doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De Van Sons
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881


[224:]

XXIII.

Zooals de oppasser aan de meid verzekerde, mevrouw was allerakeligst te keer gegaan, toen, enkele uren nadat de jongeheer was thuis gekomen met die erge roode kleur en oogen, die hem als kolen vuur in het hoofd brandden, hij op eens voorover was geslagen op de tafel, waar de champagne - voor het eerst, zoolang de oude meid zich herinnerde ooit gezien te hebben - in de glazen parelde: ja, ze had allerakeligst te keer gegaan, - vooral toen die stroom bloed was gekomen. -
Iedereen was te zeer vervuld geweest met den doodsbleeken knaap in de armen van den radeloozen vader om op een zoo dikwerf voorkomende gebeurtenis, als een zenuwtoeval van mevrouw acht te geven; maar tot aller verwondering was het gebleken, dat Eulalia dezen keer waarlijk flauwgevallen was.
Wanhopig had ze haar kind in de armen gesloten; woedend was ze gaan schelden op die "ellendige schoolvossen" die haar arm, zwak ventje hadden voortgejaagd, tot hij er bij neerviel, en eindelijk - O, de meid wist het zeker, al hield de oppasser vol, dat ze zich vergist moest hebben, - eindelijk had ze den notaris bij de

[225:]

schouders gegrepen, en hem in de ooren geschreeuwd:
"Jou schuld, jou schuld, jou schuld!"
De notaris had niet, als naar gewoonte, haar met een enkel gebiedend woord het zwijgen opgelegd: bevend aan al zijn leden, had hij gesmeekt: "Neen! zeg dat niet, zeg dat niet!"
Mevrouw was zelfs daardoor niet tot bedaren te brengen. Maar toen dokter Ems kwam en verklaarde, dat er geen onmiddelijk gevaar was, en dat een reisje naar het zuiden van Frankrijk gewenscht zou zijn, veranderde haar stemming geheel.
Een reisje! Een reisje naar het zuiden van Frankrijk! Van Son had het te druk om mee te kunnen gaan - dus was zij de aangewezen persoon! O, wat zou dat heerlijk zijn! Natuurlijk zou Bernard door die zachtere lucht beter worden; natuurlijk zou Van Son nu haar onmogelijk kunnen weigeren om haar garderobe wat op te knappen, ja, enkele dingen vernieuwen; natuurlijk zou ze daar prettige kennissen aanknoopen; niemand zou daar weten, dat ze al een getrouwden zoon en volwassen dochters had; ze zou nog eens naar hartelust kunnen dansen, paardrijden misschien - - - -
Als de notaris op zijn kantoor en Christina in de huishouding bezig was, - want alles moest even geregeld zijn gang gaan, alsof er niets gebeurd was, - nam Eulalia de taak van ziekezuster op zich. Ze deed het gaarne en met veel ijver; immers hoe beter Bernard werd verzorgd, hoe meer krachtige middelen hij gebruikte, hoe eer hij hersteld en het reisje mogelijk zou zijn. -
De zieke verlangde rust, niets dan rust. Op zijn verzoek legde Christina haar onafscheidelijken gezel

[226:]

- een grof breiwerk voor de armen - ter zijde; op zijn verzoek moest Gertrude heel zacht en langzaam spreken, als ze hem voorlas; papa moest die dofstarende oogen niet zoo voortdurend op hem gevestigd houden, dat maakte hem zenuwachtig; - allen hadden zich geschikt naar zijn wenschen.
Maar dan kwam mama. De hakken van haar schoenen klapten, de stijf gesteven ochtendjapon ratelde, de groote zwarte kralen om haar hals rammelden en dan die onrust! nu stond ze, dan zat ze, dan liep ze weer naar een kast, dan weer naar een tafel.
En als ze nog maar gezwegen had! Maar 't was als een rollende wagen, die woordenvloed, als een schetterende muziek, die lach; en de drukke teederheid, waarmee ze hem vervolgde, deed hem meer kwaad, dan de koelste onverschilligheid had kunnen doen.
"En hoe gaat het, mijn jongen? Och, mijn arm ventje, wat zie je er toch slecht uit! Heb je dat kippensoepje opgegeten? Geen trek? Kom, probeer nog eens. 't Is zoo versterkend; het zou je bepaald goed doen! Niet? Ja maar, Bernardlief, je moet niet zoo onwillig zijn, om eens iets te gebruiken. Dan kun je onmogelijk weer sterk worden, en je weet, daar is een beetje haast bij, als we dat uitstapje naar Pau nog zullen maken, voor de beste tijd om te reizen voorbij is."
Dat is een onuitputtelijk onderwerp! hoe ze de reis zullen maken, wat ze aan zal doen, waar ze hun intrek zullen nemen, hoe ze hun dag zullen doorbrengen, wat ze zullen zien en bijwonen en genieten - - -
Het vermoeide hoofd op het kussen beweegt zich telkens onrustiger, de blauwe kringen om de oogen worden donkerder, de trekken om de gloeiende lippen scherper - zij ziet het niet!

[227:]

"Mama, ik wou wat slapen."
"Slapen? Goed mijn jongen! Is het je hier niet te licht? Zal ik de blinden toedoen?"
"Neen; dank u, mama!"
"Zal ik wat voor je zingen? Dat vondt je zoo prettig, toen je nog een kleine jongen was."
"Neen mama! Dank u wel!"
"Wil ik de kussens niet nog wat terecht leggen? Je hebt immers geen hoofdpijn? Wat eau de cologne? Je ziet er zoo moê uit - - -"
"Ik ben ook doodmoê. Laat me maar stilliggen, maatjelief," smeekt het arme kind.
"Als ik eens probeerde - - -"
"Neen, neen! Slapen!" Met een vriendelijken glimlach slaat hij een korte pauze de oogleden op. U vindt het immers niet naar, ma, maar, als u heel stil kondt zijn - - - '
Als het avond wordt en rustig in huis, dan sluipt zacht en voorzichtig de vader binnen. Hij is oud geworden en van grijs wit, in de laatste maanden. Hij begint zijn nachtwake, als iemand, die weet, dat die tot den morgen duren zal. 't Is hem niet genoeg, dat hij geen krakende laarzen aanheeft; als hij zich beweegt, laat hij zelfs zijn pantoffels uit, om den sluimerenden knaap niet te storen; hij zet den drank klaar en ziet de toebereidselen doo Christien voor den nacht gemaakt nog eens na, zoo zorgvuldig, zoo liefdevol, alsof hij een vrouw geweest ware; ja alsof hij een vrouw geweest ware, zoo beeft zijn hand, alsof hij een moeder ware, zoo krimpt hij saam bij iedere hoestbui, die den onrustigen slaap dreigt te verstoren.
Maar al zijn teedere zorg, al zijn vurig wenschen, - bidden zou het geweest zijn, als hij nog bidden kon -

[228:]

kan die rust niet doen voortduren; straks rijst de knaap overeind. Met koortsachtige spanning begint hij de formuIen te herhalen van een wiskunstig vraagstuk; zenuwachtig zoekt hij naar de oplossing; nu en dan grijpt hij naar het voorhoofd, als voelde hij de verwarring die daar heerscht, eindelijk zinkt hij vermoeid achterover in de kussens.
Zal hij tot rust komen?
Neen! Wat ziet zijn starende blik daarginds aan dien muur? Wat wijst hij met die dwalende hand? O, hij meent een kaart voor zich te hebben; hij vermoeit zijn afgetobde hersenen, om den loop eener rivier te volgen - - - -
De zachte vermaning van den vader, schijnt eenigen invloed uit te oefenen. Hij laat de vingers vasthouden in den teederen greep van papa's handen; en als die hem smeekt de oogen te sluiten, gehoorzaamt hij. Na eenig woelen komt het vermoeide lichaam tot rust, de zenuwachtige trekken om den mond, het doelloos dwalen der doorschijnende vingeren houden op: de zieke is ingeslapen!
Lang staart de notaris in het, nog van koorts hitte gloeiend gelaat; naar dat voorhoofd, waarop de vochtige haarlokken kleven, naar die diep weggezonken oogen... 't Is zijn lieveling, die daar rust; het kind, waaraan hij al de teederheid schonk, die hij den anderen had onthouden!
Hij was nooit een beminnend, maar ook nooit een bemind vader geweest. Christien had haar plicht gedaan jegens hem, zooals ze dien deed jegens ieder ander, koel, hard; Emile had hem gehoorzaamd, maar niet gewillig, niet uit genegenheid; Gertrude was niet slechts een on

[229:]

deugend kind geweest, maar ze was een ongehoorzame dochter geworden; ze toonde het openlijk dat ze haar vader niet achten, veel minder liefhebben kon.
Maar Bernard -- - - hoe strekte hij de handjes uit naar papa, toen hij nog lag te spartelen in zijn wiegje, hoe helderde zijn gezichtje op, als papa deed, wat hij met geen zijner kinderen had gedaan, deelnemen aan zijn spel - wat kon hij uren doorbrengen in het kantoor, waar zijn broertjes en zusjes niet werden toegelaten- - -
Bernard was niet druk, niet speelsch als de anderen; hij sprak als een oud mannetje, toen hij zes jaar was en dacht na over zaken, die een gezond kind geheel onverschillig zouden geweest zijn. Hij liep bedaard en stoeide niet en had geen pleizier in de wilde spelen zijner broers.
Dat beviel zijn vader, en de band tusschen hem en zijn zoon was steeds inniger en nauwer geworden, naarmate hij zich meer vervreemdde van zijn andere kinderen, naarmate de knaap minder sympathie ging gevoelen voor zijne lichtzinnige moeder en plichtmatige zuster - - -
En nu ligt hij daar!
"Versterkend voedsel," heeft de dokter gezegd.
Er is gezorgd voor melk, voor versche eieren, voor sterken bouillon, voor krachtigen wijn; 't is den vader niet genoeg, vandaag laat hij oesters komen, morgen druiven, overmorgen iets anders.
Vreemd, dat Bernard niets hoor en wil van al die kostelijke spijzen. - -
"Afleiding," heeft de dokter gezegd.
Daar ginds, op dat oude tafeltje met zijn wankelende pooten, ligt een prachtuitgave van Gustave Doré's laatste werk en daarnaast al de boekjes van Jules Verne keurig

[230:]

ingebonden; in het midden staat een prachtig bouquet.
Wat hadden ze hem vreemd aangestaard den notaris in zijn kale jas, toen hij die bestelling deed; - hij had het den boekverkooper tweemaal moeten herhalen, dat hij die kostbare werken voor dien hoogen prijs kocht en de bloemist, wien hij order had gegeven iederen dag te zorgen voor frissche bloemen in de ziekekamer, hij had hem telkens gevraagd of mijnheer wel wist, dat de bloemen zoo duur waren in dezen tijd van het jaar?
Alsof hem dat niet onverschillig was! Alsof het niet genoeg ware, dat Bernard, zijn arme zieke Bernard veel van mooie platen en frissche bloemen hield, alsof hij geen geld genoeg had, om iederen wensch van zijn. lieveling te vervullen…
O ja, geld heeft hij, veel geld; meer geld dan iemand vermoedt! Geld! O, als ze eens wisten hoeveel hij bezit, hoeveel duizenden!
't Wordt stiller en stiller in den donkeren nacht. Zelfs de honden, die daar straks huilden en jankten, zwijgen nu; zelfs de muis, die daareven nog knaagde aan het behangsel, is tot rust gekomen.
De oude man aan het ziekbed buigt het hoofd, sluit de oogen; maar 't is niet om te slapen. 't Is om ongestoord aan zijn geest de visioenen te laten voorbijtrekken, die de gedachte van daareven heeft opgewekt in zijn geest.
O, nog al te duidelijk herinnert hij het zich hoe, toen hij nog een knaap was, de geldzucht reeds in hem ontwaakte, hoe papa het opsparen van zijn weekgeld, het woekeren met centen en griffels en knikkers goedkeurde, terwijl mama waarschuwde voor den wortel van alle kwaad en Jan de hand boven het hoofd hield, die alles wat hij kreeg weggaf of verloor.

[231:]

Hij heeft zich aan die raadgevingen en waarschuwingen niet gestoord en nu - hij is rijk.
Maar vanwaar toch dat beven, dat klamme zweet, dat hem eensklaps aan alle zijden uitbreekt? Waarom dat angstig rondzien of ook iemand nadert, die hem gaat beschuldigen... 't is immers niet a l l e s verkregen door die ééne daad! . . . Heeft hij daarna niet nog gewerkt, geschraapt, gewaakt en gezwoegd? Heeft hij zijn vrouw, zijn kinderen, zichzelven niet het noodigste onthouden? Heeft hij niet zijn hart verhard tegen de ongelukkigen, die de slachtoffers waren van zijn woekeren, heeft hij niet het geheim van zijn rijkdom bewaard tot nu toe, met al de kracht zijner ziel?
Maar nu, nu kan het niet langer geheim blijven! Nu moet er geld uitgegeven worden, veel geld, om zijn lieveling te behouden. Het mag hem aan niets ontbreken; de beroemdste professoren zullen geraadpleegd, de kostbaarste middelen aangewend, de reis naar het Zuiden ondernomen worden. "Het kind is ziek, zwaar ziek," heeft de dokter gezegd. Maar och, men kan zooveel doen met geld! er zijn specialiteiten; er zijn badplaatsen; er zijn wonderbaarlijke geneesmiddelen; ha, nu zullen ze het weten waarvoor hij gespaard heeft, die Delftenaren, die hem een vrek durfden noemen, die vrouw, die hem zoo menigmalen heeft gescholden voor gierigaard; hij zal er het leven van zijn, kind meê koopen... want - dit is hem duidelijk geworden in de lange, bange nachten, die hij doorbracht aan het ziekbed, - 't is niet zijn goud, wat hem het dierbaarst is op aarde. . . . 't is Bernard! - - -
Wat zonderling geluid weerklinkt daar in de stilte van den nacht? Hij zal gedroomd hebben. Of misschien is het buiten?

[232:]

Maar neen, daar herhaalt het zich, vlak bij hem; een krampachtige hoest, een akelig rochelen. - -
"O, God! Bernard! Bernard!"
Met woest rollende oogen, met brandende lippen, met hoog opgeheven handen is de knaap overeind gerezen in zijn bed, en angstig staart, hij rondom zich als zocht hij hulp in zijn doodelijke benauwdheid. Helpen? Ja! Zie hoe de vader het venster op en werpt, hoe hij den knaap tracht te steunen op zijn bevende armen, hoor hoe hij gilt om Christien, om Gertrude, om den dokter.
De zusters hebben gedaan, wat ze konden; de dokter is zoo haastig mogelijk toegesneld, maar alle hulp, alle liefde heeft niet kunnen verhinderen, dat er gekomen is, wat ze zoo angstig vreesden... een groote, schuimende golf bloed. - -
't Is de volgende morgen. De hooge gestalte, dieper gebogen dan ooit te voren, is dokter Ems voorgegaan naar het kantoor.
"Ik wou u eens spreken, dokter," zegt de notaris met bevende stem. "t Is over den toestand van Bernard."
"Die is zeer ernstig," antwoordt dokter Ems langzaam.
"Ja, ja, dat begrijp ik. Maar, niet waar, er kan zoo veel gedaan worden; de kunst heeft in den laatsten tijd zulke groote vorderingen gemaakt - - "
Dokter Ems schudt het hoofd en vraagt dan moedeloos:
"Wat woudt u doen?"
"Ja, alles wat u ons raadt? Specialiteiten raadplegen. Een consult houden. Een zachter klimaat opzoeken; reizen, verstrooien."
"Dat alles kost veel geld," zegt dokter Ems zijn strakken blik gevestigd houdend op den gierigaard.
"Maar - ik heb veel geld!" roept deze haastig.

[233:]

"Dat weet ik."
"Niet zooveel als de menschen wel willen beweren," gaat de notaris angstig rondom zich ziende voort, "maar toch genoeg om alles te kunnen verschaffen, wat voor Bernard noodig mocht zijn."
Dokter Ems laat langen tijd zijn blik rusten op het angstig gelaat tegenover hem. Hij heeft den notaris Van Son leeren kennen zoo als slechts een dokter de menschen kennen leert: in oogenblikken, waarin men geen masker draagt, en hij heeft hem leeren verachten.
Nooit had hij kunnen gelooven, dat hij voor dien man nog zooveel medelijden zou gevoelen, als zijn ziel vervulde, toen hij hem weinig oogenblikken later zag wankelen en als doodelijk gewond nederstorten bij de woorden:
"Het doet er weinig toe, hoeveel geld u hebt, mijnheer Van Son, want al hadt u al de schatten der wereld, u zoudt er uw kind niet meê kunnen behouden!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina