doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De Van Sons
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881


[94:]

XI.

Wanneer ge in een indisch gezelschap den naam uitspreekt van lloenka, dan gaat er een kreet op van verrukking. - Kent u Iloenka? 't Hebt u er gewoond? 't Is er heerlijk, niet waar? Zoo'n goddelijk klimaat! Gewoonlijk bewaart de gelukkige, die het wijdberoemde plaatsje van meer nabij kent, een veelbeteekenend stilzwijgen; soms ook vraagt hij u met een even veelbeteekenend gebaar, of ge er ooit geweest zijt?
En dat met reden; de harmonie is er niet zoo als men wel wenschen kon.
Waar het eigenlijk in zit, wanneer het begonnen is, weet niemand recht, maar wel weet ieder, die maar drie maanden in dit aardsch paradijs vertoefde, dat er iets vijandigs, iets gevaarlijks schijnt te wezen in de lucht van Iloenka; en onder de raadgevingen, waarmede de echtvrienden aldaar hun éga's lastig vallen, is geene zoo algemeen als:
"Wees toch voorzichtig! Pas toch op, dat je niet te veel zegt!"
Men moet wel gelooven, dat die waarschuwingen worden ter harte genomen, want zoodra er weer "iets is" zooals

[95:]

men dat op het plaatsje noemt - ziet men de dames oogen en handen ten hemel heffen met de plechtige verklaring, dat ze nergens van weten, dat ze zich wel wachten zullen om zich in dit ellendige babbelgat over iets hoegenaamd uit te laten.
Toch, o wonder! zijn er altijd onaangenaamheden, altijd kibbelpartijen, altijd menschen, die zich beleedigd gevoelen.
Allereerst is daar de oorlog van de roode en witte (hier gele) rozen; de partijen, twee mooie vrouwen, de eene een echt indische type, de andere een hollandsche beauté; wat er al gekibbeld is over dat matgeel en rozerood, niet door de beide dames, maar door de partijen voor blond of zwart!
Dan is er de gepensioneerde overste, die vindt dat men hem niet genoeg eert in zijn waardigheid van oudsten militair op de plaats; de hoofdonderwijzer, die zich bitter gegriefd en schandelijk miskend gevoelt; de kapiteinsweduwe, die niet alleen vergt, dat de luitenantsvrouwen met diepen eerbied tot haar zullen opzien, maar ook dat de luitenants met haar zullen dansen, wat waarlijk te veel gevraagd is, zelfs van den vurigsten corpsgeest.
Maar al deze kleine twisten hebben niets te beteekenen bij de ééne groote vraag, die als zoo menige andere buitenpost, ook Iloenka beroert: "Wie is de eerste persoon van de plaats?"
De strijd wordt gevoerd met een hardnekkigheid, waarbij die van Hoek en Kabeljauw in het niet verzinkt.
Alle ambtenaren, alle van oud-indische denkbeelden doortrokken oud-indischlui, hebben sints lang beslist, dat het de assistent-resident is; hij zelf zou, als ge den moed hadt, hem de vraag voor te leggen, u van het hoofd tot

[96:]

de voeten meten en den rug toedraaien, als geen antwoord waardig.
Maar de militairen van Iloenka denken er anders over.
Hun commandant draagt een oud patricischen naam en verscheiden ridderorden; hij maakte zich een reputatie op Atjeh en wordt gerekend onder de beste hoofdofficieren; hij is bemind en geacht en men beschouwt het als een eer te worden toegelaten in zijn familiekring, die dun ook - dat was het eenige punt waarop men het in Iloenka eens was - voorbeeldig moet genoemd worden.
Nog is er een schatrijke suikerlord, eigenaar van zeer veel huizen, bezitter van legio schuldbekentenissen, houder van tallooze hypotheken; hij beweert niets, maar bewijst door daden van willekeur, die niemand hem verbieden durft, dat hij zich de eerste persoon van de plaats voelt.
Vindt ge het goed, waarde lezer, dat wij zonder ons om die veete te bekommeren, aan de oud-indische gewoonte getrouw, allereerst onze opwachting gaan maken bij het hoofd van het plaatselijk bestuur, zooals de officieele term luidt?
't Is een fraai, ruim huis dat van den assistent-resident te Iloenka, en de heer van Trecht schijnt het waard zulk een keurig gebouw te bewonen.
't Is hier niet, zooals dat maar al te veel gevonden wordt, de treurige bluf van den ambtenaar, wien het gouvernement verplicht een rang en staat op te houden, die zijn traktement, zelfs pllls de receptiegelden, verbiedt; 't zijn niet ledige ruimten met hier en daar een enkelen stoel of tafel, en overal bloempotten om het gebrek aan meubilair te vergoeden, maar de hooge, breede

[97:]

gaanderijen werden voorzien van alles, wat een indische woning comfortable kan maken.
Keurige matten, veelkleurige alkatieven onder wit marmeren tafels, talrijke lampen, fijne platan; in de hoeken, tusschen bloemen, beelden: niet menschenfiguren zonder eenige beteekenis of naam, maar smaakvolle groepen, die het oog aangenaam treffen, en herinneringen wekken aan schoone dichterdroomen.
Paul en Virginie, Herman en Dorothéa voldoen uitmuntend tusschen het fijne groen van varens en klimplanten in de voorgalerij; terwijl binnen in het roodkleurig schijnsel der overgordijnen een Ariadne, een Venus en Hébé gevonden worden; alle drie door den heer Van Trecht met zorg uitgekozen bij zijn laatste verblijf in Parijs, en mevrouw een ergernis, niet om het naakt - daarvoor was ze te lang in Indië - maar wijl ze haar herinneren aan een zwak van haar echtvriend.
De slaap-, kleed- en logeerkamers zijn allen even keurig ingericht; mevrouws zitkamer is een fransch boudoir gelijk en de achtergalerij, die indische huiskamer, een voorbeeld van gezelligheid.
Dit kleine paleis is omgeven door een lusthof.
Er is een ruim gazon, als croquetveld gebruikt, een hertenkamp, vol prachtige kidangs,een vijver, een bloem, en moestuin, een volière met een schat van zeldzame vogels, een zwembad en eindelijk een uitgestrekte weidegrond.
Alleen de inlandsche hoofden - misschien ook enkele landheeren - uit den omtrek, hadden u kunnen vertellen, hoe buitengewoon fraai en kostbaar de paarden en koeien, de schapen en geiten waren, die daar graasden, alsook bij welke gelegenheid ze in het bezit kwamen van den tegenwoordigen eigenaar.

[98:]

Alles is keurig onderhouden. Dit zou eenige verbazing kunnen wekken, daar de heer Van Trecht weinig bedienden houdt, zoo het niet bekend was, dat de assistent-resident zeer gestreng recht spreekt, ook over de kleinste vergrijpen en er dus steeds voorraad is van gestraften.
Wij vinden de bewoners der schoone villa in de breede oprijlaan voor het huis.
't Is de namiddag van een warmen dag, maar toch koel en frisch; mijnheer en mevrouw Van Trecht drentelen doelloos op en neder en beiden zien nu en dan den grooten weg op als verwachtten ze bezoekers.
Mijnheer is onberispelijk gekleed; onberispelijk tenminste wat betreft netheid, die allereerste vereischte bij een Indisch heerenkostuum, maar misschien voor zijn leeftijd - hij is veertig - wat al te jeugdig.
Dat badientje, dat oogglas waarmeê hij zoo koket heen en weer zwaait, dat roosje in zijn knoopsgat, zouden een jeugdigen dandy alleen wat belachelijk maken; bij dezen ouderen dandy zijn ze hinderlijk. Maar dit neemt niet weg dat Louis van Trecht een bijzonder knap voorkomen heeft.
De breede borst, waarop hij ach! zoo gaarne een lintje zou zien prijken, de vierkante schouders, die het fraai gevormde hoofd zoo goed dragen, het zwaargebouwd maar wel geproportioneerd lichaam, de vaste tred en besliste bewegingen, ze spreken van een mannelijkheid en kracht als slechts zelden gevonden worden. Er is nog geen enkel zilver draadje in het welig, donkerblond haar, maar op den kruin is het dun en spaarzaam geworden; een dikke knevel bedekt den mond, wat er veel toe bijbrengt om het gelaat te verfraaien, want als de volle lippen geheel zichtbaar waren, zouden ze met de breede kaken en glinste

[99:]

rende zwarte oogen een uitdrukking van dierlijkheid geven aan het nu bijna schoon voorkomen.
Mevrouw Van Trecht's uiterlijk vormt een scherp contrast met dat van haar man. Teer, zwak, bleek, met een fijn gezichtje, zachte duivenoogen, iets zenuwachtigs in de trekken om haar mond, heeft ze niets dat de aandacht boeit, veel minder kan ze op schoonheid bogen.
De zorg, waarmee ze haar gelaat beschermt voor de avondzon, de vrees, die ze bij het plukken een er roos toont om de fijne witten handen te schaden, de groote hoeveelheid valsch haar op het kleine hoofd, de bedak op aangezicht en hals, geven schijnbaar het volste recht om haar voor een coquette te houden.
En toch kan geen beschuldiging onrechtvaardiger wezen.
Niemand ergert zich zoozeer aan al die kunstgrepen dan mevrouw Van Trecht zelve, niemand is zoo eenvoudig in haar smaak als zij. Maar haar man eischt dat ze veel werk van haar toilet maakt, haar man beweert dat het de plicht is van de vrouw om de meest mogelijke zorg aan haar uiterlijk te besteden; en daar zijn wensch haar een gebod is, brengt zij eIken dag uren door aan de opsiering van haar eenvoudig persoontje.
Niet altijd met het gewenschte succès echter; dat blijkt ook heden.
"Jenny, waarom heb je je donkerblauwtje niet aan!" vraagt haar heer en meester knorrig.
"O, als ik had kunnen denken..." roept ze verschrikt.
"Je weet, dat donkerblauw je kleur is en dat de parijsche toiletjes je oneindig beter staan dan de hollandsche."
"Wil ik me nog gaan verkleeden, Louis?"
Mijnheer bedenkt zich en ziet op zijn horloge of het

[100:]

nog tijd zou zijn, hoewel hij weten kan hoe benauwd het is om, op dit uur van den dag, binnens kamers te vertoeven; dan zegt hij: "Neen, ze kunnen ieder oogenblik komen."
"Vroeger vondt je altijd, dat grijs me goed stond!"
"Vroeger? Nu Ja, maar dat moet toch al heel lang geleden zijn. Toen je nog een frissche kleur had misschien?"
Mevrouw zucht. Ach, hoe innig betreurt ze het verloren schoon harer jeugd, den fijnen blos, de levendige oogen, den gevulden hals en de fraaie armen, die eenmaal Louis van Trecht's oog boeiden; hoe vurig wenscht ze dat schoon terug, niet om harent-, maar om zijnentwil.
Het huwelijk der Van Trechts, nu ruim vijftien jaar geleden gesloten, is kinderloos. Ge vermoedt het reeds, als ge den man, die zelfs reeds vader van flinke jongens zijn kon, zich zoo jeugdig ziet voordoen; als ge op haar kwijnend bleek gelaat in de groote blauwe oogen het onvoldaan verlangen leest, dat de kwaal is van vrouwen, wie de moederweelde werd ontzegd.
't Schijnt dat de heer Van Trecht als zoo vele echtgenooten, zijn spraakzaamheid voor de vreemden bewaart; mevrouw praat, mijnheer luistert wel, maar antwoordt niet, en, zelfs als ze hem opmerkzaam maakt op een prachtige roos, die in een der groote perken haar geurig schoon ten beste geeft, schenkt hij haar ter nauwernood eenige aandacht.
Zuchtend geeft Jenny het eindelijk op en ze wandelen in diep stilzwijgen naast elkander voort, tot hij dat verbreekt met den uitroep:
"Daar heb je den wagen! Willen we niet naar binnen gaan, om hen te ontvangen?" En dan als ze de breede trappen van het bordes hebben bereikt:

[101:]

"Hè, ik ben blij, dat we eindelijk weer eens andere gezichten te zien krijgen."
De reiswagen komt in vliegende vaart, onder luid geschreeuw en zweepgeklap der loopjongens, het erf oprijden, en een oogenblik later helpt de assistent-resident een slanke dame uitstijgen.
Dat ze een dame is, verklaart hij later, heeft hij dadelijk gezien, al was het maar aan de manier, waarop ze het keurig geschoeide voetje op de trede zette; en dat ze een allerliefst, fijnbesneden gezichtje heeft, opgeluisterd door prachtige oogen, en omlijst door een rijkdom van krullen, dat alles heeft hij opgemerkt nog vóór hij een blik wierp op den jongen man met het bruinverbrand gelaat, die na haar uit het rijtuig springt.
Mevrouw Van Trecht weet het ook reeds, dat de logée mooi moet zijn. Niet, dat ze het heeft kunnen zien - want haar oogen zijn zeer slecht - maar ze bemerkt het aan de hoffelijkheid, waarmeê Van Trecht haar binnenleidt, aan de hartelijke wijze, waarop hij haar welkom heet op Iloenka.
"En hoe is de reis geweest, mijnheer Van Son? Niet al te veel last gehad van den slechten weg?"
"Dank uw lieve attentie, niet den minsten last, mijnheer Van Trecht. Wat een heerlijke reis wagen is dat!"
"Ik vond het zoo lief van u," antwoordt Dora, nog niet gewoon aan de vriendelijke oplettendheden, waarmede de Europeanen in Indië elkaar het leven veraangenamen.
"O, 't is niet de moeite waard om van te spreken," herneemt Jenny met een lachje, zóó vriendelijk, dat het aan haar gelaat een nieuwe bekoorlijkheid schenkt.

Er waren bijna altijd logés in de assistent-residents-

[102:]

woning te Iloenka; de aangename, hoewel niet altijd even gepaste - toon van den gastheer, de beminlijke zachtheid zijner vrouw, de geheele inrichting der huishouding werkte er toe mede, om het den gasten genoegelijk te maken en gewoonlijk vertoefden zij er langer dan eerst hun voornemen was.
Dora leefde letterlijk op in deze nieuwe omgeving. Zij behoorde tot de fijne bloempjes, die in een oranjerie geplaatst, het oog verrukken door hun liefelijk schoon, maar blootgesteld aan ruwe vorst of zengende zonnestralen, in weinig tijds verkwijnen.
Ook de zorgende tuinman ontbrak niet.
Had Emile, bij al zijn goeden wil, geen greintje takt om met een zwak, overgevoelig vrouwtje om te gaan, hun gastheer verstond die kunst des te beter. Hij was bijzonder inschikkelijk voor dames; hij wist precies wat Dora aangenaam zijn zou; een rijtoertje in de frissche ochtendlucht; een watertochtje tegen het ondergaan van de zon; een wandeling in het maanlicht; een fijn glas wijn bij een nog fijner gerecht, wat gezelschap vóór en wat muziek na het eten, een opgewekt discours; veel vriendelijke attenties en veel belangstelling in haar kleine kwaaltjes. -
Wat mevrouw Van Trecht betreft, niet zoodra was Dora haar in een wanhopig oogenblik van tic douloureux: om den hals gevallen met den uitroep "dat ze wel wist, waar het van kwam!" toen ze haar dadelijk met de teederste zorgen omringde.
De arme Jenny dacht op dat punt geheel anders dan vrouwen, die zes of acht kinderen ter wereld brachten en voor wie dus de interessante positie langzamerhand de normale is geworden. 't Was voor haar zoo'n onbereik

[103:]

baar, zoo'n onbeschrijfelijk gelukkig en belangwekkend iets, dat ze niet wist, hoe er genoeg werk van te maken.
Dora moest zich versterken; ze mocht zich niet te veel vermoeien, het beste plaatsje in het rijtuig, de gemakkelijkste stoel, de zachtste divan werden voor haar uitgekozen; en ze werd niet moede hem toe te roepen:
"Pas toch op, mijnheer Van Son! Doralief, wees toch voorzichtig!"
Waar de nieuwelingen zich het meest over verbaasden onder het vele, dat hun vreemd en zonderling voorkwam in dezen kring, dat was het onophoudelijk uitgaan, het zoeken van afleiding, het peinzen op middelen om den dag te korten.
Meest kwam er in den vooravond bezoek en dikwijls werden de bezoekers aan den welvoorzienen avonddisch genoodigd, om na den eten nog wat muziek of een partijtje te kunnen maken. -
't Waren soms vrij vervelende heeren, vrij onbeschaafde dames en niemand was zoo scherp in het opmerken daarvan, als de heer Van Trecht zelf; mevrouw was zachter in haar oordeel, maar als zij 's morgens te voorschijn kwam, hief ze de vermoeide oogen op met een: "wat is het laat geworden gister!" of: "wat was het doodelijk vervelend!"
Emile kon op zekeren morgen de vraag niet weerhouden, die hem reeds lang op de lippen zweefde: "Maar waarom dan toch altijd weder die vervelende menschen geinviteerd?"
"Och, wat zal men doen?" antwoordde zijn gastheer.
"Men wil toch eens iemand zien. En als er nu geen prettige lui zijn, moet men zich wel met de vervelende behelpen."

[104:]

"Of zonder gasten blijven?" stelde Emile voor.
"Onmogelijk," zei Van Trecht.
En aan dat systeem getrouw, werd iederen morgen aan de ontbijttafel de dagorder opgemaakt; van daag was het een uitstapje naar een mooi punt, een lief plekje, maar lang zoo lief niet, als het uitzicht, dat de assistent-resident van zijn koepel achter in den tuin had; morgen naar een badplaats, waar men niet half zoo goed baden kon, als in het zwembad thuis; overmorgen naar een waterval, die eigenlijk niets bizonders was, maar dat deed minder ter zake, men was toch alweer een halven dag van huis geweest!
Wat de jongelui nu slechts met verbazing vervulde, zou bij wat meer ervaring, hun medelijden hebben gewekt. -
Toen Dora eens verrukt over het prachtig en comfortable huis, had uitgeroepen: "Hoe heerlijk om hier te wonen," had Jenny geantwoord: "Maar 't is zoo stil, zoo ledig."
Och, als er maar een vriendelijk kinderstem met je had geklonken door de prachtige gaanderijen en breede lanen, de arme vrouw zou niets anders gevraagd hebben, dan rustig thuis blijven!
Of haar man het haar zou hebben toegestaan, was een andere kwestie. Geen kinderstemmetje, hoe lief en vleiend ook, zou in staat zijn geweest, om het rusteloos jagen van zijn onvoldaan gemoed tot kalmte te brengen, geen huiselijk leven, hoe vriendelijk ook, had vrede kunnen brengen in dat hart vol onvervulde wenschen en ongeoorloofde begeerten. -


inhoud | vorige pagina | volgende pagina