doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De Van Sons
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881


[67:]

XXXII.

Toen het bericht, dat er een liefhebberijcomedie zou gegeven worden, zich door lloenka verspreidde, voer er een electrieke schok door de bewoners van dat plaatsje; die schok bleef nog langen tijd voortleven in min of meer hevige trillingen en hoewel het nieuws nu veertien dagen oud was, stelde men nog steeds het innigste belang in de zaak, en werd niemand zoo hartelijk welkom geheeten in de Iloenkasche kringen, dan wie iets wist te vertellen van de comedie. Zelfs verhalen, die wat vreemd en onwaarschijnlijk klonken, werden met genoegen aangehoord, en bleek het later dat ze onwaar waren, het werd vergeven; het was toch zóó interessant geweest, toen men het hoorde vertellen.
De heer Van Trecht had de zaak weten te omhullen met een sluier van geheimzinnigheid, dien de lloenkers te vergeefs trachtten te verscheuren. De naam van het stuk was, nog niet bekend evenmin de rol, waarin mevrouw die of die zou optreden; evenmin de datum der opvoering.
Men ging een bezoek brengen aan mevrouw Van Trecht, als de "dames van de comedie" binnengegaan waren, maar wat baatte dit! In de binnengalerij ontvangen,

[68:]

hoorde men de anderen in mevrouw's boudoir lachen en praten.
Enkelen, door deze ervaring nog niet afgeschrikt, besloten de actrices in haar eigen huis op te zoeken, en daar te beproeven of ze wellicht in een vertrouwelijk oogeablik het geheim zouden verraden. Mevrouw Braak deed aan de douairière prachtige cadeaux van versche groenten en sappige vruchten; mevrouw Van Berkum wier man als hij op zijn land was, niet veel anders deed dan jagen, zond mevrouw Reenen groote stukken hertenvleeschj en mevrouw Voerman vlogen de gebraden pauweborstjes in den mond... maar het geheim bleef bewaard. -
Zoo iets ongehoords was nog niet gebeurd op lloenka. Het begon nadeelig te werken op de stemming en weldra vernam men van de brave burgerij, dat ze "het land" kregen over die flauwe aardigheid der Van Trechten.
Er was onder de Iloenkers één, die ook zelfs geen enkel oogenblik ingenomenheid toonde met de comedieplannen; kapitein Reenen.
Hoewel hij langzamerhand herstelde en de hardnekkige koorts hem eindelijk verlaten had, was hij nog steeds gedwongen tot liggen. Mocht hij al eens voor een oogenblik zijn divan verlaten, hevige pijn in het gewonde been dwong hem weder tot rustnemen. Niemand beter dan hij, besefte dat het voor zijn jonge vrouw eentoonig moest zijn, haar leven te slijten aan de zijde van een zieke; en met een liefde en geduld, die menig op later leeftijd gehuwd man tot voorbeeld mocht strekken, trachtte hij voor Ida het minder aangename van den toestand weg te nemen.

[69:]

Wilde ze rijden, een fraaie panier met twee allerliefste paardjes stond gereed; had ze lust om muziek te maken, ze kon haar prachtigen Pleyel openslaan; gevoelde ze behoefte om menschen te zien, hij weerhield haar niet; ze kon uitgaan of een partijtje vragen, dat hij dan op zijn rustbank bijwoonde.
Ida had zich voorgenomen niet onder te doen in kennis en ontwikkeling voor de dames, met wie haar veranderde positie haar in aanraking bracht. Ze studeerde met onvermoeiden ijver en haar man zelf een goed musicus, verbeterde haar oefeningen op de piano, dicteerde haar fransche opstellen, leerde haar de beginselen van het engelsch, de zuivere uitspraak van het hollandsch, en als er nog een uurtje overbleef en hij niet al te vermoeid was, quadrille en whist.
Somtijds ging hij er zelfs toe over papa en mama Nausuali ten eten te vragen, de zwaarste boete, die hem voor zijn onberaden huwelijk kon worden opgelegd; ja, als de schoone Ida dit met haar betooverend glimlachje van hem eischte, legde hij zijn boek neêr en babbelde met haar uren lang over de kleuren van een nieuw toiletje, het model van een fauteuil, het menu van een diné, en duizend andere nietigheden die een degelijk man zoo deerlijk vervelen kunnen.
Maar al die opoffering, al die inspanning baatte niet.
Ida vroeg iets anders dan het kalm geluk, dat hij haar schenken wilde; het nestje dat hij haar zoo liefdevol had bereid was den lichtzinnigen vogel een gevangenis, en weldra kon hij het zich niet langer ontveinzen, dat zijn vrouw zich ontevreden en teleurgesteld voelde.
Wel koesterde hij de hoop, dat de lieve handjes, die de jonge vrouwen binden aan haar huis, ook voor haar

[70:]

zouden komen; maar Ida wilde daarvan niels weten; ze hield niet van kinderen; het was maar soesah, ze was nog veel te jong; ze wilde eerst eens naar Europa gaan, om wat te zien van de wereld, voor kinderkrijgen was later nog tijds genoeg. Dat vond moeder Nausuali ook. Reenen had te veel gezien van de wereld, en kende te goed de vrouwen, uit wier midden hij eene had gekozen, om niet met angstige vrees te voorzien, wat het einde zou zijn van dezen toestand. Hij werd onrustig op zijn divan, hij kon het niet langer uithouden in zijn huis; hij smeekte den dokter hem toch spoediger te genezen - - - dat hulpeloos, werkeloos ter nederliggen zou hem krankzinnig maken.
De dokter raadde, zooals alle dokters trouwens altijd raden in Indië: naar boven. Het frissche bergklimaat zou hem geheel genezen, maar Ida wilde niet naar dat vervelend gebergte, ze was bang voor de kou, heette het, en hij kon, hij durfde haar reeds niet meer alleen achterlaten.
In die dagen werd de liefhebberijcomedie op touw gezet en de assistent-resident kwam zelf kapitein Reenen vragen of mevrouw een rol zou mogen vervullen. Ida, overgelukkig in het vooruitzicht, wachtte met niet weinig angst het antwoord van haar echtgenoot af.
"Zeker mijnheer Van Trecht, zeker mag ze meedoen! Ze heeft zoo weinig afleiding; ik ben blij dat u aan haar gedacht hebt."
En toen de bezoeker was vertrokken, en Ida neêrknielde bij zijn bank, om hem te zeggen dat hij toch zoo'n lieve, beste man was, toen zag hij haar lang en ernstig in de tluweelen oogen en fluisterde: "Ik vertrouw je kind!"

[71:]

In die toestemming van haar echtgenoot lag meer edelmoedigheid dan Ida ooit zou kunnen waardeeren. Hij had haar niet zonder innerlijken strijd, niet zonder bange voorgevoelens gegeven. Hij mocht, hij wilde haar niet wantrouwen, hij vroeg zich ernstig rekenschap van het gevoel, dat hem dreef om haar het vele uitgaan te misgunnen, en hij vond in dat gevoel te veel egoïsme om er aan toe te geven. Hij herinnerde zich wat moeder Nausuali hem onlangs zoo ruw had toegeroepen: "Jij hebt genoten en pleizier gemaakt toen je er lust in hadt, laat het arme kind nu ook eens wat hebben," en hij was tot de opoffering besloten.
Want het was een opoffering.
Ida zou zich met hart en ziel aan dit nieuwe pretje wijden, ze zou avond aan avond uitgaan, altijd voorwendsels hebben om hem alleen te laten; ze zou andere heeren ontmoeten, bewonderd worden, zich laten bewonderen; wellicht zou ze den armen zieke op zijn divan vergeten - - - maar neen, dat niet! dat niet!
Ida ging naar vergaderingen en repetities, zonder dat het in haar scheen op te komen, hoe de man, die haar uit armoede en vernedering had verlost, om haar de eerste plaats te schenken in huis en hart recht had op haar dankbaarheid; recht om te eischen, dat ze geduldig haar plicht zou blijven vervullen naast zijn rustbank.
Ze ging en ontmoette Stricke. Deze had zich reeds lang getroost, over het gebrek aan jonge meisjes, dat in de binnenlanden heerscht, en voor sommige ongetrouwde heeren zoo onaangenaam is. Er was altijd wel een ongelukkig huwelijk, een romanesk schepseltje dat zich onbegrepen waande, en hij had zich reeds dikwijls kunnen schadeloos stellen door het aanknoopen van een onschul

[72:]

dig amouretje" - zoo noemde de heer Stricke zijn verhouding tot een getrouwde vrouw wanneer ze maar niet met echtbreuk eindigde. Hij zou zich wel gewacht hebben om de mooie Ida op te zoeken toen zij nog schuilde onder de Nausuali's; hij had het hardst gespot met de dwaasheid van kapitein Reenen, maar daar deze de dwaasheid eenmaal begaan had, zag hij geen enkele reden, waarom hij daarvan geen gebruik zou maken om zich te koesteren in den gloed van Ida's schoone oogen, te genieten van Ida's bekoorlijk lachje.
Zoo Iloenka's roos nog een oogenblik aarzelde om de hulde van Iloenka's Lovelace aan te nemen, dan was dit, omdat ze nog niet met zichzelve eens was of ze het onopgemerkt zou kunnen doen; maar toen langzamerhand ieder zoo vervuld werd van het stuk, dat er op de enkele personen weinig gelet werd, liet ze zich zoo gerust, zoo gewillig het hof maken, alsof niet die ernstige stem, dringend, en smeekend tot haar gezegd had:
"Ik vertrouw je, kind!"

Er zijn twee zaken, die ieder meent te kennen: kinderen opvoeden en comediespelen.
Eenmaal aan het opvoeden, beginnen de meesten in te zien, dat het toch zoo heel gemakkelijk nog niet is, ja, die er zich met ernst op toelegden, verzekeren dat het een zware taak, een groote verantwoordelijkheid, een altijd durende oorzaak van tweestrijd en twijfel is.
Maar comediespelen - - - - o, dat is zoo moeielijk niet, dat kan men al licht; een weinig oefening, een beetje brutaliteit - - - - en de rest komt van zelf.
Dat ieder woord, iedere beweging, iedere gelaatsuitdrukking, ja, tot zelfs de kleinste bizonderheid in gang,

[73:]

houding en toilet moet bestudeerd worden! wie denkt daaraan, als men Jachend zegt, dat men ook wel een rol wil vervullen in de liefhebberij-comedie!
Toen de heer Van Trecht de Iloenkasche dames en heeren uitnoodigde, om hem te helpen bij zijn plan, bleek het dan ook, dat er wel enkelen gevonden werden, die geen lust, en enkele anderen, die geen tijd meenden te hebben, maar niemand die twijfelde, of hij er wel geschikt en bekwaam toe zou wezen.
Veel minder vermoedde men, dat, wat als een pretje begonnen werd, niet weinig inspanning en opoffering van eigen zin en wil aan de algemeene belangen vorderen zou.
Men begon dan ook al dadelijk den regisseur veeleischend te vinden, toen hij bij de eerste voorlezing beweerde, dat men Molière moest hebben gelezen en herlezen, dat men geheel op de hoogte van dien tijd en den geest, die toen in Frankrijk heerschte, zijn moest om een zijner blijspelen goed te kunnen weergeven.
Daarop volgde een algemeene ontevredenheid onder de dames, die ieder vervuld van "een snoezig toiletje" dat haar teint en figuur op het best zou doen uitkomen, op eens uit hun schoone droomen werden wakker geschrikt door de platen, die Stricke haar voorlag, als costumes uit Molière's tijd: omvangrijke heupen, laag uitgesneden keursjes, hooge kapsels en japonnen zonder sleep.
Dora zei niet veel, maar was onherroepelijk besloten om in geen geval haar kleedje te laag uit te snijden.
Ook Ida zou op dat punt onverzettelijk zijn, maar om andere redenen; haar nauwelijks tot volle ontwikkeling gekomen meisjesfiguur was niet geschikt om

[74:]

zoo zonder eenigen sluier vertoond te worden, ook waren volgens haar oordeel de halflange mouwen leelijk en de tallooze rokken wansmaak.
"Die mouwen zijn nog zoo leelijk niet," vond mevrouw Voerman, die mooie armen had, "en zooveel rokken, dat zal heel aardig staan, geloof me!"
"Voor u misschien," antwoordde Ida met een minachtenden blik op Pierette's taille, die, als men haar gelooven wilde, vroeger met twee handen te omspannen was.
"Je moet wit of hemelsblauw kiezen," zei Jenny tot Dora.
"Blauw dan maar," antwoordde deze, zich nog altijd afvragend, of het niet pretentieus was als jong meisje op te treden.
"Dan zou Ida roze of zeegroen kunnen nemen," bracht nu de weduwe in het midden.
Nu was het Ida's onwrikbaar voornemen vuurrood en niets anders dan vuurrood te dragen op dien avond.
Roze en zeegroen waren twee kleuren, die ze, als alle Indische meisjes aanbad; maar - - - ze had een zeer juist oog voor hetgeen bij haar donkere schoonheid paste, en na twee vergeefsche pogingen, die Reenen veel geld kostten, was ze vast besloten die kleuren aan blonde of ten minste blanke vrouwen over te laten.
"Ja, roze of groen, daar zegt u zoo iets," sprak ze met een lief lachje, "maar neen," zoo viel ze eensklaps zich zelve in de reden, "dat zou al heel onaardig van me zijn, terwijl ik weet dat groen mevrouw Voermans lievelingskleur is. Neen, het best zal dan wezen, dat ik maar rood neem, rood voldoet nog al op de planken."
"Maar Stricke, meen je in ernst dat de dames zich zoo moeten misvormen," vroeg Jenny en wees op de figuren met breede heupen.
"'t Zal wel jammer zijn," zei Stricke en zijn bewon

[75:]

derende blik omvatte de taille, die het tengere der Javaansche prinses met de gratie der française vereenigde.
"Jammer!" riep mevrouw Voerman, die Stricke's blik had opgemerkt en niet kon verdragen als mevrouw Reenen zoo werd gevleid, "jammer? wel! 't Is een uitkomst voor de magere spieringen."
"Ofschoon er in ons gezelschap geen "magere spieringen" zijn ," zei Stricke, "hoop ik dat de dames zich streng aan de modellen zullen houden."
De dames trokken lange gezichten, maar zwegen nog; weldra zouden lange gezichten niet meer voldoende zijn, om de algemeene ontevredenheid lucht te geven.
Mevrouw Reenen had uren, wat zeg ik, halve dagen, voor haar psyché gestaan, om haar rol te leeren. Ze had iedere beweging, iedere uitdrukking van haar gelaat bestudeerd; Reenen, wiens geboorteplaats Breda was, had haar met onuitputtelijk geduld het plat brabantsch voorgepraat, en hoewel hij geen getuige was geweest van haar manoeuvres voor den spiegel, twijfelde hij niet of zijn vrouw zou met haar gewonen takt en aangeboren gratie zich van haar taak kwijten.
Nog zekerder dan hij, was zij van hare zaak, en ze betrad dan ook het tooneel met een groot vertoon van verlegenheid, maar innerlijk overtuigd, dat haar hier een nieuwe zegepraal wachtte. Hoe groot was dan niet haar verbazing, toen de heer Van Trecht, anders altijd zoo complimenteus, uitriep: "Allerliefst, mevrouw, allerliefst. Maar - - hebt u vroeger al eens gespeeld voor soubrette of grisette of - -"
"Neen mijnheer!"
"Weinig gelegenheid in de kampong," fluisterde mevrouw Cornelissen.

[76:]

"Ik dacht het soms, omdat u uw rol veel meer vervult als een aardig kameniertje, dan als een dikke, brabantsche min."
Ida's oogen zochten die van haar bewonderaar, maar de régisseur was bezig een muskiet te vervolgen, die, zooals hij beweerde, hem in zijn neus had gestoken.
"Wel, mijnheer Van Trecht," riep nu de weeuw, schijnbaar geheel verbazing, "hebt u nog aanmerkingen? Ik moet zeggen, ik vond het prachtig! 't Was wel niet zoo als een min doet, maar u moet bedenken, Ida heeft nooit een hollandsche min gezien."
Het itam manis van mevrouw Reenen's gezichtje werd ietwat geel. 't Was hatelijk, dat ze nooit in Holland was geweest, hatelijker nog dat Reenen weigerde haar vooreerst dat beloofde land binnen te leiden; allerhatelijkst daaraan door haar vriendin Cornelissen te worden herinnerd. Op een toon, die niet zoo lief was, als men na de waardeerende woorden der weduwe kon verwachten, vroeg ze:
"Ik zou gaarne uw opinie weten, mijnheer de régisseur?"
Juist in dit oogenblik sloeg Stricke met een grooten slag de schuldige muskiet tusschen zijn handen dood.
"Mijn opinie - o, over uw spel? Aanbiddelijke min!"
"Neen, nu geen gekheid, Stricke!" vermaande Jenny.
"Aanbiddelijke min!" ging Stricke voort, "die niets op een min gelijkt en daarom dubbel aanbiddelijk zijt… ik geloof dat het u goed zal doen, om heel veel te repeteeren."
Mevrouw Reenen was woedend, maar dit nam niet weg, dat ze repeteerde met een ijver, die - - zeer de attentie trok van haar lieve vriendin Cornelissen.
Immers, hoewel Stricke niet van de geduldigste was,

[77:]

scheen het hem haast of het hem nooit zou vervelen om te herhalen:
"Hoe beklaag ik je, mooi minnetje, opgescheept te zitten met een man als den uwen, jaloersch en een bemoeial!"
En niettegenstaande het moeielijk brabantsch, was het de schoone Ida nooit te veel om te antwoorden: "Wat zak oe zegge, menêr, da's veur men oefening in de helligmaoking!" En dan met een opslaan van de smachtende oogen, dat volstrekt niet aan een gezonde min herinnerde. "Waor de koe vastlig, zêt het sprêkwoord, mot ze graoze!"
Mevrouw Cornelissen vroeg zeer bescheiden, of de toeschouwers niet vonden dat Sganarelle wat al te heftig, al te hartstochtelijk sprak, als hij uitriep: "Welk een ramp, dat zulk een juweel van eene vrouw in dergelijke handen moest vallen, dat een lompert, een lummel, een botterik; een ezel - - - neem me niet kwalijk, min, dat ik op die wijze over je man spreek."
De dames, tot wie de weeuw haar onschuldige vraag richtte, antwoordden niet veel. Dora vooral zei niets, maar 's avonds met Emile alleen vroeg ze, of hij ook niet blij was, dat Reenen op zijn divan lag en den blik niet zien kon, waarmeê Ida antwoordde: "Toch nie, menêr! Hij verdienêt, da wêt ik!"
Dora deed heel veel dingen beter dan comediespelen.
Het lag niet in haar aard, zich zoo op den voorgrond te plaatsen, veel minder al haar doen en laten te bestudeeren. Ze had toegestemd omdat de betrekking van haar man nu eenmaal scheen mede te brengen, dat, als de assistent-resident een lief hebberij-tooneel oprichtte, zij daarin een rol vervulde; maar de rechte animo ontbrak haar. Het cachet van zedigheid en jonkvrouwelijke

[78:]

ingetogenheid, dat haar zulk een eigenaardige bekoring schonk, was hier eigenlijk minder op zijn plaats, daar men bij een jong meisje, dat als Lucinde, brutaalweg haar vader bedriegt en haar minnaar in het complot trekt, meer iets pittigs, iets ondeugends kon verwachten.
Wat, zonder dat ze daarvan zichzelven nog rekenschap gaf, haar bedeesdheid deed toenemen, was de houding van Géronte.
Louis van Trecht had te lang den premier amoureux uitgehangen, om zich thuis te gevoelen in de rol van père noble; en er was iets in zijn manieren, in den blik, dien hij op haar rusten liet; den handdruk, waarmeê hij van haar scheidde; de zorgen, waarmeê hij haar omringde, dat de jonge vrouw eerst slechts verbaasde, maar langzamerhand begon te verontrusten. Zij sprak er met Emile over. "Lieve," zei ze op zekeren avond, toen mijnheer Van Trecht den my lord had laten uitspannen en de coupé voorkomen, omdat hij niet wilde dat mevrouw Van Son last zou hebben van den regen; nota bene, de andere dames liet hij te voet naar huis gaan; "je moet me niet uitlachen, maar - - ik verbeeld me dat mijnheer Van Trecht in den laatsten tijd niet zoo tegen mij is, als hij wezen moest."
"Wat? Hij kon toch moeielijk beleefder zijn."
"Juist. Maar hij zou wel wat minder beleefd kunnen wezen. Hij is al te voorkomend en - - ik ben bang, ik ben huiverig voor die overgroote liefheid."
Een oogenblik betrok Emile's gelaat, een oogenblik slechts.
Toen keek hij zijn blozend vrouwtje aan met de kalme zekerheid van den echtgenoot, die weet, dat hij boven alles bemind wordt.

[79:]

"Nu, laat hem zijn gang maar gaan, de oude heer! Er is toch zeker geen gevaar voor je zielsrust?"
"O neen! dat niet! Mijn zielsrust en Van Trecht!" - -
Wat zou hij woedend, maar ook, wat zou hij verbaasd geweest zijn als hij gehoord had, hoe het jonge paar onder hartelijk gelach en teedere kussen zich vroolijk maakte over de dwaze inbeelding van den ouden don Juan.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina