Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[179:]
XX.
"Nu, komaan, dan moet ik maar beginnen met het begin. Wij waren met ons beiden broêrs. Arnold was de oudste en in alle opzichten stond hij ver boven me. Hij had een prachtig uiterlijk - heeft hij dat nog, die slanke houding, dat fijne gezicht?" "Papa is erg grijs geworden en hij loopt nu gebogen, maar men kan zien, dat hij er vroeger knap moet hebben uitgezien," zei Emile. "Knap? Neen, veel meer dan knap! Daarbij was hij onbegrijpelijk vlug in het leeren, hij had een sterk geheugen en een ijzeren wilskracht. Ik daarentegen - enfin, je ziet mijn mopneus, mijn gele haren, mijn plomp lichaam - en dan moet ik nog zeggen, dat ik opgeknapt ben in Indië! Niet alleen was ik leelijk, vergeleken bij Arnold; ik was ook niet vlug, ook niet werkzaam, ook niet degelijk, zooals hij. Maar - ik had één ding op hem vóór, ik was de lieveling van mijn moeder. Waarom ze zooveel van me hield - "en de stem van oom Jan beefde - "dat weet God! Ik kan het alleen verklaren uit hetgeen ik later dikwerf gezien heb in mijn leven, namelijk dat moeders hun minder bevoorrechte kinderen
[180:]
het liefst hebben - 't klinkt vreemd, maar och! er is zoo veel in een moederhart, dat wij niet begrijpen kunnen." "Juist oom!" zei Dora hem hartelijk toeknikkend. "Zoolang zij leefde, heb ik me altijd goed gehouden - en daar dank ik God voor dat ik haar geen verdriet aandeed - maar helaas! juist op den leeftijd dat men een moeder zoo noodig heeft, moest ik haar verliezen." "En grootpapa? Was die niet goed voor u? En tante Aleida?" "Mijn vader! Och kinderen, hoe minder ik daarvan zeg, hoe beter. Zie je - dat, waarvan we zoo even spraken, die zachte deernis, die een moeder voor haar minder bevoorrecht kind heeft, die kan, geloof ik, een vader niet gevoelen - - - - - Aleida was toen reeds getrouwd en had genoeg te stellen met haar lichtmis van een man; zij dacht aan mij niet. Arnold keerde na prachtige examens als meester in de rechten terug; Lala zag hem en was dadelijk den leelijken, dommen broêr vergeten om Arnold te fêteeren, zooals iedereen hem fêteerde. Ze verbrak in alle haast onze verbintenis, smeekte mij nooit te verraden dat er iets tusschen ons had bestaan en geen drie maanden later engageerde Arnold zich met mijn meisje, met het liefste meisje van de stad, want Emile, je moeder was een dotje, mooi en lief en vriendelijk en zoo vroolijk als een vogeltje in de lucht. "Het huwelijk was volkomen naar papa's zin. Arnold was zijn trots en vreugde; hij bracht hem in de gezelschappen, hij was altijd bij den braven, degelijken, hooggeroemden zoon en - - - hij vergat maar liefst dat hij nog een zoon had - dien jongen waarmee hij nooit eer zou inleggen. Als mijn lieve moeder er toen nog
[181:]
maar geweest was, kinderen - och, dan zou ik een geheel ander mensch zijn geworden. "Soms heb ik later gedacht dat als Arnold zich mijner een weinig had willen aantrekken - - - maar het is zoo, ik kon niet eischen dat een jong mensch, die nooit een duim breed van het rechte pad was afgeweken, zich zou inlaten met iemand als ik. Want ik zal het je maar rond uit zeggen, kinderen, ik raakte meer en meer van den goeden weg af. Het bewustzijn van minderheid, dat me altijd in het bijzijn van Arnold vervolgde, drukte mij neer en maakte mij korzelig; zijn groote braafheid verveelde me en ik was overal liever dan in het gezelschap van mijn strengen, koelen vader of mijn volmaakten broer. Weldra begonnen mijn slechte neigingen, door moeders liefdevolle leiding bijna ten goede bestuurd, mij te overheerschen - - - komaan, kinderen, 't is voor een oud man niet alles om aan zijn neven en nichten te vertellen, dat hij in der tijd - - - " "Neen zeker, oom; spring dat tijdperk maar over," haastte Emile zich uit te roepen. Oom Jan streek met de hand over het voorhoofd en scheen in gepeins verzonken. Op eens hervatte hij den draad van zijn verhaal. "Zoo was ik langzamerhand zesentwintig jaar geworden en stond op de wereld, zonder betrekking, zonder vooruitzichten. Ik begreep dat het zoo niet langer gaan kon, en kwam met vader overeen, dat ik naar een ander werelddeel vertrekken zou, wanneer hij mijn schulden, mijn overtocht en mijn uitrusting betaalde. Arnold en papa wenschten niets liever, dan mij ver weg te zien - er is geen plaats voor den verloren zoon bij zulke voortreflelijke menschen; - en daar Indië
[182:]
in mijn verbeelding altijd het land der belofte geweest is, besloot ik daar mijn fortuin te beproeven. Na een koel, ja bijna vijandig afscheid - - alleen Lala was bitter bedroefd en hing me snikkend aan den hals - ging ik naar het graf mijner moeder; haar zacht verwijtende oogen hadden me honderdmaal voor den geest gestaan bij mijn uitspattingen en,zoo er nog één onbedorven plekje was in mijn hart dan was het,waar ik haar dierbare herinnering bewaarde. Ik deed op haar graf een geloft en - God weet het, hoe zwaar het mij is gevallen, ik heb die gelofte gehouden. Wat er vroeger ook met me is voorgevallen, een werkzaam en eerlijk leven heeft veel goed gemaakt, en je kunt je oom Jan gerust de handdrukken, Emile - - -" "Arme oom!" zei Dora, terwijl ze op stond, den grooten grijzen lok wegstreek en een hartelijken kus drukte op het gerimpeld voorhoofd van den ouden man. "Wel, wel," zei ze,met een opgewektheid, die dienen moest,om haar aandoening te verbergen, "daar hebben we onze arme Emy heelemaal vergeten! Ik ga even zien, hoe ze het maakt en dan moet u ons vertellen, hoe het u in Indië is gegaan." "Laat zien, 't was in het laatst van 18..," zoo begon oom Jan, toen Dora weer binnenkwam, "'t was in het laatst van 18.. dat ik met de Smyrna uitzeilde; het volgend jaar; half Maart, kwam ik te Soerabaia aan." "Wat oom? Van November tot Maart?" "Ja mijn jongen, maar 't was geen mailboot; 't was maar een kolenschip en bijgevolg geen vlugge zeiler.." "Een kolenschip?" "Ja. De oude heer vond, dat ik hem genoeg gekost had, om niet ook nog eens duizend gulden voor mij
[183:]
overtocht te betalen. Al ging het langzaam, ik kwam er toch. Ik nam mijn intrek in het Marinehotel, en den volgenden morgen ging ik dadelijk op marsch naar het kantoor van Andersen en Co., een firma die in tabak handelde en wie ik was aanbevolen. De chef van de firma was beleefd en hulpvaardig genoeg en mij werd dadelijk een plaatsing op een der tabaklanden toegezegd; maar bij nadere kennismaking ontried hij me ten sterkste bij de cultures te gaan, en gaf mij in bedenking liever een betrekking te zoeken op Soerabaia. Maar ik had zoo lang gedroomd van het vrije leven in de binnenlanden, ik had mij zulke illusies gemaakt van paardrijden door onmetelijke bosschen, van tijgergevechten en hertenjachten, dat ik er niet toe besluiten kon al deze genoegens op te geven, te meer daar ik vreesde, dat ik op het vroolijke Soerabaia wellicht niet bestand zou zijn tegen de verleiding. Op mijn verzoek werd ik dan ook spoedig daarop benoemd tot opzichter bij de tabak op een traktement van f 75 's maands. Reeds den volgenden morgen dreef ik in een prauw de Kalimaas af vol frisschen moed en goede voornemens. Mijn bestemming - dit vergat ik u te zeggen - was de residentie Bezoekie. De reis was alleronpleizierigst, vooral door mijn onbekendheid met de taal en de slechte voeding, die ik met de schepelingen moest deelen. Gelukkig werd er eenige afwisseling gebracht, doordien de prauw met ijver geladen was, en die lading bij verschillende suikerfabrieken moest afzetten. Ik bezocht die fabrieken en vermaakte me daar uitmuntend. Alles was nieuw en vreemd voor me, ook de vreugde, die het bezoek van een Europeaan is, voor de bewoners dier eenzame plaatsen; ik vrees zelfs, dat ik
[184:]
de vriendelijke ontvangst, die me overal ten deel viel, aan mijn beminlijke persoonlijkheid toeschreef. In een dier fabrieken woonde ik toevallig een maalfeest bij; ik herinner me nog, hoe ik getroffen werd door den gullen vriendschappelijken toon, en de groote hartelijkheid, die hier heerschte, maar ook, hoe ik verbaasd stond over de vrijheden, die men zich permitteerde. Na drie dagen prettig feestvieren werd ik uitgeleide gedaan naar mijn prauw, alsof ik een oud vriend was; waarlijk, dat bezoek had me goed gedaan aan het hart. We gingen er nu wat vlugger over heen en eindelijk en ten laatste kwam ik te Bezoekie aan. Mijn beurs was reeds zoo geslonken, dat ik het verstandig oordeelde mijn intrek te nemen in een logement van den tweeden rang, waar het, zelfs voor Indië, het land der slechte logementen, ongeloofelijk slecht was. Ik trok er me echter weinig van aan. daar ik dacht mijn reis dadelijk te kunnen vervolgen. Maar jawel! ik werd beleefd verzocht mij ten residentiekantore te vervoegen tot het visiteeren van mijn pas. In die dagen moest men namelijk voorzien zijn van een verblijfakte die men van residentie tot residentie liet afteekenen. Baar, als ik was, dacht ik nog dat men de kantoren op den bepaalden tijd opende, en stond ik precies ten negen ure in mijn beste kleeren voor het residentiebureau. Om tien uur stond ik er nog; om half elf kwam een oppasser de deuren openen en tegen elf uur verwaardigde hij zich me te vragen wat ik begeerde. Ik was bezig hem te antwoorden -.en dat ging niet zoo heel gauw in zijn werk, daar ik nog geen matador was in het
[185:]
Maleisch - toen ik van achter verraderlijk werd aangevallen door een smoushondje. In een oogenblik had hij een lap uit mijn fijnen, zwarten pantalon gebeten, en juist zou hij hetzelfde met mijn kuit doen, toen ik, ontstemd door het lange wachten en misschien meer nog door het gezicht, dat die oppasser bij mijn maleisch trok, het dier een fermen schop gaf. De schop scheen goed aangekomen, ten minste het woedend gekef werd nu een akelig gehuil en zeer tevreden over mijn wraak, begon ik juist de schade aan mijn pantalon op te nemen, toen een barsche stem me toevoegde: "Meneer, wie geeft u het recht mijn hondje te schoppen?" Het was de resident. Een kort vierkant manneke, met groene oogen die vuur (of alcohol) schenen te spuwen, zóó rood, zóó dik, zóó woedend, dat ik niet twijfelde, of ik zou hem oogenblikkelijk in een beroerte zien blijven. Ik boog diep en antwoordde, terwijl ik hem mijn gescheurde broek liet zien, dat die er mij het recht toe gaf. Ofschoon ik tot op den dag van heden nog niet begrijp waarom, vond de resident in mijn antwoord reden om nog woedender te worden. Hij schold me voor een brutalen vent en zei dat hij me in den boei zou laten zetten, als ik het waagde nog eens zijn hondje te schoppen. Ik zei, dat het geenszins mijn voornemen was, daar het beestje vooreerst genoeg had, en ik straks de plaats ging verlaten - als de resident maar zoo vriendelijk wou zijn mijn pas af te teekenen. Nu geloofde ik zeker, dat de beroerte gekomen was,
[186:]
en wilde juist den oppasser roepen, toen hij lucht kreeg door uit te brullen: "Brutale kerel, wat denk je? Dat ik klaar moet staan voor iederen vuilen landlooper, die verkiest op mijn bureau te komen? Maak dat je weg komt!" "Zoo hond, zoo resident," zei ik en maakte rechtsomkeert. Wat had ik gedaan? Toen ik den volgenden morgen mijn pas kwam halen, heette het, dat de resident ziek was, den daaropvolgenden kon hij me niet ontvangen, dan was hij uit jagen, dan op inspectie en dit duurde acht dagen lang, tot ik al mijn geld had opgeteerd, en voor altijd geleerd had dat men in Indië vóór alles de residenten te vriend moet houden. Ik wil je me wel bekennen, kinderen, dat ik de laatste drie dagen voortdurend om zijn huis heb rondgezworven, in de hoop, dat die ellendige hond zou buiten komen en ik verzeker je, dat hij dan niet weer naar binnen zou zijn gegaan, maar eindelijk kreeg ik dan toch mijn pas en kon de reis voortzetten. - - Na twee dagen bracht een rossinant me ter plaatse mijner bestemming, het prachtig gelegen Wondorono. Een inlander wees me het gebouw waar de administrateur, onder wien ik werken zou, de heer Valstert, woonde, en waar ik door zijn lieve, zachte vrouw, op de innemendste manier ontvangen werd. Meneer Valstert was op weg om een rijk man te worden, en scheen onder die genoegelijke bezigheid geheel te vergeten, hoe het hem te moede was geweest, toen hij nog een arm man was. - Wat ik zoo hier en daar toevallig van hem hoorde, had me geen hooge opinie van zijn beminlijkheid gegeven, maar toch had ik het niet zóó verwacht. Zijn be
[187:]
haard gezicht stond zoo hondsch, zoo wreedaardig, zijn manieren waren zoo gemeen, zijn toon tegen mij was zoo onbeschoft, dat al de lieve voorkomendheid van zijn vrouw noodig was, om den onaangenamen indruk wat te verzachten. - De man had, uit de verschillende standen, die hij doorliep, de ondeugden behouden; hij was laf en bang als een snijdersknecht, ruw als een matroos, kruipend als de klerk van een groot heer, en overheerschend als een parvenu. In den loop van den avond, kort na het eten, werd Valstert even geroepen; en nauwelijks had mevrouw zijn voetstappen hooren wegsterven op het kiezel, of ze trad haastig naar me toe en riep uit: "Och mijnheer, wat ik u bidden mag, ga toch niet naar die onderneming." "Maar mevrouw, waarom niet?" vroeg ik. "Waarom niet? Omdat het... omdat het een pesthol is, een hel! Waarom niet? Omdat ik er jonge, levenslustige, krachtige mannen als gij, heb zien heengaan, die zijn teruggekomen als verliederlijkte ontzenuwde dronkaards." "Maar mevrouw, wat moet ik beginnen? Ik heb geen andere betrekking, geen geld, om terug te keeren. Ik kan toch altijd beproeven - - -" Met radeloozen angst in de oogen, hief ze haar vermagerd gezicht, tegelijk met haar gevouwen handen, naar mij op. "Ik smeek u, ik smeek u - - -" Valstert kwam plotseling binnen en ik had vóór het naar bed gaan geen gelegenheid, om mevrouw nog toe te spreken; ik kon dien nacht geen oog toedoen, en 't was te vergeefs, dat ik den volgenden morgen heel vroeg
[188:]
opstond in de hoop haar nog alleen te ontmoeten. Valstert was nog vroeger op geweest dan ik, en na een haastig ontbijt, reden wij weg. Och, wat heb ik nog dikwijls aan haar gedacht, hoe ze daar in de achtergalerij stond, me de hand drukte en maar niets anders zei, dan: "Houd u goed, houd u goed!" We reden op een paar flinke paarden, en de frissche morgenlucht, zoowel als de gezonde beweging, gaven me weer wat moed; ik ging de zaak al wat minder donker in zien, en begon me zelf reeds illusies te maken van het vrije leven te midden van deze heerlijke natuur, toen Valstert op eens zei: "Hier is het," en zijn paard in hield. - 't Was een kale plek, met tabaksvelden in de verte en een inlandsch huisje op den achtergrond. "Hier moeten twee schuren komen; het bouwen daarvan zal vooreerst uw werk zijn; de mandoer, die daar ginds in dat huis woont, zal u wel terecht helpen." "En waar moet ik mijn intrek nemen?" "Mijn intrek nemen?" vroeg Valstert met een hatelijken lach. "'t Is of je een russische prins ben, die met gevolg reist. Ik zou me maar opschieten bij den mandoer of anders kun je jezelf wel een huisje bouwen. Nu adieu, je weet je werk! Mandoer!" en hij sprak lang en geheimzinnig met den inlander, die hem zeer nederig te woord stond. Ik trok in bij den Javaan, die mij veel beleefder ontving dan de heer Valstert gedaan had, maar hoe heusch de menschen ook waren, 't was mij onmogelijk in dat Javaansche huis te wonen, en spoedig had ik de laatste vijfentwintig gulden, die ik bezat, gebruikt om een bamboewoning te bouwen, die ik van de noodigste meubelen
[189:]
voorzag; namelijk een tafel, een paar stoelen, een balé balé, en een kast, waarvan de vorige eigenaar den sleutel had weggemaakt. Enkele artikelen van weelde, die ik uit Holland had meegebracht, werden nu hier en daar bevestigd en gaven nu aan het geheel een nog armoediger aanzien. Het effekt, bijvoorbeeld dat zekere sluimerrol van wit en roze met zijden kwasten maakte op een stoel, die door vroegere bezitters met zwarte plakkaten was geteekend, of van de antimakassers, die ik over de vuile kussens van mijn balé-balé spreidde, - ik bezat geen sloopen - was welbeschouwd akelig. Een allerliefst hoekplankje van rood fluweel met witte schelpen - een cadeau van je mama, Emile, werd door mijn jongen gebruikt om de flesch klapperolie te bergen. Tot onze verontschuldiging moet ik hier bijvoegen, dat het het eenige plekje in huis was, waar de mieren niet kwamen. Van een paar nieuwe hemden scheurde ik gordijnen en mijn mooie gekleurde dassen gebruikte ik als embrasses. Ik had enkele schilderijen, die me op treurige wijze aan mijn verleden herinnerden en een portret van mijn moeder, dat ik de eereplaats gaf. Toen ik, zoo goed en zoo kwaad het ging, was ingericht, besloot ik mijn collégas, de andere geëmployeerden, eens te gaan opzoeken. Ik kleedde me keurig netjes en deed handschoenen aan, daar het een eerste visite gold. Toen ik de woning van mijn naasten buurman, op ongeveer een uur afstands; van den mijnen, naderde, klonk me reeds van verre een vroolijk gejuich tegen. Ziezoo, dat schijnt me hier een goede boel te zijn, dacht ik, maar naderbij komend, bemerkte ik, dat, wat ik voor een vroolijk gejuich gehouden had, niets dan een woest
[190:]
en schor schreeuwen was. Ik trad het huis binnen, en zag een tooneel, dat ik nooit vergeten zal. Op de balé-balé, de enkele stoelen en den grond lagen een achttal mannen, allen in slaapbroek en kabaca en op bloote voeten, hier en daar stonden groote kelderflesschen jenever en in een hoek een paar vuile inlandsche meiden bezig met tandakken. Mijn verschijning bracht eerst verbazing, toen een uitbarsting van woeste vroolijkheid te weeg; de meiden kwamen me dadelijk besnuiven en bekijken, en ondertusschen hoorde ik uitroepen: "Dat heeft hij, de baas! O, wat een mooi pakkéan! Goed voor de lombert! Je speelt toch ook op de orgelpijpen van Hoboken?" en de kelderflesch werd me toegeschoven. - Een enkele van de mannen stond op, om mij te groeten. "U treft het niet, mijnheer," zei hij, " we vieren van avond den verjaardag van een der heeren en - - - u bent waarschijnlijk nog niet gewoon aan onze manier van feestvieren. -" "Neen," zei ik ontsteld, "en ik zal er wel nooit aan gewoon raken." "Dat dacht ik eerst ook," antwoordde hij. "Maar kom aan, laten we wat naar buiten gaan; men stikt hier van den rook. Wat kan ik u geven? Een kop thee misschien? Ajo Djan, kassi thée." De thee smaakte me bizonder, al werd ze uit het zonderlingste servies ter wereld geschonken; de trekpot had geen tuit, de melk was in een leeg groentenblikje gegoten en de suiker werd met een stuk pisangblad uit een mosterdpot geschept. "U houdt dus ook niet van zulke feesten," vroeg ik, toen we een weinig kennis hadden gemaakt. "Ik neem er gewoonlijk deel aan," zei hij, "maar van
[191:]
avond kon ik niet; ik heb gedronken als de anderen, maar - - - ik kan maar niet vroolijk worden!" Ik zag dat zijn gelaat zich zenuwachtig vertrok, ja, dat zijn groote zwarte oogen vol tranen stonden, maar ik durfde niet verder vragen. "U moet weten," zei hij, na een lange stilte, "mijn kind, mijn eenig kind ligt zwaar ziek." "En u bent hier?"' "Ja, en ik ga niet naar huis terug voor - - - het gedaan is, Ik kan het niet langer aanzien; ik word gek, begrijpt u wel wat het is, je kind te zien sterven en geen hulp voor haar te kunnen krijgen, geen dokter, geen medicynen zelfs!" De man schreide. Ik weet niet of het door het contrast was van het woest getier binnen, met die radelooze wanhoop, maar ik weet, dat ik nooit in mijn leven zoo getroffen ben geweest, als op dat oogenblik. "Misschien kan ik u helpen," riep ik uit, en vertelde hem dat ik voor dokter gestudeerd had, en hoewel ik nooit het eindexamen gedaan had, gerust op mij durfde nemen een gewone ziekte te behandelen. Nog vóór ik had uitgesproken was hij opgesprongen en weinige oogenblikken later waren we op weg naar zijn huis, dat maar op een kwartier afstands was gelegen. Het huisje was gebouwd op een kleine hoogte en vrij wat netter, dan dat der andere geemployeerden, er was een tuintje met bloemen voor, er hingen helderwitte gordijnen voor de vensters, en alles was zoo keurig in de verf, alsof het uit een speelgoeddoos kwam. Het kind, een lief meisje van vier jaar, lag in een brandende koorts, vóór haar ledikantje zat de moeder, een mooie inlandsche vrouw.
[192:]
"Hebt u medicijnen?" vroeg ik. "Quinine, anders niet, en die kan ze niet inhouden." Op mijn verzoek ging hij onmiddelijk te paard zitten en reed naar mijn huis om mijn medicijn kist te halen, ik deed wat ik vermocht, bracht de twee volgende dagen aan het ziekbed van het kind door, en had het geluk het lieve meisje te behouden. Van toen af aan was de vader mijn vriend. Was hij de eerste, hij bleef de eenigste onder al die mannen. Met de anderen leefde ik op goeden voet, maar meer kon ik niet doen. Enkelen onder hen waren jongelui van fatsoenlijke afkomst, we hadden "den baron" zooals we hem noemden; die arme drommel had een idée fixe, dat als zijn familie wist hoe ellendig zijn bestaan was, hij onmiddellijk zou worden opgeëischt. Verder Willebrord,de zoon van een dominé; hij had in de theologie gestudeerd en soms, als hij dronken was, preekte hij zóó treffend, dat ons de tranen over de wangen liepen; ook Henri, mijn vriend-, had een uitmuntende opvoeding genoten, maar niemand wist zijn naam of de reden van zijn verblijf in die akelige negorij; niemand durfde er hem ook naar vragen, er was iets in de persoonlijkheid van dien man, dat zelfs dien bandeloozen troep eerbied afdwong. De anderen waren menschen zonder eenige beschaving; weggeloopen matrozen, ontslagen kolonialen en inlandsche kinderen. Die gevoelden zich uitmuntend op hun plaats. Ze smulden van hun nassi en kwee-kwee, leefden tevreden met hun afschuwelijke dulcinéa's en deden veel meer met hun traktement dan wij, wat me alleen raadselachtig bleef, zoolang ik niet bekend -was met het geheim van den sinjo, om nu hier dan daarmeê een slàtje
[193:]
te maken, en op honderd manieren den inlander af te zetten. Ze hadden hun feesten, jagen en visschen; als er dan een wild zwijn of kidang geschoten, of een lekker zoodje visch gevangen was, werd er een diner gegeven. Soms ook hadden we danspartijen. Een speelde op de harmonica, een paar dansmeiden deden hun gemiauw hooren, maar de groote pret bestond eigenlijk in het drinken. Zich te bedrinken was regel, maar meer nog onder de Europeanen, dan bij de kleurlingen. Eerst vond ik het schandelijk, later vergefelijk, eindelijk moest ik bekennen, dat het een natuurlijk gevolg was van de omstandigheden. Ver van de beschaafde wereld, geheel aan ons zelf overgelaten, hadden we niets, om ons tot het goede op te wekken. Lectuur? "Neem liever een blad tabak in je handen," zei Valstert, zoo dikwerf we daarom vroegen. Couranten? "Wel ja, om altijd te kijken of er ook een baantje openkomt. Neen!" Geen ernstig, degelijk man kwam ons eens toespreken; ik heb geen geestelijke gezien in de vijf jaren, die ik er doorbracht; de dokter kwam alleen bij zeer ernstige gevallen; geen maatschappelijke plichten, geen fatsoenlijke omgeving, konden ons binnen de palen der betamelijkheid houden en - wat het ergste was - we zagen nooit vrouwen! Was er maar één fatsoenlijke vrouw in ons midden geweest! Maar er kon natuurlijk geen sprake van trouwen zijn op dat traktement, in die negorij! En toch - er dient iemand te wezen om het eten te koken, het huis schoon te houden, de kleêren te verstellen en honderd dingen meer! Ik ben altijd netjes en ordelijk van aard geweest, en ik ergerde me half dood aan den vuilen boêl,
[194:]
waarin ik leven moest. Ja kinderen, je moet je ouden oom niet uitlachen, maar dikwerf heb ik gewenscht dat ik maar getrouwd was met mottige Mie, je weet wel, Emile, die oude meid van je grootpà." "Och oom! Onmogelijk!" "Ja jongen, wat zal ik je zeggen? Men moet eerst in zoo'n heidenschen troep geleefd hebben, om zich te kunnen begrijpen hoe een mensch verlangen kan naar een schoongewasschen gezicht onder een helderwitte muts en een paar flinke werkhanden, rood van de groene zeep en het koude water. Eindelijk besloot ik tot het nemen van een inlandsche huishoudster. Ze was geen schoonheid, maar voor een javaansche vrij netjes; mijn huis begon er beter uit te zien, mijn kleeren werden gelapt, en voor het eerst, zoolang ik in Indië was, kreeg ik vrij goed eten. Ik was den koning te rijk, en hield haar in eere; toen ik me overtuigd had, dat ze volkomen te vertrouwen was, gaf ik haar den sleutel van de kast, waarin ik mijn uitrusting bewaarde, en liet haar den baas over alles, wat ik bezat. Mijn geluk zal zoowat een maand of zeven geduurd hebben, toen ik, na een afwezigheid van een paar dagen, naar huis terugkeerde en Sarinah daar niet vond. Ik maakte er me niet ongerust over, maar verwachtte haar terug voor den nacht. 's Avonds kwam "de zeeman", zoo noemden we een der opzichters, en ik maakte hem deelgenoot van mijn angst. "Kan ze ook door een tijger verscheurd of door een slang gebeten zijn?" vroeg ik. "Heb je al eens in je kisten gekeken?" antwoordde de zeeman. "Neen, hoe dan?" "Wel, dat zou ik eens doen!"
[195:]
"Och," zei ik, terwijl ik den sleutel zocht, 't was een goede, brave meid, en daarbij hield ze veel te veel van me, om me te bestelen." De sleutel was nergens te vinden, maar de zeeman trok de kast open, die ongesloten was, wat dan ook een onnoodige voorzorg zou geweest zijn, daar hij geheel was leêg gedragen. Weg waren mijne nette jasjes, weg mijn mooie overhemden, weg, mijn laatste paar laarzen, ja, weg zelfs mijn hoogen zwarten hoed - ik vraag me nog altijd af wat ze daarmeê mag hebben uitgevoerd. Zoo eindigde mijn eerste kennismaking met de vrouwen van het morgenland. Dikwijls, maar altijd op ongeregelde tijden, om ons te kunnen overvallen, kwam de heer Valstert ons bezoeken; zeer zelden had hij een woord van lof, altijd veel te berispen, en zijn gevloek en getier hield gewoonlijk niet op, vóór hij zijn paard de sporen gaf om terug te keeren. Juist den dag na het verdwijnen van Sarinah, vereerde hij me met een zijner onverwachte verschijningen; hij had van mijn wedervaren gehoord. "Zoo, Van Son, hoe gaat het? Ik hoor, je mooie boeltje is zoo naar de maan?" "Ja, mijnheer." "Nu, dat is maar goed ook! Ik houd niet van die geurmakers onder mijn geëmploijeerden. 't Is alleen om de anderen de oogen uit te steken! En - nu zal het met je deftig visites maken ook wel gedaan zijn." "Ik hoop het niet, mijnheer." "Nu, daar zou anders niemand veel bij verliezen." Je moet weten, kinderen, dat ik, om toch niet geheel te verwilderen en ook uit behoefte om eens een beschaafde vrouw te ontmoeten, soms mevrouw Valstert ging opzoe
[196:]
ken. Ze was altijd even voorkomend en hartelijk. Als haar man niet thuis was, wat ik nog al eens trof, brachten wij te zamen zulke genoegelijke avondjes door, dat ze lichtpunten vormden in mijn donker leven. Altijd had ze een attentie voor mij; nu eens was het een pakje oude couranten of uitgelezen boeken; dan weer een versnapering of een aardigheidje in mijn huishouding; zij was mijn beste vriendin en trouwe raadgeefster en dat ik in die ellendige omgeving niet geheel en al ontaard ben, had ik voor een groot deel te danken aan den goeden invloed, dien zij op mij uitoefende. Ik besloot dan ook om niettegenstaande de hatelijke aanmerking van Valstert, mijn bezoeken daar aan huis niet te staken. Geen maand later zocht ik mevrouw Valstert weer op; maar hoeveel moeite en hoofdbrekens het me kostte, om fatsoenlijk voor den dag te komen - neen, nichtje, je zoudt het niet gelooven. Sarinah had me zes zakdoeken gelaten - waarschijnlijk bij ongeluk. - Twee daarvan gebruikte ik om een paar kousen te maken; in een derden naaide ik wat plooien en spelde hem zoo op de borst, om als overhemd dienst te doen. Gelukkig had ik nog een netten das, die veel bedekte; schoenen leende ik van Henri; het zwarte pak werd afgeborsteld en zoo kon ik me voor een paar uurtjes, met heel veel verbeeldingskracht, weer eens voorstellen, dat ik een heer was. Mevrouw Valstert was nog liever dan gewoonlijk, als wou ze me mijn armoedig pakéan doen vergeten - - -,- maar Dora is moe, niet waar?" "Ja, oom en het is over twaalven. Maar één vraag: hoe was het mogelijk dat u en die andere lui niet probeerden, om weg te komen?" "Probeerden? Wel, jongenlief, ik geloof dat ik meer
[197:]
dan honderd malen op alle mogelijke soort advertenties geschreven heb. Maar - of het kwam doordat wij de couranten zoo laat in handen kregen of doordat, zooals beweerd werd, Valstert, door wiens handen de brieven gingen, ze verdonkermaande, zooveel is zeker, dat nooit een onzer antwoord ontving. De meesten hadden het dan ook al opgegeven, om weg te komen; enkelen, omdat ze door drank en uitspatting reeds te zeer ontzenuwd waren, om nog handelend op te treden; anderen, omdat ze zoo diep in de schuld zaten bij Valstert, dat er aan geen loskomen meer te denken viel. Je moet weten, daar er veel gedobbeld en nog meer gedronken werd; op Wondorono waren de geëmploijeerden dikwerf in geldverlegenheid. Valstert was altijd bereid, om hooge voorschotten te geven en zoo had hij hen langzamerhand bijna allen in zijn macht gekregen. Maar nu morgen de rest, kinderen!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina