Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[147:]
XVI.
Door toevallige omstandigheden was het laatste bezoek dat aan den heer en mevrouw Reenen. De Van Sons hadden zoo veel gehoord van de "roos van Iloenka" dat ze zich haast op een teleurstelling konden voorbereiden, toch moesten beiden bekennen dat de beschrijvingen nog beneden de waarheid gebleven waren. In Indië, het land, waar mannen en vrouwen van zooveel verschillende streken der aarde samentreffen, heeft in den loop der eeuwen een vermenging der rassen plaats gevonden, die gewoonlijk tot zeer leelijke, maar enkele malen tot verrassend schoone resultaten leidt. Mevrouw Reenen was zulk een verrassend schoon resultaat. Zij voegde de tengere vormen der javaansche vorstin aan de bevallige bewegingen der créole; zij bezat den fijnen wenkbrauwboog en zacht gebogen neus eener Semitische; de volle lippen en bleekgouden tint der kleurlinge met de gitzwarte oogen en krullende lokken der gitana, en wat er zeker niet weinig toe bijbracht om die verschillende bekoorlijkheden tot een zoo wonderschoon
[148:]
geheel te maken - zij scheen der parisienne de kunst te hebben afgezien van zich te kappen en te kleeden. Dat beeldschoone meisje was de oudste uit een groot gezin. Haar vader, van engelsche afkomst, maar in Indië geboren, deelde het treurig lot van zoo veel inlandsche kinderen. Na een karig ontbijt in een pisangblad uit den naastbij zijnden warong gehaald, sleepte hij zijn uitgehongerd lichaam, keurig net gekleed, naar een bureau, om het 's middags nog uitgehongerder naar huis te sleepen en zich de ledige maag te vullen met rijst, drooge visch en komkommers; daarna zich nog iets netter aan te kleeden dan 's morgens en als een deftig heer uit te gaan of visites te ontvangen in een voorgalerij, die weinig in overeenstemming is met het armoedige, uitgewoonde, verbazend vuile achterhuis. Hij verdient f 100 's maands. Zijn vrouw evenveel, zoo niet meer: ze heeft een tuin vol vruchtboomen en houdt koeien, waarvan de melk bizonder blauw en waterig is, als ze bij de klanten wordt rondgestuurd; overigens drijft ze handel. Als er een dame op de plaats is, die arrowroot noodig heeft voor haar kleine, en een andere, die haar bloedkoralen verruilen wil, en een derde die kabaias wil laten naaien, dan ontmoeten die dames elkaar in de voorgalerij bij mevrouw Nausualie. Nausualie, zoo is de naam, waarschijnlijk herhaalde malen ten onderste boven en ten achterstevoren gezet om niet aan den oorspronkelijken stamvader der Nausualies te herinneren. Maar met dit alles zou ze geen honderd gulden 's maands verdienen. De bezoekers, die haar liet meeste voordeel aanbrengen, dat zijn zij, die 's avonds laat, door een zeker
[149:]
deurtje in de heg het erf binnensluipen: javaansche huishoudsters meest, maar ook aardige nonna's, die haar gewillig een paar rijksdaalders, een kostbare sarong of gouden armband komen offeren. 't Is voor een donkerkleurig drankje. of poeder, dat 's avonds een niets kwaadsvermoedenden echtgenoot, heer of minnaar zal worden ingegeven; soms om de liefdevlam te wekken; soms om een smeulend vuur in lichtelaaie vlam te doen uitbarsten, soms ook voor andere doeleinden - maar dan kostte het meer dan gouden armband of zijden sarong - - - Njonja Nausualie had van kind af handel gedreven en niemand kende beter clan zij de waarde der artikelen op de indische markt; vandaar ook dat toen haar oudste zestien jaar en beeldmooi werd, ze zoo juist wist te berekenen wat de koopwaar, die ze nu had aan te bieden kon opbrengen. De in dubbelen zin, jeunesse dorée van IIoenka, kommiezen, geëmploijeerden op fabrieken, en opzichters van woeste gronden, verdrongen zich om de mooie Ida; een schatrijk grondbezitter bood een ongehoorde som, zoo zij hem wilde toebehooren, zonder de lastige bemoeiing der ambtenaren van den burgerlijken stand, maar mevrouw Nausualie bleef standvastig; haar koopwaar moest hooger prijs halen. Juist in die dagen werd de kapitein der infanterie, Oscar Reenen, overgeplaatst naar IIoenka. Hij was een man van bijna veertig jaar met een aardig fortuin en een knap uiterlijk; daarbij bezat hij datgene wat den gentleman kenmerkt, beschaafde vormen, een zachte, innemende stem, een gepasten toon jegens de dames, een flink optreden bij zijn meerderen, en die
[150:]
fijngevoeligheid die uit een edel, goed hart voortkomt. Hoe was hij bewonderd en gevleid in de indische gezelschappen, hoeveel schoone oogen hadden met smachtend verlangen naar hem opgezien, hoeveel jonge vrouwen en meisjes hem een dieper blik doen slaan in haar warm kloppende harten! Niettegenstaande dat of misschien daarom, was Oscar Reenen nog steeds ongehuwd en vast voornemens het te blijven. Toen hij de roos van Iloenka zag en weldra verteerd werd door de begeerte haar te bezitten, bracht dit geen verandering in dit voornemen; hij had geld genoeg om aan een gril te voldoen. Maar hij rekende buiten Ida's moeder. Veel geld! Neen, daarom was het haar in dit bizonder geval niet te doen. Ida moest trouwen, een goed huwelijk doen, dan kon ze alles zijn voor haar ouders, dan zou ze de geheele, nu zoo in verval geraakte familie, uit haar treurigen toestand opheffen. Wilde kapitein Reenen Ida de zijne noemen? Goed, maar alleen wanneer ze zijn vrouw werd. Oscar lachte om die voorwaarde. Hij zocht afleiding, hij beproefde het meisje te vergeten, hij ontweek haar en wie hem toen gezegd had, dat hij ooit zou toegeven aan mevrouw Nausualies eischen zou hij niet geloofd hebben. Maar... een onweerstaanbare macht trok hem naar het schoone kind; het schoone kind trok hem even onweerstaanbaar naar het echtaltaar en een zekeren zonnigen morgen verliet Ida Nausualie het armoedige huis harer ouders om als mevrouw Reenen haar élegante nieuwe woning te betreden. Toen vond Oscar zijn huwelijk geen dwaasheid meer.
[151:]
Zoo schuchter en zedig als het meisje geweest was; zoo hartstochtelijk genoot de jonge vrouw de weelde van te beminnen en bemind te worden; Oscar vond zijn geluk niet langer te duur gekocht, neen, met de schoone tropische bloem in de armen, schenen alle andere vrouwen hem koud en onverschillig; met haar gloeiende kussen op zijn lippen vergat hij alles; ook dat er tot een gelukkige vereeniging meer noodig is dan de vervoeringen van den hartstocht. Ook klonk het hem als een donderslag in de ooren toen voor hem het bevel kwam naar Atjeh te vertrekken. Wat hij nooit van zichzelf had kunnen gelooven, eerzucht en vaderlandsliefde waren verdoofd in zijn borst; hij zag zonder spijt zijn makkers het gevaar tegemoet gaan en het was hem vrij onverschillig of zij overwonnen of vielen... zoo hij maar mocht voortleven in zijn genotvollen roes. Maar er moest gehoorzaamd worden en morrend tegen zijn noodlot scheidde hij van zijn vrouw met de belofte om, zoodra hij zich aan zijn plicht onttrekken kon, tot haar terug te keeren. De stoute illusiën van Njonja Nausualie werden nu ten deele vervuld; er was voor hun oudste geen sprake van terugkeeren naar de ouderlijke woning en twee van de jongere zusjes kwamen bij haar inwonen, terwijl de broers op kosten van den edelmoedigen zwager een hoogere burgerschool gingen bezoeken.
Wat noch de verliefde Oscar, noch de teedere Ida verwachtte, geschiedde; eenmaal van haar verwijderd viel het gemis hem niet zwaar en weldra begon zijn soldatenhart warm te kloppen, te midden van zijn vroegere
[152:]
makkers, tegenover den vijand; weldra voelde hij de oude eerzucht, den ouden moed weer in zich ontbranden. Ook begon hij zich nu en dan af te vragen of de wijze, waarop hij de laatste zes maanden doorbracht, niet beneden een man van zijn ernstige denkwijze was en weldra kwamen er oogenblikken waarin hij zich schaamde over wat hij nu zijn tijdelijken waanzin noemde. De meeste getrouwde officieren zagen verlangend uit naar brieven van huis, waren vroolijk en welgemoed en vervuld van hen, die zij achterlieten na de ontvangst; lda's slordig geschreven en slecht gestelde épistels hadden op hem de tegenovergestelde uitwerking. Nu die fluweelzwarte oogen hem niet langer tegenfonkelden, de roode lippen hem niet meer toelachten bij hare liefdebetuigingen, schenen ze laf en vervelend; nu hij het bekoorlijk gezichtje niet meer naar hem zag opgeheven bij haar gepraat, besefte hij eerst ten volle hoe zielloos en oppervlakkig dat eigenlijk was geweest. Eerst wilde hij het zich niet bekennen, maar langzamerhand drong de treurige waarheid zich aan hem op: de eerste opvatting van zijn huwelijk was de ware geweest: het was een dwaasheid! Ida's brieven werden beter wat stijl en schrift betreft; ze scheen zich den tijd aangenaam te korten en hem weinig te missen; hij zou het niet gaarne hebben getoond, maar dit griefde hem. Ook hij zocht afleiding; meest in hard werken en moedig strijden; maar een vijandelijke kogel kwam hem te kwader uur verwonden en hij moest naar Iloenka terugkeeren. Er was maar één jaar verloopen sedert hun scheiding; toch, wat was er veel veranderd tusschen de echtgenooten.
[153:]
Ida ontstelde bij het wederzien. Was dit haar knappe nog jeugdige man, die zieke met zijn doorschoten been, zijn plotseling verouderde trekken, zijn zwaarmoedigen blik? Oscar's verbazing was vooral niet minder. Is dit het eenvoudig kind, dat hij uit de armelijke omgeving tot zich heeft genomen, deze elegante dame, die hem met zooveel zekerheid tegentreedt? Ze had zijn afwezigheid gebruikt om haar zeer gebrekkige opvoeding te voltooien; ze sprak nu zuiver hollandsch al klonk het nog wat vreemd van haar lippen, ze kende zelfs een weinig fransch, verslond al de romannetjes, die in het leesgezelschap kwamen, en dwong zich om iederen avond de courant te lezen, ze speelde nog steeds heel slecht piano, maar haar stem had zich ontwikkeld, en ze was nu niet verlegen meer om in gezelschap te zingen. Ze deed haar best om hem te doen gelooven, dat ze zich al die moeite had gegeven om hem te verrassen bij zijn thuiskomst en het gelukte haar. Maar niet lang was hij wederom met haar te samen toen hij tot de ontdekking geraakte, dat het niet om zijnentwil geweest was; o neen, verre van daar! En er kwam een wolk op het voorhoofd van den gewonde, er kwam iets angstigs in den blik waarmede hij iedere beweging zijner vrouw volgde, terwijl hij daar machteloos ter neêr lag op zijn rustbank.
't Is zondagmorgen. Ida is naar de kerk geweest, daar het de eenige gelegenheid is om den hoed te dragen, die haar zoo lief staat en een nieuw toiletje te vertoonen, dat ze nu niet meer zelve maakt, als toen ze nonna Nausualie was.
[154:]
Daar wordt een leitje gebracht. "Van mevrouw Cornelissen," zegt Ida als ze het gelezen heeft, "ze vraagt of ik daar even wil aankomen." "Och neen, kind! Zeg maar dat je verhinderd bent. De morgen valt me toch al zoo lang met dat eeuwige stil liggen; toe, maak je er af." "Onmogelijk, man! Ik heb het haar half en half beloofd. Als ik had kunnen denken dat je er zoo op gesteld waart mij thuis te houden, dan zou ik geen afspraak gemaakt hebben maar nu..." "Zou je niet? Alsof je ooit om mijnentwil thuis bleeft!" roept hij uit, "alsof je ooit iets doet of laat om mij!" Ida zit een poos met het boetvaardigst gezicht ter wereld voor zich te kijken; dan slaat ze de oogen naar hem op; zij zoekt zijn hand, eindelijk vleit ze het hoofdje aan zijn borst Hij keert zijn gelaat af en beproeft voort te gaan met verwijten, maar de geur harer lokken herinnert hem de zoete verrukking, waarmeê hij haar eenmaal in zijn armen nam: het teere figuurtje vleit zich dichter en dichter aan hem, hij vergeet zijn grieven. - - - Zij haar plannen niet. Haar oog blijft op de pendule gevestigd en, als ze weet, dat het tijd wordt, fluistert ze dat hij een engel is, en dat ze niets liever doen zou dan - bij hem blijven, maar dat hij haar nu even moet laten gaan.- Soms is er meer noodig om den opkomenden storm te bezweeren; soms tracht hij met forschen ruk zich te ontworstelen aan het net, dat hem opnieuw gaat omstrikken; dan verbiedt hij haar zoo dikwerf uit te gaan, beveelt hij haar den omgang te staken met den controleur Stricke, een jong mensch, wiens attenties in het oog
[155:]
beginnen te loopen... soms ook neemt hij haar handen in de zijne en smeekt haar medelijden te hebben met hem, met zichzelve Dan spreekt een oogenblik haar hart en ze begint te schreien. Er zijn vrouwen, die leelijk worden als ze tranen storten, maar er zijn er ook wier schoone oogen nooit schooner zijn, dan wanneer een enkele diamant fonkelt tusschen de donkere wimpers; het zijn de dametjes, die schreien om haar zin te krijgen. Als Ida den zakdoek aan de oogen bracht, was haar slachtoffer reeds half vermurwd; wat moest er van zijn krachtsbetoon worden als ze vleide: "Och, Oscar, kijk me niet zoo boos aan... Ja, ik weet wel dat het niet goed van me is, maar manlief, je moet denken, ik ben nog zoo jong!" "En ik beloof je, lieve, ik zal voortaan verstandiger zijn ... als je nu deze eene keer nog eens mijn zin wil doen." Soms scheen ze gereed zijn wenschen te vervullen: 't was als Oscar haar bijzonder dringend vroeg om dien avond eens rustig bij hem thuis te blijven; ze haalde dan blijmoedig haar werk te voorschijn, nam lief en gracieus de honneurs waar van de theetafel; praatte opgewekt en vroolijk en zag er zoo prachtig uit onder het lamplicht, dat hij zich den gelukkigste der stervelingen gevoelde. Hij ook doet dan zijn best om onderhoudend en gezellig te wezen. Maar waarvan het zijn kan begrijpt hij niet, na het tweede kopje thee voelt hij zich zoo lusteloos, zoo droomerig; na het derde maakt een doodelijke vermoeienis zich van hem meester. "Lieve, ik word zoo slaperig," stamelt hij, "je moet me niet kwalijk nemen, maar misschien gaat het voorbij als ik even mijn oogen toedoe..."
[156:]
En zijn hoofd leunt zwaarder en zwaarder in den stoel Ida zit een minuut of vijf doodstil; dan mompelt ze iets als: "mama is toch pinter met Javaansche obat," vliegt naar haar kamer en is in een oogenblik het huis uit. Als ze een paar uur later door de oude baboe wordt binnengelaten, fluistert deze dat toewan nog slaapt; ze heeft ruim den tijd om zich schijnbaar doodkalm weer bij hem neer te zetten en haar boek of werk ter hand te nemen. "Foei man, wat heb je geslapen! 't Is elf uur!" "Wel kind!" roept hij ontsteld uit, "heb je daar nu den geheelen avond zoo alleen gezeten? O, Ida, wat spijt me dat!" En in de stilte van den nacht, als de daarstraks zoo onwelkome slaap maar niet terug wil keeren, vraagt hij zich af of hij wellicht dat kind onrecht deed toen hij haar echtgenoot werd, of zij niet iets meer had kunnen wenschen dan een man, die in één jaar tijds zoo verouderen kon, dat hij in slaap valt bij haar gezelschap?
inhoud | vorige pagina | volgende pagina