Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[80:]
XXXIII.
't Is de eerste algemeene repetitie van den "Gedwongen dokter." Wat men Iloenka's assistent-resident ten laste kan leggen, zeker niet dat hij, wanneer hij eenmaal een plan opvat, het niet ten uitvoer legt met al de kracht die in hem is, 't zij het een ridderorde, een schoone Javaansche of een liefhebberijcomedie geldt. Sedert de tooneelvoorstelling op touw werd gezet, was er geen moeite gespaard, om haar te doen gelukken. Vergaderingen, door vroolijke dinétjes afgewisseld, rollezing met den meesten ernst gehouden, het opslaan van het tooneel in de pendoppo en het schilderen van de coulisses, waren de voorbereidende maatregelen geweest; op heden avond zou men voor het eerst allen te samen repeteeren. De acteurs en actrices hebben zich als toeschouwers voor het tooneel geplaatst, en men is overeengekomen dat, niemand behalve de regisseur en de heer en mevrouw Van Trecht, het recht zullen hebben aanmerkingen te maken; dit was noodig, daar de stemming tusschen de artisten niet meer zóó amicaal was als voor al die vergaderingen en bijeenkomsten.
[79:]
Men wacht in spanning het opgaan van het gordijn, dat als alle gordijnen van alle liefhebberijcomedies met zeer veel moeite omhoog gaat en halverwege onwrikbaar hangen blijft. Na veel drukte is het opgetrokken, en Stricke als Sganarelle, mevrouw Voerman als Martine, treden voor. Men mag geen aanmerking maken - dit is ook geheel overbodig bij de teleurstelling, die ieders gezicht uitdrukt; zooveel preparatieven en nu! Stricke kent geen woord van zijn rol, maar wat veel erger is, mevrouw Voerman, die haar les zoo prompt opzegt als men van een onderwijzersvrouw verwachten kan, stelt in plaats van een kijvend houthakkerswijf, een deftige jufvrouw op een deftig theesaletje voor. De gastheer maakt het eerst van zijn recht om aanmerkingen te maken gebruik. "Ik geloof, mevrouw Voerman, dat het u niet gemakkelijk valt uw zachte persoonlijkheid zoo geheel te vergeten, dat u een helleveeg kunt voorstellen." "'t Is me onmogelijk, mijnheer Van Trecht!" roept Pierette met vreeselijk rollende r's. "Ik heb mijn best gedaan, geloof me..." "Ja, ja, dat is de kunst," zegt Van Trecht, "'t is niet gemakkelijk, maar ik betwijfel niet of met wat oefening.." "Ik hoop het, maar och, 't is zoo'n gemeene rol!" "Zullen we, het nog eens probeeren," vraagt Stricker die eenige verandering in de plaatsing der boomen en takkebossen - het tooneel moest een bosch voorstellen - gebracht heeft. "Heel graag!" en een oogenblik later hoort men Martine haar man de vreeselijkste verwijtingen doen op den
suikerzoeten toon, waarmee men moet veronderstellen dat ze in teedere oogenblikken, Johan vervoert. Als het tooneeltje driemaal is afgespeeld, ziet men het den regisseur aan, dat zijn geduld ten einde is. Maar terwijl hij met den assistent staat te praten, schijnt hij op eens een gelukkig denkbeeld te krijgen, ten minste met één sprong is hij weer óp de planken en vol vuur roept hij mevrouw Voerman toe: "Kom, Martine, nog één keer!" "Och, mijnheer Stricke, geloof me, evenmin als u uw rol ooit zult leeren, zal ik mij in de mijne thuis gevoelen." "Laat ons in ieder geval niet beginnen met den moed op te geven," zegt de heer Van Trecht en leidt Pierette naar het tooneel. Sganarelle, die bij zijn optreden den man in het hokje heeft toegefluisterd: "niet souffleeren," speelt met een entrain, een vuur, dat ieder verbaast, weldra schijnt hij zoo geheel in zijn rol verdiept, dat hij zich weinig meer bekommert om den tekst, maar zonder den samenhang te verliezen een reeks van hatelijkheden debiteert, zooals zelfs de vruchtbare verbeelding van Molière niet had uitgedacht. Het "Schatje, mijn handen jeuken om je een pak slaag te geven," werd zoo natuurlijk gezegd, dat mevrouw Voerman als vanzelf achteruit deinsde, maar toen hij kwam aan de passage, waarin Sganarelle zijn vrouw een veelbeteekenend verwijt doet, zei hij het: "Och kind, laten we zwijgen over vroegere dagen!" en voegde er "Ik geloof dat je daar de wenschelijkheid van inziet, is het niet?" op een manier bij, die Pierette het bloed naar de wangen dreef. "En - wat zou er dan gebeurd zijn? Wat zou je dan te vertellen hebben?" vroeg ze, zonder r's, zonder pruimenmondje.
[81:]
Het: "och! hoe minder we daarover praten, hoe beter!" wekt de verontwaardiging niet van Martine, maar van mevrouw Voerman op. - En nu gaat het voort, steeds heftiger van Martine's, steeds hatelijker van Sganarelles kant; en langzamerhand krijgen de toeschouwers een gewaarwording, alsof het niet meer de kijvende echtelieden van Molière zijn, maar de heer Stricke en mevrouw Voerman, die deze gelegenheid aangrijpen, om lucht te geven aan de antipathie die zij jegens elkaar koesteren. "Wandelend wijnvat! Gemeene kerel! Smeerlap, vlegel, bedrieger, lafbek, schelm, schooier, klaplooper, dief!" schreeuwde Martine steeds luider, en onwillekeurig heeft ze de handen in de zij gezet, het hoofd achterover geworpen, en is haar stem overgeslagen in een krakende fausset. "Bravo! bravo! uitmuntend! het kon niet beter!" Mevrouw Voerman ziet ontsteld rondom zich. Toen ze eensklaps zweeg, schrikte ze van van het geluid harer stem, de handen vielen haar langs het lijf, haar strijdlustige houding maakte voor verlegenheid plaats; "weI, mevrouw, wat hebt u dat goed gespeeld," zegt de heer Van Trecht, en die woorden geven het sein tot een stroom van welgemeende complimenten. "Chassez le naturel, il revient au galop," mompeltStricke terwijl hij zich, tevreden over zijn welgelukte list naast mevrouw Reenen plaatst; die hem lachend zegt: "Ik geloof, Stricke, dat je nooit minder comedie hebt gespeeld dan daareven." "Er komt nog een tooneeltje, waarin ik geen comedie zal behoeven te spelen; 't is als ik de min bewonder." Jammer, dat Stricke maar zoo kort genieten kan van den gloeienden blik, die van onder de lange zijden wimpers
[84:]
den zijnen zoekt; maar zijn plicht als régisseur roept hem. De bedwelming van den roem is mevrouw Voerman naar het hoofd gestegen. "Ze wil nu toonen dat ze spelen kan. Ieder heeft zich kunnen overtuigen, hoe moeilijk het haar viel haar zachteren aard te verloochenen; nu zal ze hen eens laten zien, dat ze kan wat ze wil. Het tooneeltje waarin de buurman Robert zich met den twist der Sganarelle's komt bemoeien en van beiden troef krijgt werd zeer goed afgespeeld. Beter nog de derde scène, waarin Sganarelle vrede zoekt te maken en zijn vrouw hem blijft boudeeren. - Geen van de toeschouwers kon een glimlach bedwingen, toen Stricke hun met zijn schelmsch gezicht aankeek, terwijl hij vleide: "mijn boutje, mijn schatje!" Geen van hen kon betwijfelen, dat Martine uit den grond van haar hart sprak, toen ze dreigde: "Wacht maar! ik zal het je betaald zetten!" Er heerscht niet weinig spanning, als, na een oogenblik rust en het gezamenlijk bespreken van enkele kleinigheden, die dienen konden om het geheel nog beter te doen slagen de regisseur de attentie vroeg voor het vijfde tooneel. Daarin toch zou de heer Voerman optreden. Bij de voorlezing had men het meeste pret gehad, het hartelijkst gelachen, wanneer Lucas in zijn plat brabantsch zijn echt grappige gezegden ten beste gaf. Men had begrepen, dat van het vervullen dier rol veel zou afhangen, men zag met vreezen en beven te gemoet, wat de heer Voerman, die een Amsterdammer was, van dat patois zou maken. "Mijn vriend, wij hebben daar een moeilijke taak aan
[85:]
vaard! Ik vrees zeer, dat wij onverrichter zake naar huis zullen moeten terugkeeren." Zoo sprak de heer Voerman, op den galmenden toon van een voorlezer in de dorpskerk, met de plechtige manieren van den notaris, die een testament komt maken. Het antwoord van Valère, op vrij lossen toon gegeven, klonk onzinnig op deze dramatische ontboezeming. Weer sprak Lucas: "Hoe komt hij er toe, ons te kiezen voor die zending? Immers, al de geneesheeren hebben te vergeefs" Martine, eenmaal van het pruimenmondje verlost, vergat in de animo van het spel, alle voorzichtigheid en bleef uitmuntend in haar rol, toen zij, om zich op haar man te wreken, de bedienden raadde Sganarelle door een pak slaag te dwingen, als dokter op te treden. "Mirakelen doet hij meneer!" en met het meeste vuur, verhaalt ze een wonderbaarlijke genezing, die hij zou hebben verricht. "Wat bericht gij mij daar," spreekt Lucas, op een toon, alsof men hem de doodstijding van zijn boezemvriend bracht. Ieder herinnerde zich uit den tekst, dat echt natuurlijke: "Hêk yan mien leven!" dat Stricke zoo grappig had uitgeroepen, en als Martine een nog sterker stuk vertelde en Lucas in plaats van "Hêk van mien leven," wederom antwoordt "Wat bericht gij mij daar!" ontstond er een ontevreden gemompel. Eensklaps, niemand wist van waar het kwam, klonk er een schel gefluit door de pendoppe. - "Neem mij niet kwalijk, dames!" roept de regisseur eensklaps opduikend van achter een coulisse, "maar ik moet even de voorstelling storen. Mijnheer Voerman,
[86:]
een woordje! Wat is dat voor een rol, die u daar speelt?" "De rol van Lucas," zegt de dichter fier, hoewel dat fluitje daareven hem deed verbleeken. "Volgens welke vertaling?" "Volgens de mijne." Er ontstaat een stilte. Niemand durft zeggen, wat hij denkt. Voerman is ondragelijk, o ja! Men zou hem graag van de planken kijken als men kon, maar hem zoo openlijk aan te vallen Iloenka is zoo'n kleine plaats, en er zijn al zoo veel vijandschappen. Eensklaps zet zich de borst, bestemd om het ridderkruis te dragen uit tot een ongewone breedte, en de assistent-resident, verwoed, dat men hem, de eerste persoon van de plaats, zoo durft contrarieeren, spreekt op afgemeten toon: "Het verwondert mij, mijnheer Voerman, dat iemand van uw litérarische bekwaamheden, een van de aardigste rollen, die Molière gecrëeerd heeft, zoo kan verminken." "Juist mijn litérarische bekwaamheden," antwoordt de dichter, "maken dat ik niet werkeloos kan aanzien, als onze schoone hollandsche taal zoo wordt verbasterd en verknoeid." "Mijn God, hoe is het mogelijk, dat iemand zoo weinig begrip heeft van de eischen, die het tooneel stelt," roept Stricke en drinkt dan haastig een glas water. "Maar mag ik vragen," merkte nu Van Son op, "waarom hebt u bij de rolverdeeling niet uwe bezwaren gezegd over dat verbasteren van onze schoone hollandsche taal - zooals u het gelieft te noemen." "Mijnheer Van Son, men begrijpt van zelf dat een litterator geen plat brabantsch zal spreken."
[87:]
"Wat litterator!" barst nu Stricke, die bij al het water drinken geen baat schijnt te vinden, los. "Zoudt u het misschien beter willen weten dan litteratoren als Molière en Huet? Ik ben de régisseur, mijnheer Voerman, en ik zeg u, dat de rol van Lucas gespeeld zal worden, zooals die in Huets vertaling staat en niet in een dwaas, deftig hollandsch dat misschien goed is voor een gedicht van Schaepman, maar niet voor het tooneel." "Dan zal de rol niet gespeeld worden," spreekt de dichter. "Niet door u, ten minste, mijnheer Voerman," roept de assistent-resident, bleek van drift. "Och, wat is het jammer! Wat is het jammer," krijt de weduwe op hartverscheurenden toon, "dat er nu dadelijk oneenigheid ontstaat; er zal van de geheele comédie niets komen!" De schrille stem van mevrouw Cornelissen bracht, de verwoede heeren op eens tot kalmte. Niets van de geheele comedie komen? Onmogelijk! "O, maak u niet ongerust, dat komt alles terecht," sprak de heer Van Trecht, haastig. "O denk daar niet aan, mevrouw," riep Stricke, "niemand twijfelt of het gezond verstand van meneer Voerman, zal spoedig sterker zijn, dan zekere dichterlijke vooroordeelen." Er kon geen sprake zijn van verder repeteeren. De gastheer bedwong blijkbaar met moeite zijn drift; Jenny liep onrustig heen en weer, Stricke speelde een marsch, Bruynis debiteerde een aardigheid, die in het water viel, en weldra namen de artisten afscheid onder een stilte, die niet veel goeds voorspelde voor Iloenka's liefhebberijtooneel.
[88:]
Eerst, toen allen vertrokken waren, merkte Stricke op, hoe bleek mevrouw Van Trecht er uitzag, en hoe het teêre handje beefde, waarmede ze een glas water naar de lippen bracht. "Mevrouw, wat scheelt er aan?" De heer Van Trecht, de man, die altijd zoo vol attenties was voor de kuurtjes en kwaaltjes van andere dames, hief even de oogen op van den grog, dien hij bezig was gereed te maken en - - - ergerde zich, toen hij zag hoe bleek Jenny was geworden. "Maar mijn hemel!" riep hij knorrig,. "is dat nu om dien schoolmeester?" En dan zich tot Stricke keerend: "Je zoudt niet gelooven, Stricke, welk een kinderachtigen angst mijn vrouw heeft voor onaangenaamheden." Waarlijk, de heer Van Trecht had ongelijk met dat uit te roepen, alsof die eigenschap zijner vrouw hem lastig was. Als Jenny niet altijd was vervolgd geworden door "die kinderachtige vrees voor onaangenaamheden" zou het hun waarschijnlijk niet zoo spoedig gelukt zijn het vroolijk, levenslustige kind, dat hij zestien jaar geleden, huwde te veranderen in de stille, onderworpen, willooze vrouw die nu de oogen naar hem ophief als de hond naar zijn meester. Arme Jenny! Eenmaal was ze de lieveling van ouders die er hun vreugde in vonden, hun eenige dochter het leven licht en liefelijk te maken. Wat hadden ze haar onwillig afgestaan aan den vreemdeling die het argeloos hartje veroverde; wat hadden ze hem gesmeekt toch zacht te zijn voor het teergevoelig wezen, dat niet bestand was tegen 's levens ruwe werkelijkheid. Dat was juist zijn macht - haar zwakheid!
[89:]
Doodelijk beangst voor harde woorden, bevend bij een heftig gebaar, ontsteld door een toornigen blik - angstiger nog voor het mokkend stilzwijgen, dat daarop volgen kon, dagen lang wilde ze alles verduren, alles toegeven, alles inschikken, als er maar niets gebeurde, waardoor haar vreesachtig hart zoo kloppen, haar zwak hoofd zoo bonzen moest. De heer Van Trecht had zijn wensch verkregen. Als een oostersch vorst werd hij gediend, zijn luimen werden geduldig verdragen, zijn gunsten dankbaar aangenomen, maar toch niet geheel kon de arme Jenny hem voldoen. De sultane, die dezen pacha behagen kon, moest schoon zijn en dat was zij niet meer; de blos, die de ouderlijke zorg had getooverd op het zacht gelaat, was verdwenen tegelijk met den glans harer oogen en de ronding harer vormen en soms kon de sultan zich ergeren aan het bleek gezichtje, aan de fletsche oogen, die nog slechts van zachte liefde en verborgen tranen spraken. Op een smeekende vraag, die Louis in de oogen zijner vrouw las, had hij met een nauwelijks merkbaar knikje geantwoord, en mevrouw Van Trecht wenschte de beide heeren goeden nacht. Deze, met een knaap, die twee glazen grog droeg, tusschen hen in, strekten zich zoo behagelijk mogelijk uit in hun luierstoel en staken een manilla op. De heer Stricke wachtte geduldig tot het zijn chef behaagde te spreken. "Die ellendige schoolvos!" barstte eindelijk de assistent-resident los. "Ik heb het altijd gedacht dat hij alles in de war zou schoppen, maar Jenny was niet tevreden of die Voermans moesten er bij zijn." "Nu, mevrouw Voerman! als Martine is nog zoo kwaad
[90:]
niet. Toen ze eindelijk besloot, om natuurlijk te zijn, speelde ze zelfs vrij goed." "Maar die dwarsdrijver moet op zijn plaats gezet worden." "Ja, weet u, als de man niet wil, kunnen we hem toch niet dwingen om te spelen, zooals wij dat verkiezen," zei Stricke terneer geslagen. "Welzeker kunnen we dat!" Stricke keek verbaasd naar den assistent-resident, die met van ingehouden drift fonkelende oogen en op elkaar geklemde tanden tegenover hem zat. "U bedoelt...?" De heer Van Trecht keek rondom zich "Pigi Kromo," zei hij tot den inlander, die met zijn tali api op den trap zat, om de heeren te bedienen. Niet dat hij bang was zich aan Kromo te verraden. De jongen was twintig jaar lang bij hem in dienst, hij had honderden muilpeeren en evenveel rijksdaalders van zijn heer ontvangen, en hij zou meer van diens "zwakke punten" kunnen vertellen, dan al de Iloenkers te samen, maar - - - Kromo verstond hollandsch, en het was beter, dat hij enkele dingen niet hoorde. Stricke schoof dichter bij. "Mijn plan is al gemaakt," sprak de assistent resident. "Je kent de heeren van de schoolcommissie? Allereerst hebben we den notaris. Die zal het niet wagen me te contrarieeren, ten minste niet zoolang die kwestie met de weeskamer hangende is. Eén woord van mij, en hij wordt ter verantwoording geroepen nu, hij heeft reden, om daarop minder gesteld te wezen. Dan heb je Van Berkum, die veel doet en nog meer doen wil als ik hem maar helpen wil aan die waterleiding en gunstig
[91:]
adviseeren op zijn rekest. Nu, we zullen eenvoudig een onverwacht bezoek aan de school brengen, een paar moeilijke vragen doen, waarop de kinderen het antwoord schuldig blijven, een standje maken; Voerman wordt dan brutaal, zooals dat zijn gewoonte is; we toonen ons beleedigd en - we verzoeken zijn overplaatsing." Maar hoe verwoed Stricke ook op Voerman wezen mocht, hoe groot zijn antipathie tegen Pierette was, de verraderlijke manier, waarop Van Trecht zich wilde wreken stuitte hem tegen de borst. "Een heel goed plan! Maar toch verbeeld ik me - - zou het niet wat gevaarlijk zijn?" En na een lange pauze: "Zal men niet begrijpen, dat u hem benadeelen wilt?" "Misschien, maar dat zal dan meteen een goed voorbeeld zijn voor anderen, die het zouden durven wagen mij hier de wet te komen stellen." "In zooverre zou het niet kwaad zijn," stemt Stricke toe. "Maar, - - wat zoudt u er van denken, als we Voerman alleen eens een schrik op het lijf jaagden? 't Zou misschien genoegzaam zijn, om hem zoo zacht als een lam te maken. We moeten niet vergeten, dat als hij weg is, de rollen van Lucas en Martine nog niet zoo spoedig vervuld zijn." "Daar zeg je zoo iets. 't Is dan misschien beter, dat we hem zoover zoeken te krijgen, als wij hem hebben willen." "Maar hoe zullen we dat aanleggen?" Er werden achtereenvolgens plannen beraamd en verworpen; eindelijk bij zijn derde glas grog, kwam de assistent-resident op een idée, dat hij subliem geliefde te noemen, en de beide heeren scheidden. Twee dagen later stond de arme Voerman doodsbleek tegenover zijne Pierette.
[92:]
"Vrouw, ze wijlen me overplaatsen!" bracht hij met moeite uit. "Overplaatsen? Wat? Overplaatsen! - - Wel, dat wou ik wel eens zien!" "Ja, ja. In Indië is alles mogelijk, als je vijanden hebt." "En we zijn pas zoo netjes ingericht! En - - mijn God, Jan, hoe moet het gaan met je gezondheid, die juist wat beter werd hier in de koelte? Ze kunnen je even goed vermoorden! Overplaatsen? Kom, wie heeft je dat wijs gemaakt?" "Ik had er al van hooren fluisteren! Driel zei er me eergister een woordje van, maar ik dacht dat hij het deed om me te plagen. Nu van morgen kwam Bak naar mij toe, en vroeg me of het waar was, dat ik overgeplaatst zou worden; het speet hem zoo dat hij zulk een humaan en ontwikkeld chef verliezen moest, iemand die door talenten..." "Nu ja, dat weten we! En verder ?" "Verder ontving ik een brief van Van Berkum, die mij waarschuwt dat mijn verplaatsing onherroepelijk besloten is - - de assistent-resident moet zoo woedend zijn over mijn weigering, om dat plat brabantsch te spreken." "En daar heeft hij gelijk in," riep nu Pierette ,die het vooruitzicht van een overplaatsing buiten zichzelve bracht, "groot gelijk! Wat verbeel jij je ook wel om hier dat heele gezelschap de wet te gaan stellen en het al die lui te willen verbeteren? 't Is niets als je ondragelijke pedanterie!" "Vrouw - - -? Ik heb te veel eerbied voor de hollandsche taal - - -" "Wat hollandsche taal? Heb je bij je moeder thuis altijd zulk mooi hollandsch hooren spreken?"
[93:]
"Wat het ergste is," zei Johan, die deze vraag liefst onbeantwoord liet, "we gaan naar een strandplaats. Padang - - - of Samarang misschien?" Mevrouw Voerman was plotseling bleek geworden. "Een strandplaats! Een strandplaats!" herhaalde ze werktuigelijk. Toen sprong ze op van den stoel, waarop ze een oogenblik te voren verplet was neergezonken. "Jan, ik zal je iets zeggen," riep ze uit, "ik ben altijd een goede vrouw voor je geweest, dat weet je, maar - - - als je denkt dat ik weer mijn lieve engeltjes zal zien sterven; - - - neen, Jan; ik kan weer gaan dienen, maar naar een strandplaats gaan, dat doe ik niet!" En mevrouw Voerman barstte los in een stroom van tranen. 't Was bij de gedachte aan haar eersteling; een flinken jongen, die groeide als een bloempje in mooi weer op het heerlijke Salatiga. Voerman had in die dagen een gedicht gemaakt op een aardbeving, hij reciteerde het, werd uitgelachen, was beleedigd en vroeg zijn overplaatsing. Op Samarang, hun nieuwe standplaats, begon hun lieveling te kwijnen, hij teerde weg en eindelijk moesten ze hem neerleggen in de heete aarde, wier dampen zijn adem hadden verpest. "Denk je dan niet meer aan onzen kleinen engel?" vroeg ze nu een lange pauze. Of hij er nog aan dacht? De bevende lippen, het doodsbleek gelaat, ze waren antwoord genoeg op die meedoogenlooze vraag. "Pierette?" vroeg Johan eindelijk berouwvol, "wat zou je er van denken, als ik eens naar een der leden van de schoolcommissie toeging, om te vragen wat er waar is van die praatjes?"
[94:]
"Ja, dat is geen kwaad denkbeeld," antwoordde mevrouw Voerman, die beurtelings Edouarda en Pierette in haar armen klemde, als vreesde ze reeds, ze weldra te moeten missen. "Neen Johan," voegde ze er verteederd bij, "ik wist wel dat je onzen armen kleinen jongen nog niet vergeten waart." En ze wischte zacht het voorhoofd af, waarop de klamme zweetdroppels parelden. "Maar ga niet naar dien hondsvot van een assistent-resident." In aanmerking genomen, dat mevrouw Voerman straks verklaard had, den heer Van Trecht gelijk, groot gelijk te geven, zou deze benaming Johan wel eenigszins verwonderd hebben, maar de man was tien jaar getrouwd, en wist dus dat men in oogenblikken van spanning bij een vrouw geen consequentie verwachten moet. "Van Berkum dacht ik. Dat is nog de beste." "Ja, Van Berkum! En bedenk, man; dat je er Edouarda en Pierette misschien het leven mede redt." Johan dacht er aan en was zeer nederig, zoo nederig, dat het Van Berkum, die nauwkeurige instrukties ontvangen had, leed deed den armen zondaar geen hoop te kunnen geven. Maar ook Van Berkum dacht aan zijn kinderen en de vruchtbare koffietuinen, die eenmaal hun erfdeel zouden zijn, als hij den assistent-resident te vriend hield. "Uw vonnis is geteekend;" sprak hij. "Maar," riep de Dichter, "is er dan geen recht of billijkheid meer in Indië?" Van Berkum deed of hij dezen wanhoopskreet niet had vernomen en merkte op dat de inspecteur van het onderwijs zeer bevriend was met mijnheer Van Trecht, altijd bij dezen logeerde, en dat Voerman dus wijs zou
[95:]
gedaan hebben, den assistent-resident niet tegen zich in het harnas te jagen. Of er niets meer aan te doen was? "Onder ons gezegd en gebleven, dat geloof ik wel!" Nog dienzelfden avond ontving de heer Van Trecht een briefje, waarin de dichter-wijsgeer hem meldde, dat hij bij nade, onderzoek en voorgelicht door verschillende schrijvers over Molière's werken, begrepen had, welke beweegredenen de groote blijspeldichter had om Lucas en Jacqueline zoo plat te laten spreken, en dat hij na eenig nadenken zich daarmede wel kon vereenigen. "Morgen avond repetitie," sprak Van Trecht triumfeerend. En toen, terwijl een valsche lach om zijn lippen speelde: "Als de comedie achter den rug is, wordt je toch overgeplaatst, manneke! Ik zal je leeren, om mij te willen ringelooren."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina