Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
TWEEDE DEEL
[5:]
XXVI.
Ook in de ziekenkamer blijft het stil. Bernard is ingesluimerd en Gertrude zit daar terneder, onbeweeglijk, verplet, aan een steenen beeld gelijk, de handen krampachtig in elkaar geklemd, de brandende lippen vast opeengesloten, de doffe blik strak starend op de deur, waarachter haar vader bezig is met het wegbergen zijner schatten. Zoo is het dan toch waar! Hij is niet arm, hij is rijk, zoo rijk, dat hij niet eens weet waar zijn geld te beleggen. Op eens herinnert zij zich al haar vermoedens, al haar twijfelingen; hoe Emile het denkbeeld met verontwaardiging van zich heeft geworpen, hoe Christina haar vermaande, toch geen gedachten te koesteren die te kort deden aan den eerbied, door de kinderen aan de ouders verschuldigd; hoe niettegenstaande dat, telkens het vermoeden haar was komen kwellen, tot in den laatsten tijd, haar geloof aan het wankelen was gebracht door hetgeen ze opmerkte in het kantoor. Haar vader is zoo nederig, zoo armoedig; hij kan met een soort van eerbied spreken over groote fortuinen, hij buigt zoo diep voor rijke cliënten.
[6:]
En toch is het waar, wat zij vermoed heeft; hij is niet arm, hij is rijk! Hoe ze hem haat in dit oogenblik! Al de ellenden, die de geldzucht van dien man over het huisgezin heeft verspreid, gaan haar geest voorbij. Haar moeder steeds verlangend naar een weinig weelde, een weinig comfort, de vroegoude, sombere Christina in haar afmattenden strijd tegen de duurte der tijden; Emile met den blos der ergernis op de wangen, wijl hij in de dagen van jeugd en vreugd en jonge liefde, altijd aan dat ellendige geld denken moet; Bernard, die daar uitgeput ter neêrligt, het offer van zijn verlangen om de zorgen zijns vaders te verlichten. En eindelijk zij zelve! Zou Frank ooit zoo den verkeerden weg zijn ingeslagen, als hij, door een publiek engagement verbonden aan het meisje zijner keuze, dagelijks ontvangen in een lieven familiekring, had mogen hopen op een gelukkige toekomst? Zou hij ooit zoo diep in schulden zijn geraakt, zoo zijn studien verwaarloosd hebben als haar vader was geweest zooals andere vaders en den jongeling had gesteund en vermaand, om der wille van zijn dochter? - Hoe ze hem haat! - - - Het eten wordt haar als naar gewoonte, in de ziekekamer gebracht; zij merkt het niet op; veel minder roert ze het aan. Christien, die de toebereidselen voor den nacht komt maken, acht zich verplicht haar te vermanen, toch niet zoo werkeloos ter neer te zitten, ze ziet haar aan met een vreemden lach en antwoordt slechts: "Onnoodig!" De dokter kwam; hij schudt het grijze hoofd als hij den hem lief geworden patient daar zoo ziet ter neder liggen en spreekt een paar bemoe
[7:]
digende woorden die Bernard met zijn lieven zachten glimlach beantwoordt - - - "Trude, kindlief, wat scheelt er aan?" vraagt hij, op het punt den vader te verlaten; "je moet naar bed gaan; je bent overspannen, geheel van streek door het waken." Dan komt haar vader zacht en onhoorbaar binnen om haar plaats in te nemen voor het ziekbed. "Behoeft hij niets anders te nemen dan die calmeerende druppels?" "Niets anders," antwoordt ze werktuigelijk. Ze heeft al de beweging, al het praten om zich heen gezien en aangehoord, als in een droom, ze zit nog voor zich uit te staren; daar raakt een hand haar schouder aan. Als door een adder gestoken springt ze overeind. "Wat is er?" vraagt ze, terwijl een koude huivering haar geheele lichaam doorvaart. "Wel, 't is je tijd om naar bed te gaan; ik kom waken." Zonder een woord van goeden nacht, zonder, als naar gewoonte den lijder te omhelzen en moed in te spreken wil ze het vertrek verlaten. "Nacht Trude!" klinkt een zwakke stem. "Nacht, lieveling! nacht Bernard! lig je goed, mijn jongen?" "Niet te lang wegblijven, Trude" fluistert de knaap, terwijl hij haar een langen, teederen kus op de lippen drukt. "Neen, lieveling, ik kom gauw terug." Er is iets in de uitdrukking van zijn arm, bleek gezichtje, dat haar waarschuwt om hem niet alleen te laten; de pijnlijke, smartvolle trekken om den mond zijn verdwenen, er is een rustige, bijna hemelsche glans
[8:]
in de blauwe oogen, 't schijnt of hij reeds onttogen werd aan alle aardsche lijden. "Ik blijf bij je Bernard!" En aangemoedigd door zijn dankbaar lachje zet ze zich neder naast het stervend kind, tegenover haar vader. Ze staart op het engelengelaat, dat meer en meer wordt verhelderd door den hemelscben glimlach, die de bode schijnt van de vreugde der onsterfelijke zaligheid; dan wordt haar oog door een macht, krachtiger dan haar wil, getrokken naar die Judastronie tegenover haar; ze huivert, ze sluit de oogen om niet te zien, maar ook met gesloten oogen, ook met afgewend hoofd verrijst hij voor haar. - - -
't Is middernacht. Gertrude heeft het hoofd in de kussens verborgen; ze houdt de tanden op een geklemd; ze zal bedaard blijven om Bernards wil, maar... een gewicht drukt haar op de borst; ze kan geen ademhalen; o die man met zijn Judasgezicht grijnslacht; hij strekt de roofvogel handen naar haar uit - - - ze rijst overeind met een gesmoorden kreet! Ze vlucht den langen gang door, den donkeren trap op naar haar, kamertje. - - Daar werpt ze de deur achter zich toe,als werd ze door booze geesten vervolgd, dan valt ze neer op den grond, uitgeput, bewusteloos - - Als ze wederom tot zich zelven komt, weet ze niet of ze geslapen heeft, of gedroomd. Maar het suist haar in de ooren, zonder ophouden, als klokgelui, zoo regelmatig: "Papa rijk, Bernard dood! En Frank gevlucht of gevangen!" Ze zit ter neer, ze wascht zich het gelaat om te bedaren, ze loopt op en neer door het vertrek, - - het suizen in haar ooren houdt niet op. 't Klinkt altijd nog.
[9:]
"Bernard dood, Frank gevlucht of gevangen, Papa rijk!" Op de tafel ligt de kleine portefeuille met Frank's brieven. Ze herleest niet meer, zooals vroeger, elken avond zijn laatste schrijven. Dat laatste schrijven is woord voor woord gegrift in haar hart. "En te denken, dat ik met een paar duizend gulden geholpen zou zijn!" Ze herhaalt dien zin, langzaam mompelend; dan luider, luider, steeds luider! Eindelijk staat ze stil. Ze grijpt met beide handen naar het brandend voorhoofd. Is ze krankzinnig geworden misschien? Is zij het? Gertrude van Son, bij wie daar die gedachte opkwam? Te denken dat hij met een paar duizend geholpen zou zijn! En daar beneden in het kantoor, daar liggen ze opeengestapeld, de geldzakken, de bankbilletten Frank in de gevangenis?... of misschien ook gevlucht als een gemeen misdadiger. Hij, Frank, haar dierbare aangebeden Frank! Want, ja, ze gevoelt het, ze heeft hem lief, boven alles, boven allen! Ze heeft hem vergeven; ze wenscht niets vuriger dan voor hem te dragen, voor hem te lijden. En hij zal ongelukkig, voor altijd geschandvlekt worden... en met een paar duizend gulden was hij gered en daar beneden, in het kantoor... Maar diefstal! Diefstal... Maar Frank zou geholpen zijn! En zou het wel diefstal wezen? Is het niet haar geld? Het geld van Emile en Bernard, heeft hun vader het hun niet onthouden! had hij het niet reeds vele jaren geleden moeten afstaan om een weinig zonneschijn te verspreiden over hun treurige jeugd; heeft zij niet het recht om voor dat lang onthouden geld het geluk van haar leven te koopen? - - -
[10:]
De zware gordijnen zijn neergelaten rondom Bernards ledikant. - - En 't is goed. 't Is goed, dat de oogen die zoo gaarne op iets liefelijks rustten, het tooneel niet aanschouwen, dat in dit nachtelijk uur voorvalt in de ziekenkamer. Hoe ze nader treedt, sluipend, onhoorbaar; hoe de verwilderde oogen met gloeienden haat rusten blijven op dat gelaat, roerloos en vervallen, maar daarom niet minder het kenmerk dragend van den hartstocht, die het beheerscht; hoe ze met bevende vingeren, maar met echt vrouwelijke listigheid tevens, den grooten sleutelbos tracht machtig te worden, die naast zijn horloge op de tafel ligt, hoe het haar eindelijk gelukt hem zonder eenig geraas weg te nemen - - en hoe ze heen vlucht - - naar het kantoor! Haastig doorloopt ze de ruimte, ter nauwernood verlicht door het schijnsel der lamp uit Bernard's kamer. Daar in dien hoek, een weinig verscholen door den hoogen lessenaar, staat de brandkast. Nu eerst, nu ze met de sleutels in de hand neerknielt voor het ijzeren gevaarte, nu eerst vertoont de waarheid zich aan haar ontsteld brein in al zijn vreeselijke naaktheid: ze gaat stelen! Aarzelend treedt ze terug. Maar daar verrijst voor haar starenden blik haar vader zooals ze hem zoo menigmalen zag: de scherpe haviksneus, die zich buigt over de dunne, valsche lippen, de diepliggende oogen, die haar aanstaren, met koelen, wreeden spot; de kromme vingers, die zich zoo willig leenden tot het bijeenschrapen van het goud, wsarvoor hij zijn kinderen offerde. Nog aarzelt ze. Dan ziet ze met het oog des geestes Frank, Frank in al zijn manlijk schoon, met dat fier opgeheven hoofd,
[11:]
die slanke vorstelijke figuur, met een overmoedigen trek om den trotschen mond en een zachte teederheid in de oogen, die haar smeekend aanstaren... zie, hij heft de gevouwen handen naar haar op, hij wijst haar op de ketenen, die men hem gaat aanleggen Ze aarzelt niet meer! De sleutel wordt in het slot gestoken. - - - Wat is dat gerucht hiernaast? 't Moet Bernards kuch wezen. Maar wat klinkt dat vreemd op dezen afstand, in die akelige stilte! - - - Dáár liggen ze voor haar, de schatten, die Frank redden kunnen. O, als ze ziet, wat daar ligt opgestapeld, glimlacht ze met een bitteren glimlach. 't Is immers niets wat zij hier komt wegnemen. Een paar bankbilletten van duizend gulden maar. Daar is die vreemde benauwde kuch weer in Bernards kamer. Is dat niet zijn zwakke stem die haar naam noemt? Ja, ja, hij roept haar! - - - En ze had beloofd bij hem terug te komen!:- - - "Ja, lieveling, hier ben ik!" Hoe is het mogelijk dat ze hem een oogenblik kon vergeten? Hoe is het mogelijk dat ze hier staat, dat ze op het punt is te doen, waaraan ze de gedachte alleen kort geleden met verontwaardiging van zich zou hebben geworpen en dat terwijl hij daar ligt - - te sterven? - - "Ja, Bernard, ja, lieveling, ik kom!" O God, wat kraakt die deur der brandkast nu zij hem haastig sluit; al haar gedachten gevestigd op het zieke kind, alles vergetend om slechts te hooren naar zijn zwakke, klagelijke stem... Als maar niet haar vader... ha, daar is hij!
[12:]
Ze wil vluchten, vluchten voor de lange gestalte, die daar nadert maar reeds heeft een ijzeren hand haar bij den schouder gegrepen; ze voelt iets knellen om haar pols; ze hoort een sissende stem, vlak bij het oor: "Geef hier mijn geld, geef hier!" "Ik heb niets genomen, papa!" Er wordt een zwak steunen gehoord in de andere kamer. Beiden luisterden een oogenblik, maar als alles stil blijft, klinkt het van des notaris lippen: "Diefegge!" Gertrude zwijgt en doet een stap naar de deur. Maar haar vader grijpt haar vaster bij den arm. "Hoe kan ik weten of je niets genomen hebt? Waarom was je hier? Hoe wist je dat ik dit geld heb, dit geld, dat mij niet eens toebehoort, want het is alles van mijn clienten. Dat geloof je toch wel !" "Papa, hoort u niet dat Bernard roept!" "Antwoord me eerst!" "Neen!" en ze rukt zich los en vliedt henen naar de stille kamer waarin de engel des doods is neergestreken. - - Een oogenblik staat Arnold van Son besluiteloos. Hij ook heeft Bernard's stem gehoord; hij ook gevoelt zich onweerstaanbaar heengetrokken naar de lijdenssponde maar tot zijn ontzetting ziet hij dat de brandkast niet gesloten is, dat al zijn schatten, al zijn geheimen daar bloot liggen . "Papa! papa!" De gierigaard heft zich op uit zijn knielende houding en met den grooten sleutelbos nog rammelend in zijn ontvleeschde vingeren treedt hij de ziekenkamer binnen "Dag... pa Roerloos blijft hij staan. Wat is dat zacht geruisch, dat langs hem henengaat? Is 't het wiekgeklep van
[13:]
den dood, die hem zijn schat ontrooft? Of wellicht de laatste verzuchting van de reine ziel, die zijn tegenwoordigheid gaat ontvluchten?... "Bernard, o Bernard, o, mijn kind!..." Maar er is geen plaats voor hem aan het sterfbed van zijn zoon. Met een laatste beweging heeft de knaap het hoofd zijner zuster neergevleid naast het zijne op de kussens; haar handen omvat, en Gertrude hoort het evenmin als de doode, hoe de rampzalige vader smeekt om het woord van vaarwel, dat de stervende lippen fluisterden, terwijl hij geknield lag voor zijn afgod, zijn brandkast.
Drie dagen nadat de aarde zich gesloten had boven het overschot van den knaap, dien ze zoozeer had bemind, moest Gertrude in de eenzaamheid een ander graf graven: dat van haar jonge liefde. Het gerucht had zich door Delft verspreid en was weldra ook haar ter ooren gekomen van Frank Hoogewerfs verloving met zijn nicht Cornelie.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina