft bekend om haar vroolijkheid; er is haast nog geen rimpel te zien op haar blanke voorhoofd, de helderblauwe oogen schijnen nooit geweend te hebben, en als de leeftijd harer kinderen niet had uitgewezen hoe oud ze was, zou men haar waarlijk voor een nog jonge vrouw kunnen houden, maar dan moest er geen sprake zijn van den dood; dáárvoor had ze een vrees als een kind voor het donker. Sterven, begraven worden, geheel alleen blijven liggen, daar buiten op het stille, vervelende kerkhof, terwijl uw vrienden en kennissen pret maken, terwijl er bals en comedies zijn; terwijl er nieuwve zomertoiletjes of keurige wintercostumen uitkomen, daar te moeten blijven liggen in dat akelige doodshemd:..'"brrr" mevrouw vroeg nog een kop thee, maar vooral gloeiend warm.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina