Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[245:]
XXV.
Sedert den morgen waarop dokter Ems den notaris zijn vonnis had aangekondigd, was hij niet meer zoo voortdurend in de ziekekamer te vinden. "Al hadt u al de schatten der wereld, u zoudt er het kind niet mee kunnen redden," was hem gezegd; wat zou hij nu nog bij Bernard doen? Toch had hij ook geen rust in het kantoor. Door een onweerstaanbaar verlangen gedreven naar de tegenwoordigheid van den aangebeden knaap, smachtend naar een groet dier sprekende oogen, naar een lach dier bleeke lippen, trad hij telkens het stille vertrek binnen, om telkens, als ware het door helsche machten, te worden verdreven. Vroeger had hij den moed om Bernards lijden aan te zien - geput uit de overtuiging dat hij het, al was het dan ook ten koste van zijn zuur gewonnen goud, kon verzachten ja, doen ophouden wellicht, nu die overtuiging hem ontnomen was, had ook de moed hem begeven. Wat kon hij den lijder, die zoo bescheiden was in zijn eischen, die zoo weinig meer behoefde, schenken dat niet de armste vader zijn ziek kind geven kan? Hij was
[246:]
nooit gewoon geweest zijn kinderen bij te staan in kleinere of grootere ongesteldheden en als hij het nu soms beproeven wilde, bemerkte hij maar al te duidelijk zijn ongeschiktheid. 't Was waar, wat Christine bij een dier mislukte pogingen hem zeide, dat ook voor den post van ziekenoppasser oefening behoort. En zoo was hem dan zelfs dien troost ontnomen; zoo moest hij het werkeloos aanzien, hoe de beide meisjes, ja zelfs de oude oppasser (die zooals hij zeide, drie van zijn eigen kinderen door pokken en typhus had heengeholpen) zijn lieveling gemakkelijker wisten neêr te vleien, beter konden verzorgen dan hij; hij moest het aanzien, hoe de blik van den zieke zich afwendde van zijn somber gelaat, om met een flauw glimlachje den vriendelijken lichtstraal te beantwoorden, die hem tegenblonk uit Gertrude's oogen, moest het aanzien hoe hij in zijn goede oogenblikken, Gertrude wenkte, om met haar de aardige spelletjes te doen, of van haar een der vroolijke geschiedenissen te hooren, waardoor zijn vader hem met den besten wil der wereld niet zou kunnen bezighouden. Toch houdt hij zijn nachtwaken vol. Toch komt hij eIken avond binnensluipen om te doen wat ook de armste vader had kunnen doen, zijn kind verzorgen met teedere zorg. Uit de onrustige sluimering, die hij in den ouderwetschen leunstoel geniet, wordt de oude man gewekt door een zacht "papa." "Wat is het, mijn beste jongen?" "Wilt u me wat overeind helpen? Ik heb heerlijk geslapen. O, u weet niet, hoe goed me zoo'n rustig uurtje doet. En u bent de eenige, die zoo doodstil kunt
[247:]
blijven zitten. Christien zou het ook wel kunnen, maar als het wat lang duurt, vindt ze het zonde van den tijd en neemt ze haar naai- of breiwerk op." "Maar dat mag ze niet doen, als het je hindert." "Maar pa, ze moet toch haar werk afmaken, al ben ik ziek. Er is altijd zooveel te naaien!" "Maar er zijn toch naaisters," zegt de notaris ongeduldig. "Ja, als naaisters niet zooveel kostten!" zucht Bernard. "Och, dat komt er niet op aan. De eenige vraag moet op dit oogenblik zijn, wat voor onzen lieven zieke goed is." Bernard steekt met een dankbaar lachje zijn vader de vermagerde hand toe; de notaris houdt die hand in de zijnen, komt nader, nader; daar buigt hij het hoofd en drukt een langen, innigen kus op de teere vingeren... Als zijn dochters, als zijn vrouw hem thans zagen, och, ze zouden hem veel kunnen vergeven! Toch schijnt de liefkozing voor Bernard niet zoo vreemd; hij sluit de oogen en zwijgt langen tijd, het zwijgen; dat de welsprekendste taal is in gelukkige oogenblikken. - Langzamerhand keeren de gedachten van den knaap tot het gesprek van zooeven terug. "U zegt dat, nu zoo, pa, en ik weet ook wel dat ik voor u op dit oogenblik de eerste gedachte ben, maar u moet het daarom Chris niet kwalijk nemen. U kunt toch wel begrijpen dat zij, die altijd zoo'n zuinige huishoudster was, het verschrikkelijk vindt, zooveel als er tegenwoordig wordt uitgegeven " "Heeft ze daarover gesproken?" vraagt de heer Van Son en zijn groene oogen schieten vonken, "heeft ze gewaagd je daarmeê lastig te vallen? zeg, Bernard?"
[248:]
"Neen, papa, neen! Maar ik weet immers zelf te goed hoe het met ons gesteld is, om niet te begrijpen dat al de onkosten die mijn ziekte met zich brengt, u zwaar moeten vallen." "Neen, mijn jongen, denk dat niet; je vergist je." "Och pa," vraagt de knaap ongeduldig, "waarom beproeft u toch in den laatsten tijd om mij dat wijs te maken? Laten we liever eens openhartig samen praten. Ik ben nog wel jong, een kind, zooals Christine altijd zegt - maar, als men zoo den heelen dag stil in dezelfde kamer blijft liggen, dan denkt men zooveel na, en voelt men zich haast een groot mensch. Toe pa, praat dan nu ook niet meer met me, alsof ik een kind was - - - "Goed, mijn jongen! Als ik je daar plezier meê kan doen - - - "Ja, dat kunt u. Ik wou u dan zeggen, dat ik het heel lief en hartelijk van u vind om zulke mooie dingen voor me te koopen, en mij op al die heerlijke versnaperingen te onthalen, maar - - ik zou toch zoo graag hebben, dat u het niet meer deed." De oude man beweegt zich onrustig heen en weer op zijn stoel, het klamme zweet parelt hem op het voorhoofd. "Maar Bernard, we hebben dat gaarne voor je over," spreekt hij. "Dat weet ik, en o ik wou dat ik u kon zeggen hoe liet ik u allen daarom heb! U zult wel eens gedacht hebben, pa, dat ik niet dankbaar genoeg ben voor al uw verrassingen en lieve attenties; dat is het niet; 't is de gedachte, dat u zich het noodigste moet ontzeggen om mij dat alles te kunnen geven. - - - En dan
[249:]
vooral die reis, die zoo veel geld zou moeten kosten, o, dat zou ik verschrikkelijk vinden. - -" "Nu denk daar maar niet meer over; die reis is uitgesteld tot den zomer." "En dan ben ik lang beter ," zegt de knaap, met het hoopvol vertrouwen aan teringlijders eigen. "Ik voel me in de laatste dagen veel sterker en ik eet flink. Misschien dat ik na de groote vacantie wel weer aan het werk kan gaan? Denkt u, pa, als ik nu binnen kort weer geregeld naar school ging, dat ik dan het volgend jaar het eindexamen nog zou kunnen doen?" "Zeker, jongenlief, zeker! Maar denk nu maar alleen aan beter worden! Die examens zijn van minder belang -" en de arme vader wischt zich het koude zweet van het voorhoofd. "Juist van het grootste belang, pa; dat hebt u me zelf honderd maal gezegd. Ziet u eens, ik heb gedacht, als ik het volgend jaar mijn eindexamen doe, dan kan ik in betrekkelijk korten tijd ingenieur zijn. Natuurlijk zal het geld moeten kosten, maar ik zal zuinig leven en " "Je moet niet altijd denken over dat geld," barst de oude man los; "dat komt er immers niet op aan." De knaap staart zijn vader in het gelaat, met stomme verbazing. "Ik begrijp u niet ," zegt hij eenigzins knorrig. En dan: "Waarom praat u toch tegenwoordig zoo geheel anders dan vroeger, pa? Ik weet niet meer wat ik er van denken moet. Ik heb altijd over dat geld gehoord. Toen Emile nog studeerde, heb ik u honderdmaal hooren zeggen, dat u het niet langer kondt volhouden, dat het u te moeielijk werd - - - -" "Dat zei ik maar zoo, jongen, om Emile zuinigheid
[250:]
te leeren," antwoordt de heer Van Son, ten einde raad. "Ziet u pa, dat is nu wat ik daar straks beweerde," roept de zieke ongeduldig, "daar behandelt u me weer alsof ik een klein kind was! Denkt u dan, dat ik, al ben ik jong, al die dingen niet doorzie? Ja, pa," gaat hij peinzend voort, "wat had alles heel anders kunnen zijn, als het waar was, wat u mij nu wilt wijsmaken, als het eens waar was, dat u geld hadt! Het had niet eens zoo heel veel behoeven te wezen, pa. Als die arme mama maar eens een enkel nieuw japonnetje had kunnen koopen. En wat zou het voor u veel prettiger geweest zijn! U hadt Emile niet zoo behoeven te beknibbelen, u hadt Dora met vreugde als uw dochter kunnen ontvangen, u hadt Gertrude een beetje kunnen helpen bij haar engagement, terwijl u haar nu moet tegenwerken. Ei, wat hadden we een heerlijk leventje kunnen leiden! - - - - "Als u rijk geweest was, dan hadt u, misschien zomers in de vacantie uitstapjes kunnen maken; dan hadden we, zooals anderen, verjaardagen en feestjes kunnen vieren; dan zou ik niet altijd zoo voortgejaagd zijn door het denkbeeld dat ik hard studeeren moest om spoedig mijn eigen brood te kunnen verdienen. Als we rijk geweest waren - - - - dan, ja, dan zou ik nooit zoo hebben voortgewerkt, met die kloppingen in mijn hoofd en die pijnen in mijn rug." "Stil kind, stil - - -" Ontsteld door die schorre stem ziet de knaap op in een door smart verwrongen gelaat. "Wat is er? O pa, wat heb ik gezegd?" Maar de oude man antwoordt niet. Met de saâm ge
[251:]
klemde handen opgeheven, zinkt hij op de knieën neder en door de stilte van den nacht klinkt het snikkend: "Vergeving! Bernard, vergeving! - - - - - - we zijn rijk!"
Zonderling! het geheim dat Arnold van Son na zooveel jaren lang met inspanning van alle krachten ten koste van leugen en bedrog, van geveinsdheid en huichelarij, had bewaard in zijn hart, het zou nu op eens aan twee zijner kinderen ontdekt worden. 't Is enkele dagen na die vreeselijke bekentenis van den ouden man. De gure voorjaarswind heeft den zieke veel kwaad gedaan, verklaart dokter Ems en, of hij gelijk heeft of niet, zoo veel is zeker, dat de arme knaap hard achteruit gaat. Er was nog een kleine op flikkering geweest tegelijk met een paar korte, mooie lentemorgens, maar sinds enkele dagen ligt hij zoo stil, zoo moedeloos, alsof hij den strijd had opgegeven.
't Begint te schemeren in de ziekenkamer. Een heftige benauwdheid is door een rustigen slaap gevolgd en, als Bernard de oogen opslaat, hebben ze de liefdevolle uitdrukking, die aandoenlijker wordt voor de omstanders nu ze het met zekerheid weten, dat die dierbare oogen zich weldra voor altijd zullen sluiten. "'t Zal nu wel gauw gedaan zijn, Trude, - - -" fluistert hij, op de vraag of die rust hem heeft verfrischt. "Die benauwdheid bedoel je, beste jongen?" "Alles, bedoel ik. De benauwdheid - - - en de vreeselijke pijnen en al het verdriet. - - -" "Verdriet, Bernard?"
[252:]
"O Trude!" en met hartstochtelijke droefheid slaat hij de armen om haar hals en snikt het uit: "ja, verdriet, meer verdriet als men ooit zou gelooven, dat een jongen van vijftien jaar hebben kon - - - een vreeselijk verdriet! Je moet ook niet bedroefd zijn, Trude, als ik dood ben; nu, ik alles weet, dat al mijn hard werken, al mijn pijn voor niets geweest, dat we allen bedrogen zijn, allen voor niets zooveel geleden en zoo weinig genoten hebben, nu ben ik blij dat ik sterven moet - ik zou geen lust, geen moed meer hebben om te leven!" "Bernard! Wat bedoel je toch?" Maar hij antwoordt niet op die angstige vraag. Hij begraaft zijn hoofd in de kussens en Trude ziet het aan, hoe het uitgeteerde lichaam wordt geschokt door hartstochtelijk snikken; als hij eindelijk bedaart en zij reeds hoopt, dat hij is ingesluimerd, wenkt hij haar tot zich en begint op zachten, onderworpen toon: "Zul je Emile heel hartelijk van me groeten, Trude? En hier is een kus voor Dora Zeg haar dat ik altijd zoo veel aan haar heb gedacht. O, ik zou haar zoo graag nog eens hebben teruggezien. Ik hield zooveel van haar - - - maar toch niet zooveel, als van mijn lieve, lieve zuster, die me altijd zoo trouw hielp aan mijn lessen, en die me zoo geduldig heeft opgepast. - - -" En de zwakke armen sluiten zich om Gertrude's hals; de gloeiende wang, nat van tranen, nestelt zich dicht tegen haar gelaat. Vermoeid en overspannen, wordt de eerst zoo gejaagde ademhaling rustiger, de greep der handen losser, het moede hoofd zinkt op de kussens neer en de vriendelijke engel van den slaap komt de brandende oogleden kussen.
[253:]
Ook Gertrude was doodelijk vermoeid en overspannen van het waken. Ze dacht er niet aan de lamp te ontsteken, hoewel het reeds geheel donker was geworden in de kamer; ze leunde achterover in haar stoel, toen ze eensklaps uit den staat van verdooving, waarin ze verkeerde, werd wakker geschud door den klank van geld, dat zoo zacht mogelijk, maar toch niet geheel onhoorbaar, werd neêrgeteld. De deur, die van de ziekenkamer naar het kantoor voerde bleef bijna altijd gesloten, maar stond nu op een kier, zoodat Gertrude, geheel tot de werkelijkheid teruggeroepen, woordelijk verstaan kon wat er gesproken werd tusschen haar vader en den man, die met zooveel voorzorg het geld voor hem uittelde. "Dit is dus, zooals u ziet, achthonderd gulden aan zilvergeld." "In orde," en nu hoorde het meisje hoe de rijksdaalders zachtjes in een zak gleden. "Verder: een, twee, drie, vier, vijf bankjes van f 1000 " "In orde. Verder?" "Dan de f 57.000 van dat stuk land - - - de prijzen zijn boven verwachting hoog geloopen, mijnheer Van Son." "Ja, dat zijn ze." "Nu blijft de vraag hoe dit geld te beleggen. Staatspapieren?" "Neen. Die heb ik reeds meer dan me lief is." "Landerijen?" "Ja, dat zou zeker het veiligst zijn, maar we moeten eerst een goede gelegenheid afwachten." "Aandeelen wellicht in die nieuwe Stoomvaart-Maatschappij?"
[254:]
"Die heb ik juist gekocht." "Zoudt u misschien...?" "Er is geen haast bij. Ik wou mij liever op dit oogenblik niet met geldzaken bezig houden." "Uw zoon is toch niet erger?" "We dachten dat er wat beterschap was, maar -" en hier werd de stem dof en zacht - "de doctoren hebben van morgen een laatst consult gehouden en hun uitspraak was: geen hoop meer!" Toen de deur achter den bezoeker dicht gevallen was, hoorde Gertrude hoe de groote brandkast werd opengesloten; zij hoorde het zachte klinken van den geldzak toen hij werd weggeborgen, het kraken der bankbiljetten en toen werd alles stil in het kantoor.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina