Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[105:]
XII.
Als ooit de vuilwitte muren, die Iloenka's wegen omgeven, een goed effekt konden maken, dan zou het zijn op dezen zonnigen morgen, nu tal van inlandsche hoofden in hun vuurroode baadjes daar langs geschaard, zoo teekenachtig afsteken tegen hun onbestemde tinten. 't Is vol en druk in het anders zoo stille plaatsje. Op geregelde afstanden zijn gamelans geplaatst, eerebogen opgericht; reeds den vorigen nacht of in den vroegen morgen kwamen honderden dessabewoners aan en nu staan ze van zeven uur er met de nederlandsche vlag om de lendenen geslingerd, met zware pieken in de hand, zeer benauwd in hun rood lakenschen dosch, te wachten op het oogenblik, dat ze van hun eerepost ontslagen worden. Nu en dan ontstaat er een loos alarm; men stelt zich in positie, een reiswagen nadert, och, hemel, 't is maar een controleur, die, evenals de hoofden, van de naburige afdeelingen is opgeroepen, om den grooten man, die straks zal aankomen, te ontvangen. Nu acht dagen geleden werden de dessabewoners, die het juist bizonder druk hadden met het bewerken hunner
[106:]
sawahs, opgeroepen om den weg, die van de hoofdplaats der residentie naar Iloenka voert, in orde te brengen. Ze hadden er vrij wat mee te doen, want geen blaadje, geen grasje, geen steenhoop mocht op dien weg te zien wezen en hij moest nog daarenboven, daar het lang droog is gebleven, in den laatsten nacht vóór het hooge bezoek, geheel begoten worden. Ook sedert acht dagen heeft er een groote verandering plaats gegrepen in het leven van de rampzaligste wezens, die op geheel Java leven; de particuliere postpaarden op de lijn Pandjanan-Iloenka weten niet wat hun overkomt; ze krijgen genoeg gras, hun wonden worden gereinigd, en ze behoeven niet te loopen, als ze reeds dood af zijn, in één woord, ze worden ontzien, als in de dagen hunner jeugd, die ze met stillen weemoed herdenken. De reizigers tusschen Pandjanan en Iloenka zijn er minder goed aan toe; ze kunnen óf in het geheel geen, of slechts bezwijkende paarden krijgen, de goeden blijven bewaard voor den grooten dag. - 't Schijnt wel, of de wedono's en petinggis voor deze acht dagen in de plaats der postpaarden zijn getreden; ze zouden zich overwerken - als dit mogelijk was voor een Javaan. Niet alleen, dat ze het toezicht moeten houden over de heerendienstplichtigen, die den weg in orde brengen; maar de bruggen dienen nog eens nagezien, de gardoehuisjes opgeknapt, de gamelans gesteld, op iederen post moeten ververschingen gereed staan, en dan is het hun plicht om in vliegende vaart den reiswagen te volgen, waarin de man gezeten is, wiens bezoek al deze toebereidselen vereischt. - Hij laat zich wachten, zooals het zulk een groot personnage betaamt. Zijn komst is tegen half negen aan
[107:]
gekondigd en het is nu bij elven; reeds twee uur geleden is de regent in zijn mooiste koets naar de grens van de kotta gereden, om hem te ontvangen; de zon staat hoog aan den hemel, de vermoeide Javanen hebben eindelijk dommelend hun pieken neergezet, - daar hoort men in de verte het slaan der gamelans, het geraas van wielen, 't geschreeuw en geklap van loopers - want al hadden de postpaarden een week lang genoeg gegeten, ze konden toch niet voortkomen, zonder den gewonen prikkel. 't Gerucht nadert, de eerewacht staat geschaard, een reiswagen komt voorbijvliegen, de koets van den regent daarachter, en daarachter - de inlandsche hoofden, die hun paardjes slaan, knijpen, stompen; 't geheel gelijkt op een jacht van wilde kozakken, die op den aloon aloon aangekomen, tot staan wordt gebracht. Hier krijgt de zaak eerst een plechtig karakter. Het muziekcorps van den regent speelt: "Wien Neerlands bloed," de heer Van Trecht in zijn uniform, met een staf van controleurs en inlandsche hoofden achter zich, staat in zijn voorgalerij te buigen, negen kanonschoten weerklinken - een van de geliefde muren stort in, maar daar wordt minder op gelet; er is slijk genoeg in Iloenka - en de langverwachte stapt uit. Wie is het? Wel, de Goeverneur-Generaal natuurlijk! Niet? Dan de Vice-President van den Raad van Indië? Of misschien de opperbevelhebber der zeemacht? De commandant van het leger dan? - - - - Raad er niet langer naar, lezer! Als ge niet op Iloenka hebt gewoond, zoudt ge toch nooit op het denkbeeld komen, dat het maar de resident was!
[108:]
't Moet toch een heerlijk iets zijn koninkje te spelen, al is het maar op een Indischen buitenpost. Hoe gelukkig, hoe innig voldaan ziet mevrouw Duperé er uit, als ze door die nederig buigende controleurs begroet, aan den arm van haar gastheer naar binnen stapt; hoe hoog draagt ze het hoofd en hoe genadig is haar glimlach, als ze door de bescheidene Jenny wordt welkom geheeten, hoe vorstelijk het gebaar, waarmede ze, na zelf de eereplaats te hebben ingenomen, de anderen verlof geeft om te gaan zitten. De heer Duperé schijnt minder ingenomen met zijn koningschap; toen hij bij zijn eerste bezoek, nu een jaar geleden, met zooveel eerbewijzen werd ingehaald, maakte hij daarop aanmerking; hij vond al die drukte overbodig, en zou liever in het vervolg... maar de residentsche had met het schoone hoofd geschud en gesproken van prestige en hooge waardigheden, die recht hadden op onderscheiding en bij een voÎgend bezoek was de ontvangst zoo mogelijk, nog luisterrijker. Niettegenstaande haar hoogheid, niettegenstaande pretenties en eischen, die een andere vrouw ondragelijk gemaakt zouden hebben, bezat mevrouw Duperé vele harten op Iloenka; zij had een allerliefste manier van spreken, vriendelijke en voorkomende manieren, die dubbel gewaardeerd werden daar niet ieder op haar gunst mocht bogen. Lag er in haar toon tegenover dames iets beschermends, de heeren wist ze altijd iets vleiends te zeggen en op lloenka zoo wel als overal elders, bleven die daarvoor niet ongevallig. Als dochter van een hooggeplaatst ambtenaar had ze een goede opvoeding genoten; een paar jaren, na haar huwelijk in Europa doorgebracht, schonken haar het
[109:]
vernis van beschaving, dat zooveel bedekt en zoo weinig vergoedt; zij sprak over kunst en litteratuur met een zekerheid, welke nooit naliet den heer Duperé, die wist - hoe oppervlakkig haar oordeel en hoe gering haar kennis was - in verbazing te brengen; ze nam den schijn aan van een degelijkheid, een ernst, een diep gevoel, genoeg om iedereen te misleiden, behalve hen, die haar van zeer nabij kenden - en ze zorgde wel, dat dit zeer weinigen waren. - Ze had altijd den schijn weten te bewaren, en niemand kon haar iets ten laste leggen, want hoewel zeer enkelen durfden vermoeden hoe weinig het kinderloos gebleven huwelijk aan de idealen van den armen Duperé beantwoordde; niemand had ook zelfs maar durven denken, wat toch maar al te waar was, dat het eenigen uitverkorenen was vergund geweest aan de voeten dier onberispelijke vrouw de hulde harer schoonheid neêr te leggen. Die hulde was welverdiend, en ofschoon de jaren hun vernielend werk weldra zouden aanvangen, tot nu toe was mevrouw Duperé een mooie vrouw gebleven. Het glanzend zwart haar, dat in rijken overvloed het laag, maar nog ongerimpeld voorhoofd kroonde, de heldere, bruine oogen, die meer van verstand en slimheid, dan van diep gevoel spraken, maar toch, wanneer het haar enkele malen behaagde ze te omsluieren met de lange zijden wimpers en te laten schitteren van den gloed, die het gevaarlijk geheim is der zuidelijke vrouwen, zoo welsprekend waren, de fraai geboogde wenkbrauwen, het aardig neusje, de matgeele tint, zonder een enkel vlekje of sproetje, de schitterend witte tanden, ze bleven zooveel schoonheden, die niet overschaduwd werden al waren de roode lippen wat dik, al stonden de fijne oortjes wat
[110:]
ver van het hoofd, al verried de gelaatsvorm maar al te zeer, dat het geen zuiver europeesch bloed was dat haar door de aderen stroomde. Mijnheer Duperé... 't gaat ons zooals het den Iloenkers ging, die allen zoo vervuld waren van mevrouw, dat ze zich bedenken moesten als men hun oordeel over haar echtgenoot vroeg; mijnheer Duperé had een niet zeer schrander, maar bizonder gunstig uiterlijk; een zachte, beschaafde stem, de manieren van een gentleman, en een prettig discours vooral met dames, die het allen eens waren, dat hij een charmant mensch was. Hij sprak weinig maleisch en slecht javaansch, maar was de hoffelijkheid zelf jegens de inlandsche hoofden en mindere ambtenaren. Geen wonder dat Iloenka in rep en roer was bij een bezoek van den resident. Den dag van zijn komst was er receptie, daarna diner; den volgenden morgen een samenkomst van de europeesche en inlandsche ambtenaren, en de feestelijkheden werden besloten met een bal bij den regent. Het diner bij den assistent-resident was nog beter, de tafel nog smaakvoller gearrangeerd, alles nog beter in orde dan gewoonlijk en mevrouw Duperé, die niet licht iets prees, kon niet nalaten der gastvrouw een welgemeend compliment te maken. Jammer, dat Dora, die ijverig hielp, niettegenstaande alle waarschuwingen te veel van zichzelve gevergd had; ze was met zware hoofdpijn naar haar kamer gegaan en gevoelde zich te vermoeid om het diner bij te wonen. Ook mevrouw Van Trecht heeft haar uiterste best gedaan en, wat haar niet dikwerf overkomt, Louis vereert haar met een goedkeurend knikje; ze heeft het dan ook
[111:]
noodig, om staande te blijven, want de hoofdmandoer ligt met koorts en veel, wat ze anders gerust aan hem kon overlaten, moet ze nu zelf regelen, zelf besturen. Ook zij heeft hoofdpijn, ook zij had veel meer lust gehad ongekleed op haar kamer te blijven; maar - 't is lang geleden, sints ze aan zulk een wensch voor het laatst toegaf; 't was vóór de heer Van Trecht haar had geleerd wat naar zijn oordeel de plichten eener huisvrouw zijn.
't Is de volgende dag. Het feest bij den regent neemt een aanvang. De dalam is schitterend verlicht; tusschen groen en bloemen maken tallooze lampen een vroolijk effekt, de regent leidt de toestroomende gasten naar binnen met de fijne hoffelijkheid, die den javaanscqen adel kenmerkt; de Radhen-Ayoe ontvangt hen met een kalmte en vriendelijke waardigheid, die menige Europeesche ten voorbeeld kon strekken. Er begint reeds een prettige drukte te ontstaan onder de gasten. De vrije, hartelijke toon, die in de Indische gezelschappen heerscht, doet zich ook hier gelden, en vergoedt veel, ook het akelig krassen van het muziekcorps, dat sedert onheugelijke tijden de Iloenkers walsen laat op de maat van een en denzelfden dreun. Die prettige, hartelijke toon geeft ook een goedaardig karakter aan den glimlach, dien men haast niet weerhouden kan bij het gezicht van de toiletten waarin enkele dames prijken; maar, hij is niet in staat om den kreet van verbazing terug te dringen, die de zwarte pakken der heeren u op de lippen brengt. 't Is voor een nieuweling een studie; voor den karikatuurschilder een ruim veld, die pantalons en vesten uit den vóórtijd, maar vooral die rokken, waaronder de meesten
[112:]
dateeren van het aannemen, anderen van het trouwen, weer anderen van het promoveeren der dragers. Als men nog maar niet zoo veranderde in de Oost; als het ongeluk maar niet wilde, dat men van tenger zwaar en van mager dik werd! En dan die afwisseling der modes! De pantalon bijvoorbeeld van dien langen mageren heer, was vijftien jaar geleden een toonbeeld geweest van goeden smaak; het vest van dien administrateur, tot aan den hals toegeknoopt kon vóór tien jaren menig bewonderend oog getrokken hebben, en de rok van den hoofdonderwijzer... maar neen! zouden ooit zulke rokken in de mode geweest zijn? Wat gebeurt er? Vanwaar dat plotseling staken van het vroolijk gegons? Waarom haast de regent zich zooveel, zijn waardigheid het hem toelaat naar buiten; waarom rijst de radhen-ayoe en rijzen met haar al de aanwezige dames overeind? Waarom speelt het muziek het Wilhelmus, terwijl de aanwezigen zich in twee rijen scharen, om de nieuwaangekomenen eerbiedig te begroeten. De resident, en de residentsche treden binnen, achter hen volgt voor dezen avond, door de grootheid van zijn logés eenigszins overschaduwd, de heer Van Trecht en zijn vrouw. Waren enkele toiletten der aanwezige dames vrij dwaas, met deze beiden kwam er een geruisch van fluweel en satijn, een schittering van juweelen binnen. Mevrouw Van Trecht was in een toiletje van lichte lila zijde met satijn van iets donkerder kleur en daarbij passende franje opgemaakt; het stond haar tenger figuurtje lief, en daar ze op bevel van haar echtgenoot een klein weinigje rouge op de bleeke wangen en een randje zwart om de matte oogen heeft gelegd, had ze haar
[113:]
beau soir; jammer dat de ontbloote armen en hals zoo weinig gevuld waren, en de uitdrukking van het afgemat gezichtje niet wat opgewekter was. Mevrouw Duperé droeg een lang slepend gewaad van donker, purperkleurig fluweel; de prachtig gevormde armen, de hals en buste, die een beeldhouwer tot model hadden kunnen dienen, (als beeldhouwers niet het tengere boven het kolossale verkozen) kwamen op het schittererendst uit tegen het donker fluweel; de bleeke tint harmonieerde wonderwel. Er ontstond - men is op buitenposten niet aan zulke toiletten gewoon - een gemurmel van bewondering, toen ze op de gastvrouw toetrad en, na met een gracieuse buiging de dames en heeren gegroet te hebben, op de blauw fluweel en canapé plaats nam; ze zag met innig genot al die bewonderende oogen op haar rusten, en was een en al glimlachjes, terwijl ze de hulde der op haar toetredende heeren aannam. Een van de vele gewoonten, die mevrouw Duperé in dit haar koninkrijk had ingevoerd, was, dat de heeren niemand ten dans noodden, vóór ze haar om die gunst hadden gevraagd. Ze vulde dan de kaartjes naar eigen smaak in. Voor de quadrilles een prettigen prater, voor de lanciers een net cavalier, voor de walsen den besten walser; ook nu stroomden de jonge en oude heeren naar haar toe, om daarna eerst de andere dames een dans te vragen. Natuurlijk moest eerst de officiëele polonaise plaats vinden. De regent opende den langen trein met de residentsche; daarop volgden de resident met de radhen-ajoe; mevrouw Van Trecht met den commandant; haar echtgenoot met de mooie dochter des huizes.
[114:]
Dan volgden, precies naar rang en stand, de militaire en burgerlijke ambtenaren, met hunne dames, terwijl de stoet werd gesloten door een aantal van die zwartgerokte mannen, die eigenlijk geen rang hebben. Mevrouw Duperé danste uitmuntend, zooals ze bijna alles uitmuntend deed; ze was een dier vrouwen, die andere dames in de schaduw stellen; ze wist, dat ze dit deed, en het was een groot genoegen voor haar dit te weten. "Wie is toch dat mooie meisje in het wit?" vroeg ze, toen ze een oogenblik naast den heer Van Trecht uitrustte; want, al zouden ze het niet gaarne bekend hebben, ze waren geen van beiden meer zoo bestand tegen de vermoeienis van den wals als in de dagen, toen ze nog niet corpulent dreigden te worden. "Een meisje?" vraagt de heer Van Trecht en laat zijn oogen, die tot nu toe op den fraaien hals naast hem hadden gerust, door de zaal weiden, "u bedoelt toch niet mevrouw Van Son?" "O zoo, is dat nu mevrouw Van Son! Wel ik ben blijde dat de onzichtbare zich toch eindelijk zal vertoonen." Dora had zich namelijk op raad van den docter dien dag in haar kamer gehouden. "Ik vind, dat ze iets pretentieus heeft. En ze schijnt niet zonder kuren te wezen! Ik hoor, ze zal niet dansen van avond." "Om gewichtige redenen," zegt de heer Van Trecht. "O zoo!" Op dit oogenblik trad Emile nader om zijn vrouw aan de residentsche voor te stellen. Dora's bescheiden toon, haar betuigingen van spijt over een ongesteldheid, die
[115:]
haar het voorrecht had doen missen deze twee dagen in het gezelschap van mevrouw Duperé door te brengen, moesten genoegzaam zijn, om alle vooroordeel weg te nemen; de residentsche was dan ook bijzonder lief maar toch wist de heer Van Trecht, die de vrouwen kende, dat het bijna onmerkbaar verdonkeren van den matbleeken tint en het plotseling omkrullen der dikke lippen niets goeds voorspelden; vooral daar ze gepaard gingen met zoo groote voorkomendheid. En de heer Van Trecht had goed gezien. Mevrouw Duperé was de zaal binnengetreden in de vaste zekerheid, dat zij met haar purperfluweel zou schitteren boven alle anderen - - - en daar stond ze nu voor haar, die slanke meisjesachtige gestalte met dat goudbruin haar, met dat rooskleurig albast van hals en armen, dat zoo'n ergernis is voor donkere schoonheden, erger nog! met dat kleed van witte brocade, even kostbaar als het hare, even goed als het hare in den Printemps vervaardigd! Was haar garneersel van vederen randen prachtig, het scheen stijf bij die guirlandes van fijne, lichtgroene klimplant en zachte rozenknoppen, waarmede Dora haar bruidskIeed zoo bevallig had getooid; moesten de schoone vormen van haar hals en buste ieders aandacht trekken, ze scheen op eens veel te veel gedécolleteerd, naast dat zedig uitgesneden kleed, dat zooveel jeugdiger schoon deed raden. "Wat een prachtig toilet niet waar?" vroeg de heer Van Trecht, want hij kon niet nalaten, de residentsche - die hem, soms wat al te sterk haar heerschzucht deed gevoelen - een weinig te plagen met haar nederlaag. "Bespottelijk!" zei mevrouw Duperé, zich zelve niet langer meester, "hebt u haar dat geraden, mijnheer Van Trecht?"
[116:]
"Wel neen!" loog de assistent-resident, die, toen Dora had voorgesteld, liever een eenvoudiger kleedje te kiezen, er sterk op had aangedrongen, dat ze in het wit zou verschijnen, en zelf in zijn tuin het fijne groen had uitgekozen. "Wel neen!" en toen hij zag, hoe de zwarte oogen fonkelden van jaloersche woede, "ik vond het ook veel te élegant voor een eenvoudig controleursvrouwtje." "Brocade en echte kant, hoe komt ze er bij? de vrouw van een aspirant-controleur!" en beiden legden een smadelijken nadruk op het woord, alsof ze contróleur een "erg min baantje" vonden, zooals dat de gewoonte is in lndië om op zijn vorigen rang neêr te zien, zoodra men er een paar is opgeklommen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina