Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[157:]
XVII.
Toen Emile van Son de hoogere burgerschool verliet stonden vele betrekkingen voor hem open, maar geene lachte hem zoo toe als die van Oost-Indisch ambtenaar. Hij bleef getrouw aan de keuze, reeds als knaap gedaan; niet alleen omdat hij lust gevoelde de wereld te zien; niet alleen omdat hij den eerzuchtigen wensch koesterde carrière te maken, maar bovenal omdat de betrekking van controleur, van resident, hem grootsch en veelomvattend toescheen. Als zooveel hollandsche jongelui dweepte hij met de vrijmaking van den onderdrukten Javaan en het was een zijner geliefkoosde gedachten weldra iets te kunnen bijbrengen tot het geluk van dat arme volk, dat zooveel deugden behield, ondanks de tirannie zijner geldzuchtige overheerschers. Hij had de ernstigste plannen, de edelmoedigste voornemens ten hunnen opzichte, en het waren woorden geweest hem uit het hart gegrepen, die een enthousiaste vriend hem bij een opgewonden afscheidspartij toeriep: die woorden: "Gij laat ons achter, te midden van mist en nevelen, om in het land der zonne uw heerlijke roeping te gaan vervullen; gij verlaat uwe vrienden maar om daar ginds
[158:]
de vriend te wezen van een arm, weerloos volk! Zij wachten u... met angstig hopen! De sterke man, wiens rug zich buigt onder den last hem door zijn onderdrukker op de schouderen gelegd, wijst met fonkelend oog zijn zoon op u als op een nieuwen dwingeland; maar de slanke vrouw met den zuigeling "in den slendang, heft vertrouwend de smachtende oogen tot u op, wijl ze deernis wacht en bescherming " Emile had dien speech prachtig gevonden. Hij had hem versterkt in zijn voornemens en toen de oudgasten aan boord den inlander zoo geheel anders afschilderden dan hij hem zich voorstelde, had hij met de eigenwijsheid baren eigen - hen niet geloofd. Maar... waar was nu toch die man met den rug gebogen onder den last hem opgelegd door zijn overheerscher? Hij zag arme, maar tevreden dessabewoners lachend en pratend terugkeeren van sawah of koffietuin; vroolijke werklui, die hun daggeld gingen verdienen, tallooze luiaards, die wel behagelijk hun strootjes rookten of sirih kauwden in de schaduw hunner tuinen, hij zag welvarende vrouwen en goeddoorvoede kinderen met de handen vol rijst en snoeperijen, en hij begon zich af te vragen, of zijn medelijden niet wat voorbarig, zijn bescherming niet onnoodig was wellicht.. Het was hem min of meer een teleurstelling, maar met verminderde geenszins den ernst, waarmede hij zijn betrekking opvatte. Met ijver en volharding trachtte hij zich op de hoogte der inlandsche huishouding te stellen, en toen hij in vele zaken een helderder inzicht kreeg, was het hem weldra duidelijk dat, al is de Javaan niet zoo onderdrukt en geplaagd als men dat in Holland gelooft,
er voor jonge ambtenaren met lust om te werken en moed om tegen den stroom op te roeien nog genoeg te verrichten valt in Nederlandsch-Indië. Terwijl de jonge controleur zich met al wat in hem was aan zijn betrekking wijdde, bereidde zijn vrouw zich voor op het groote geluk, dat haar weldra wachtte. Indien ooit de omgeving geschikt was om tot de kalmte en ernst te stemmen die voor de aanstaande moeder zoo weldadig is, dan was het de vriendelijke woning in het groen, dan was het de goddelijke natuur, die haar omringde, het geregelde leven, dat zij leidde in het liefelijk Iloenka; als ooit een vrouw zich geheel overgaf aan de zoete verwachtingen, die het moederschap wekt, dan was het Dora. De gevoeligheid voor haar kleine kwalen, die Emiles geduld wel eens op zware proef had gesteld, week meer en meer, haar echt vrouwelijk gemoed vond een eigenaardige voldoening in dat lichamelijk lijden, dien nooit te duren prijs, dien de vrouw moet betalen voor ze den lusttuin mag betreden waaruit kinderstemmetjes haar het welkom toeroepen met den liefsten naam. Niet zeer onbezorgd, maar vriendelijk en blijmoedig, met iets droomerigs in de zachte oogen, en iets weemoedigs in den glimlach, zit ze te knutselen aan het aardig goedje, dat een eersten keer met zooveel illusie wordt gemaakt en ondertusschen neuriet ze Schubert's wiegezang, het lied, dat nu de vroolijke airtjes van vroeger dagen heeft vervangen; ondertusschen leest ze in Hugo's L'Art d'être grand-père, of spreekt ze van "ons kind" met trillende stem en vochtigen blik. De jonge echtgenoot vond zijn vrouw wel wat overdreven; hij had vooral om haar aandoenlijk gestel gewenscht, dat ze haar toestand wat kalmer opnam, maar
[159:]
hij had haar liever dan ooit te voren in deze dagen. En zeker is hij niet de eenige, die heeft liefgehad met een geheel eenige liefde in dien zaligen tijd; het eerste huwelijksjaar, in afwachting van het eerste kind. De liefde van den man moge later degelijker, krachtiger worden; ze moge dan heter bestand zijn tegen eIken vreemden invloed, op hechter grondslagen berusten, nooit zal ze meer zijn als thans. In deze dagen toch verschijnt de gade in een onbeschrijfelijk schoon en liefelijk licht. Nog omsluierd door de plooien van haar bruidstooi, heeft ze ter nauwernood het den echtgenoot durven toefluisteren, dat zijn liefde een verrukkenden gloed heeft ontstoken in haar borst, als ze reeds voor hem staat...- de gewijde bewaarster van die eeuwige geheimenis, de moederschap. Nu eerst is het ernst met de echtelijke liefde; een schat van teederheid wordt uitgestort, een waas van zoete poezie verspreid over het jonge huwelijksleven; waar eerst slechts hartstocht heerschte, komt nu een gevoel wonen, half van eerbied, half van deernis, maar een gevoel, dat alle eigenbelang buiten sluit. Emile verstoorde den zoeten droom, waarin Dora leefde, geen enkel oogenblik; een eerbiedige schroom weerhield hem om haar naar de koude werkelijkheid terug te voeren; ja onder den indruk va!l haar stemming scheen het hem wreedheid, heiligschennis toe. Immers, het zal niet altijd zoo zonnig en vroolijk blijven in het moederhart;na de hoogste zaligheid wacht haar wellicht de diepste smart; immers het kan zijn, dat ze heden een zachte stemme verneemt: "gij, gezegende onder de vrouwen!" en morgen het vreeselijk woord: "Vrouw, een zwaard zal door uw ziel gaan!"
[161:]
De moeder heeft het noodig, de zoete hoop, het teeder geloof, dat op geen anderen grond dan haar moederlijk gevoel berust; ze behoeft ze, schoone droomen en heerlijke visioenen - al kunnen ze den adem der werkelijkheid niet doorstaan! Als al haar liefde en zorg het dierbaar kind niet behouden konden, en de vader neerzit in doffe wanhoop, te vergeefs luisterend naar de voetstappen van den lieveling, die nog kort geleden weerklonken door hun blijde woning... dan heft de moeder het gebogen hoofd op... heeft ze daar geen wiekgeklep vernomen, was het wellicht haar kleine engel, die neerdaalde om arm moedertje te troosten?... Als de aangebeden zoon, hun trots, hun hoop, verloren ging en de vader vloekend zijn naam uitspreekt voor de laatste maal, dan knielt de moeder op de plek, waar hij eenmaal als schuldeloos knaapje speelde, en bidt en twijfelt niet; ook dan nog als hij niet wederkeert tot den goeden weg en betreurd wordt als een, voor wien geen hope is, dan opent de moeder in stormachtige nachten haar venster en tuurt... of hij wellicht komen mocht, de langverwachte En als de laatste hoop verdwenen is voor deze aarde, dan kan nog de moeder de moegeweende oogen opheffen naar den hemel. Dan kan ze nog droomen dat op dien schitterenden lichtbol daarginds haar vroeggestorven engel rondzweeft, ontvoerd aan smart en pijn; dan kan ze nog gelooven dat op de groote star, die haar eIken avond zoo beteekenisvol tegenflonkert, de verloren zoon veilig is aangeland, na zijn moeielijke zwervenstochten. Er is een eindelooze kracht, een onuitputtelijk geduld, een eeuwigvloeiende bron van alles vergevende liefde noodig voor het moederschap; de moeder behoeft meer
[162:]
dan alle andere vrouwen, meer om haar zwakheid te sterken als haar het harte overvloeit van nooit gekende zaligheid, meer als het haar dreigt te breken van naamloozen weedom... wie zou haar dat willen ontrooven? 't Waren gelukkige dagen, en wat er veel toe bijbracht om die dagen niet slechts gelukkig, maar ook kalm en genoegelijk te maken, was het feit dat de jongelui niet hadden wat mevrouw Broks noemde: soesah met de bedienden. Al de verschrikkelijk heden, die ze in Holland gehoord hadden omtrent wraakzuchtige Javanen, die het oogenblik maar afwachten, waarop ze u met hun kris kunnen doorboren en jaloersche vrouwen, die bij voorkeur uw diner kruiden met tijgerhaar, bamboeschrapsel of andere vergiften, verloren langzamerhand hun verschrikkelijkheid, zooals de sprookjes van moeder de Gans hun bekoring verliezen - omdat men ze niet meer gelooft. Gelukkig hadden ze nog maar een klein aantal bedienden noodig. De huisjongen was meteen dispensier, de paarden- koe- stal- en tuinjongens waren in een persoon vereenigd; de kokkin zorgde voor vrij goed eten en... Niam was alles in alles. "Hemel Dora, je zult dat oude monster toch niet in huis nemen?" had Emile geroepen toen mevrouw Broks, hen Niam toezond. En doodelijk verschrikt had hij gezwegen toen Niam met iets, dat naar een blos geleek op haar tanig gezicht, zeide: "Ouwe monster, ja tapé goed, heel goed toewan!" En het mensch had zichzelve niet te hoog geroemd. Ze was een schat voor Dora, die zeker niet met haar traktementje zou zijn toegekomen, zoo Niam er niet ge
[163:]
weest was, om alles zoo voordeelig te gaan inkoopen op den passar, en alles zoo zuinig uit te geven in den goedang, om brutaal overvragende Chinezen te woord te staan en onschuldige kippen kooplui te bepraten; om een wakend oog te houden op de andere bedienden en eindelijk om voor haar heer en mevrouw die goedkoope, maar daarom niet minder smakelijke gerechten te bereiden, die het geheim zijn der Indische keuken. Dora had een gemakkelijk leventje. Niam naaide voor haar op de machine, hield haar kamer in orde, bergde de wasch op, legde haar kleeren klaar, zoodat ze er maar naar had te grijpen, knoopte de laarsjes toe, kapte de zijden krullen, commandeerde Kromo, joeg den tuinjongen voort, maakte der kokkin de noodige standjes en - regeerde mijnheer en mevrouw! Het ongeluk wilde dat haar daden van geweld jegens Dora bijna altijd de goedkeuring wegdroegen van den jeugdigen echtgenoot. Er zou een dinétje bij den assistent-resident zijn. "Niam, mevrouw wil pakéan blauw, misti klaarmaken," beval Dora in haar treurig maleisch, dat ze met een meid, die hollandsch verstond, nooit Ieeren zou. "Tida boléh," zei Niam kalm. "Meprou tida paké corset: meprou paké jakkie!" Dora werd boos. Dat werd nu toch te erg! "Kan niet," sprak Niam weer, "Kan niet! Toewan moet spréék." Toewan sprak en mevrouw ging in haar "jakkie." - Dora was te ijverig van aard om niet nu en dan door een vlaag van werkzaamheid te worden aangegrepen. Maar dit streed lijnrecht tegen Niam's principes. "Een njonja betoel moet niet werk," besliste ze, terwijl
[164:]
ze Dora den stofdoek uit de handen nam, "ada sampé orang djawa." Weer was Emile het met Niam eens. - Maar ook zijn beurt zou komen. Er was 's morgens koempoelan geweest en de Van Sons hadden met de andere controleurs de rijsttafel gebruikt bij den assistent-resident; 't had Dora vermoeid en ze zat in sarong en kabaia, die genotvolle dracht voor vermoeide dames, in de achtergalerij; toen Emile thuis kwam met de mededeeling dat Van Trecht en de controleurs Stricke en Bruinis na den eten een partijtje kwamen maken. "Er is gelukkig melk voor de koffie," zei Dora. "Nu, laat dan den jongen het speeltafeltje klaar zetten, en knap jij je wat op." Nu wist Emile zeer goed dat dit opknappen niets meer of minder zijn zou, dan zich van top tot teen te verkleeden, maar hij had gaarne dat Dora de heeren ontving en hield zich dus maar of hij het niet wist. Dora had geen lust; Emile hield vol en ze zou hoogstwaarschijnlijk hebben toegegeven zoo Niam niet tusschen beiden was gekomen. Hoe kon toewan nu zoo iets vergen? Foei! had hij dan geen kassian? Enfin, ze had hem gewaarschuwd, mevrouw was moe, mevrouw moest rust hebben... toen Van Trecht met teleurgestelden blik op de deur der achtergalerij, die gesloten bleef, vroeg of mevrouw ziek was, moest Emile antwoorden dat ze wat vermoeid was en zich liet excuseeren. De assistent-resident zei bij zichzelf dat hij kon begrijpen hoe men een vrouw als Dora wat veel toegaf maar dat hij nooit zooveel nut van Jenny zou gehad hebben, als hij haar in het begin had toegestaan vermoeid te wezen.
[165:]
Niet altijd echter onderwierp Emile zich zoo gedwee aan Niam's bevelen. Soms verzette hij zich; dan verklaarde hij met luider stem dat het bespottelijk was dat oude mensch in alles haar zin te geven, en dat als Dora haar gezag dan niet wist te handhaven, hij eens toonen zou wie baas was in huis. Maar toen Dora zich minder wel begon te gevoelen, toen ze slapelooze nachten en pijnlijke dagen had, toen hij geen raad geweten zou hebben als Niam daar niet geweest was met haar zachte vingers, haar onhoorbaren tred, toen hij haar daags altijd gereed vond om te helpen, 's nachts als een trouwen hond haar vond liggen voor Dora's bed, altijd geduldig, altijd blijmoedig, toen begon bij zich niet alleen te onderwerpen, maar zekeren dag betrapte hij er zich op, dat hij zoozeer zijn waardigheid vergeten kon om het oude zwartje de hand te drukken en met tranen in de oogen te verzekeren dat hij nooit vergeten zou wat ze voor mevrouw was geweest.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina