doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De Van Sons
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881


[96:]

XXXIV.

"Dus zullen we van avond eindelijk rustig samen thuis blijven," zegt Dora, als ze na het eten in het gezellig binnengalerijtje haar man een kop thee schenkt.
"Ja, Goddank. Maar ik vrees dat het wel een rustig maar niet een gezellig avondje zijn zal, want ik heb veel werk."
"Nu, dat treft goed, want ik heb ook geen tijd. Misschien straks nog een oogenblikje, om wat voor je te spelen. Je weet niet, Emile, wat die kleine dreumes al een werk geeft! Wil je wel gelooven, dat het goed van den luiermand haar al te klein is geworden?"
"Ja," zegt Emile met blijden trots, "'t is ook zoo'n kolossaal kind." Dan wijkt de glimlach van zijn gelaat.
"Dus moet je nu weer alles nieuw maken? Dora, lieve denk er om."
"Ja, man, ik weet al wat je zeggen wilt. Denk er om dat we zoo'n klein traktement en zulke groote uitgaven hebben - - - alsof ik daar niet altijd aan dacht!"
"Och," gaat ze op vroolijken toon voort, "het zal

[97:]

niet veel kosten, omdat ik alles zelf maak, maar weet je, ik ben zoo achteruit met mijn naaiwerk door die ellendige comédie."
En terwijl Emile's pen over het papier krast, gaat Dora's naald op en neder, met een haast, zoo zenuwachtig, alsof ze nog heden al de verloren uren moest inhalen.
"Die ellendige comedie!"
't Was niet alleen Dora, die zoo sprak.
Ook Jenny dacht het, als ze het aanzag, hoe haar ordelijk huishouden op stelten stond; als ze telkens weer gebak moest maken, als Van Trecht zoo 's middags onder de thee op eens den inval kreeg, dat het wel aardig zijn zou, 's avonds kandeel of Meiwijn te schenken.
Had mevrouw Cornelissen onlangs niet gezegd, dat ze zoo veel van kandeel hield? Neen, het was mevrouw Van Son, die het gezegd had. Ze zou er een volgenden keer aan denken. Nu was het wat laat. Maar waarom nu niet? Te laat? Wel neen! Als ze even wilde opstaan van de theetafel, dan kon ze nog juist het benoodigde uitgeven, vóór ze zich ging kleeden. 't Was het werk van een oogenblik, ze had immers haar orders maar te geven.
Hij wist wel beter. Hij wist dat ze veel te bang was voor zijn booze oogen, om iets, dat zoo nauw luistert, aan de bedienden te durven overlaten; maar ze doet wat hij verlangt en, als Dora hem een goedkeurend lachje schenken wilde voor de lieve attentie, deed het minder ter zake of Jenny hoofdpijn had door overhaasting.
"Ellendige comedie, ik wou dat we het nooit begonnen waren," zuchtten ook de Voermans, ofschoon uiterlijk kalm en nederig bij de gedachte aan de overplaatsing.

[98:]

"Ellendige comedie," zoo riep ook de régisseur, ontwaardigd over de domheid, eigenwijsheid en verwaandheid van zijn sujetten, zoo riepen ook de sujetten, verwoed en gebeten op den regisseur, die allen in hun ijdelheid gekwetst en in hun waardigheid te kort gedaan had.

Sommige vrouwenhaters beweren, dat de dames in het dagelijksch leven altijd eenigszins comediespelen; en wanneer men ziet hoeveel gemakkelijker dan de heeren zij zich in haar rol verplaatsen kunnen, zou men het haast gaan gelooven.
De heer Bruynis kende zijn rol uitmuntend; hij sprak duidelijk en goed, en hij zou dus vrij wel voldaan hebben - als hij maar geen armen en beenen had gehad.
Maar o! die armen! O, die beenen! Ze brachten den régisseur tot wanhoop.
Reeds van af zijn veertiende jaar had Bruynis zich de buitensporige lengte van enkele zijner lichaamsdeelen bewust, de vaste gewoonte aangenomen, om de linkerhand te verbergen in het linkervestzakje, terwijl de rechter bestemd werd om een denkbeeldigen lok van zijn voorhoofd weg te strijken en hij had zich hierbij altijd wèl bevonden.
Doch - er komen oogenblikken in het menschelijk leven, er komen vooraloogenblikken op het tooneel, waarin men een ander gebruik van zijn handen moet maken; op die oogenblikken nu had de arme Bruynis, niet gerekend. Stricke had zich moe geschreeuwd, de assistent-resident was boos geworden, de dames ginnegapten achter waaiers en zakdoeken; nog steeds hingen de armen en beenen van den delinquent op plaatsen, waar zij niet behoorden.

[99:]

De glaasjes wijn en taartjes, die de gastvrouw hem als ter bemoediging toediende, waren niet langer in staat hem te verzoenen, met hetgeen hij bij iedere repetitie te lijden had, en weldra behoorde ook hij tot het koor, dat knorrig uitriep: "ellendige comedie!"
"Neen, ellendige comedianten," bromde de régisseur en greep zijn collega bij den arm. "Ik zal je iets zeggen, Bruyn, je bent ondragelijk met die beenen van je, maar - - kom drie dagen bij me logeer en en ik zal een Talma van je maken. -"
De bedienden van den controleur, die om een hoekje gluurden, toen hij zijn kamer op en neer liep, bezig de rol van Sganarelle in te studeeren, hadden elkaar angstig aangestaard met de vraag: "brankali main gila?" maar nu ze de heeren te zamen hoorden, twijfelden ze geen oogenblik meer, of ze waren plotseling krankzinnig geworden.
"'k Zal hem à faire nemen," had de régisseur gezegd, en hij nam hem à faire, zoodat het den toekomstigen Talma soms groen en geel voor de oogen werd.
Om het verbergen van de linkerhand te voorkomen, was hem vest en jas uitgetrokken, en de bewuste haarlok door een hoofddoek van een der jongens vastgehouden. Een haarspeld werd hem op den neus bevestigd, waaraan een vlaggetje; dit laatste om hem te herinneren, dat hij zijn gezicht naar het publiek moest keeren.
"Nu ben ik het publiek. Valère komt op," riep Stricke na al deze voorbereidende maatregelen.
"Mijn hemel! waar wil je naar toe? Nergens? Maar waarom neem je dan zulke groote stappen? Een, twee, een, twee, een... neen, nu trippel je weer net als mevrouw de douairière, wanneer haar rok te nauw is. Zoo

[100:]

is het beter. Loop nu het tooneel eens een paar maal op en neer. Maar zou je niet eens iets met je linkerhand doen? Me dunkt, hij heeft nu lang genoeg langs je lijf gehangen alsof het een vaatdoek was. A propos, wou je Valère voorstellen als bultenaar? Omdat als dat niet in je plan ligt je den rechter schouder wel wat zoudt kunnen laten zakken."
Dan weer klonken er bevelen, alsof de régisseur met een rekruut op het drilveld te doen had. "Recht op je hoofd! Weg dien arm! Ga toch zitten! Je kunt nu wel weer eens een paar passen doen. Kijk recht voor je uit! Blijf met je handen van je gezicht af! Niet dat ik er iets tegen heb, dat je het groeien van je bakkebaardjes bevordert door er aan te trekken, ik kan me begrijpen, dat iemand tot de wanhopigste middelen zijn toevlucht neemt, - maar bedenk, dat Valère geen bakkebaarden droeg."
"Daar u het dan volstrekt wilt," zegt Valère, "moet het maar gebeuren," en hij begint Sganarelle af te ranselen.
"Wat is dat een manier om iemand af te ranselen? Dat doe je zoo, zóó, zóó! Begrijp je?" En de régisseur hanteerde den stok, alsof het hem waarlijk ernst was met het pak slaag.
Toen de drie dagen voorbij waren, keerde Bruynis naar Karong terug met gescheurde kleeren, blauwe plekken en een gevoel, alsof hij geradbraakt was; maar hij wist nu precies, hoe hij zitten of staan, zijn beenen kruisen, zijn hoofd houden, zijn armen bewegen moest.
"Je hoeft je niets beleedigd te gevoelen, kerel, Rachel, je weet wel, de groote tragédienne, heeft al haar rollen op die manier ingestudeerd."

[101:]

"Dan verwondert het me, dat ze zoo oud is geworden," mompelde Bruynis.
"Dat zeg je wel," zei Stricke, "maar denk er nu om. Als je merkt dat armen of beenen niet op hun plaats zijn, dan kijk je maar naar mij."
Bruynis deed, wat hem gezegd werd, en speelde goed, daar alleen hij en Stricke wisten, hoe hij eigenlijk niet veel meer was dan een hansworst, waarvan de régisseur het touwtje in handen hield.
De assistent-resident zou ook wel eens een lesje noodig gehad hebben, vooral voor die gedeelten, waarin hij zijn vaderlijk gezag moest laten gelden, maar - - ik vraag u, wie zou het gewaagd hebben hem dat lesje te geven?
Hij werd geprezen en toegejuicht, en daar hij reeds lang de overtuiging had van een dier bevoorrechte wezens te zijn, die willen wat ze kunnen, diende deze gelegenheid slechts, om hem in die overtuiging te versterken.
Emile had niet veel moeite met zijn kleine rol. Het was zoo geheel in zijn geest een ouden geldwolf beet te nemen en een lief meisje het hof te maken, dat het hem bizonder gemakkelijk afging; dat trof dan ook maar goed; want, zooals zelfs Dora in haar verblinding niet kon ontkennen, Emile behoorde ook al niet tot de menschen, die veel aanmerkingen verdragen kunnen.
Maar wie, hoewel hij door angst gedreven, zijn uiterste best deed; het meest stof tot bezorgdheid bleef geven, dat was Voerman. Hij sprak nu brabantsch, maar van zijn lippen klonk zelfs brabantsch deftig; hij beproefde loste zijn, maar het was de losheid van den aap, de zich van den eenen boomstam om den anderen slingert. Hij sloeg een vroolijken toon aan, maar het was de vroolijkheid

[102:]

van Piet Paaltjens, als hij in het bosch den zelfmoordenaar ziet hangen met een slak in zijn oog.
Al die eigenaardigheden van de acteurs maakten den régisseur het leven zuur, maar niets was hem te veel; ja, het repeteeren, critiseeren en disputeeren bleef hem een genot, daar de schoone Ida de repetities bijwoonden en van onder de zijden franjes harer neergeslagen oogleden, hem blikken toezond, die nu niet meer smachtend waren, maar tintelden van het vuur, waaraan Oscar Reenen zich zoo deerlijk had gezengd.
Evenmin als de controleur het moe werd die blikken te beantwoorden, evenmin verveelde het de weduwe om gade te slaan, welke vorderingen de Roos van Iloenka maakte op den weg, waarvan het einde schande en wanhoop zijn moest.
Mevrouw Cornelissen had nog meer reden, dan vele anderen, om "dat kampongkind," zooals de jaloersche iloenkasche dames Ida noemden, te benijden. Toen kapitein Reenen op de plaats kwam, lag hij bij de weduwe onder sterke verdenking, dat hij bestemd was om haar tweede echtgenoot te worden.
Er was namelijk kort na den nood van Cornelissen door een bekende grootheid op het gebied der voorspellingen aan de treurende weeuw verzekerd, dat als ze ooit hertrouwde, het wederom met een kapitein zou zijn.
Had Euphrosine nu maar wat meer aandacht geschonken aan dat veelbeteekenend "als!" Maar weldra vergat ze dat woordje, om zich in hare eenzame uren te troosten met het denkbeeld "ik zal niet altijd eenzaam blijven!" Daar kapitein Reenen tegenover dames, oud of jong, mooi of leelijk, de vriendelijke beleefdheid in acht nam, die een der kenmerken van de ware be

[103:]

schaving is, gaf hij nog meer grond aan het blij vermoeden der weduwe, en reeds meende ze zeker te zijn van haar zaak, reeds sloeg ze de groenachtige oogen veelbeteekenend naar hem op, toen de verpletterende tijding haar ter oore kwam, dat Ida Nausuali zich had meester gemaakt van haar kapitein.
Mevrouw Cornelissen had het schoone kind haar zegepraal nooit vergeven, en ze wachtte slechts op de gelegenheid, om zich over het aangedane onrecht te wreken. -
De comédie bood daartoe een uitmuntende gelegenheid. Men had haar geen rol toebedeeld, maar, verre van zich daarover beleedigd te toonen, verklaarde ze het niet meer dan natuurlijk te vinden, dat als iemand gemankeerd moet worden, het de arme, onbeschermde weduwe was. Zij verwachtte niet anders; zij had reeds lang geleerd zich op te offeren - en ze deed het gaarne! Niettegenstaande deze ontboezeming, dacht niemand dat zij nog langer de vergaderingen zou bijwonen; maar tegen aller verwachting en tot veIer teleurstelling, was dit het geval; er moest een publiek zijn, zei ze, en zij wilde zich gaarne vergenoegen met de rol van bescheiden toeschouwster.
En hoewel de aandacht der beminnelijke vrouw niet weinig werd afgeleid door al hetgeen rondom haar voorviel, en waarvan niets haar ontsnappen mocht, loerde zij van onder haar witte oogharen het meest en het scherpst naar Ida en Stricke. -
Mevrouw Cornelissen kwam nog al eens bij de Reenen's aan huis, en dus was er niets buitengewoons in, haar op zekeren namiddag hun voorgalerij te zien binnentreden. Wat wel buitengewoon kon schijnen, was

[104:]

dat op het "Nonja tida ada" van den jongen, er een triumfeerende lach om haar dunne lippen verscheen, en ze regelrecht doorstapte naar den kapitein, die in de achtergalerij op zijn divan zich zoo deerlijk lag te vervelen, dat zelfs het bezoek der douairière hem welkom was. -
"Nog op de bank kapitein?" vroeg ze deelnemend.
"Kasian, als ik u hier zoo zie liggen, dan denk ik altijd aan mijn goeden Cornelissen!"
"Hij had toch niets aan zijn been?"
"Neen, dat niet! Hij heeft nooit het buitenkansje gehad van met een kleine verwonding een ridderorde te verdienen."
"Zooals ik bijvoorbeeld?" vroeg kapitein Reenen vroolijk.
"O, mijnheer Reenen, hoe kunt u denken dat ik zoo iets bedoelde?" en de weduwe legde zooveel teederheid in stem en gelaat dat de kapitein onwillekeurig werd teruggevoerd naar den tijd, toen die zelfde katachtige liefheid hem soms een rilling op het lijf had gejaagd. "Maar zeg me nu eens, hoe gaat het? Is er nog steeds beterschap?"
"Ja, mevrouw. Ik verbeeld me dat ik alweer zoo goed kan loopen als ooit, maar de dokter beweert, dat ik nog een dag of tien rust moet houden."
"Wel, wel, dat doet me pleizier! Nu, ik moet zeggen, het werd tijd, hoog tijd!"
"Ja, zeker," sprak Reenen, onergdenkend als slechts getrouwde mannen zijn kunnen, "men zou er moedeloos onder worden."
"Vooral, omdat u zooveel alleen zijt."
Niet door haar woorden, maar door het licht dat in

[105:]

haar oogen, den kwaadaardigen trek, die om haar lippen kwam, werd Reenen gewaarschuwd.
"Och, daar heb ik niet over te klagen. Mijn goede kennissen komen me trouw opzoeken en Ida houdt zich uitmuntend."
"U schijnt niet veeleischend, kapitein."
"Neen, dat ben ik niet. Men zegt anders wel eens dat de heeren, die zoo lang wachten met trouwen, lastige echtgenooten worden."
"Nu, daar zal uw vrouw toch niet over klagen, geloof ik. Neen, mijn goede Cornelissen was de beste man van de wereld, maar hij was vreeselijk jaloersch" - - -
" Dat was onnoodig," dacht Reenen. "Zoo waarlijk, mevrouw," vroeg hij. "Dat had ik niet achter hem gezocht. Het was zeker erg lastig voor u?"
"Och, wat zal ik u zeggen'? Een beetje jaloezie kan geen kwaad. Menig huwelijk is ongelukkig geworden, omdat de man te goed van vertrouwen was."
"Zoudt u denken?"
"Zeker! 't Is ongeloofelijk, hoe verblind de mannen zijn voor de lichtzinnigheid van hun eigen vrouw."
"'t Is een teer punt, om met een jonge weduwe te behandelen," zei Reenen, die nu volkomen begreep, wat de bezoekster in het schild voerde, "maar weet u, wat ik er van denk? dat het verregaande ijdelheid is, die het voor de heeren zo moeilijk maakt om te gelooven, dat hun vrouwen een ander boven hen verkiezen zouden. - Om over iets anders te spreken; - wat zegt u van mijn bloemen? Staan de rozen niet mooi in knop? Hebt u de groene roos al gezien? Meer vreemd dan mooi vind ik,"
"Och, niet onaardig!"

[106:]

"En dan die begonia? Prachtig, niet waar, dat fluweelachtig blad? Ida beweert dat hij een rose bloem zal dragen, maar ik geloof eer" - - - -
"Heeft Ida nog tijd, om naar haar bloemen om te zien? Ik dacht dat al haar gedachten waren ingenomen door de comedie."
"Ja, van de comedie gesproken, wat is uw oordeel over het stuk?"
"Och, kapitein, mijn bescheiden oordeel is van zoo weinig belang! Maar Ida zal er u zeker wel alles van verteld hebben. En Stricke."
"Stricke? Neen, ik zie hem zelden, nu ik niet meer naar de societeit ga."
"O zoo? Ja, ziet u, ik ga tegenwoordig zoo weinig uit, dat ik in het geheel niet meer op de hoogte ben, maar ik dacht dat hij hier l'ami de la maison was."
"Hij? l'ami de la maison? Waarom dacht u dat?"
"Och neen, 't was maar een idée. Maar omdat hij zoo vriendelijk en zorgzaam voor Ida is. Niet waar, hij brengt haar altijd thuis van de repetities - - - dat wist u toch."
"Ja - - - of eigenlijk neen! Ik wist het wel, dat het een van de jongelui was. Maar ik slaap dan meestal reeds. Misschien vergist u zich, Bruynis en Van Trecht zullen hem wel eens aflossen? Is het niet?"
"O neen, 't is altijd Stricke! Niemand anders!"
"Zoo zoo? 't is wel beleefd van het jonge mensch!"
Mevrouw Cornelissen kon tevreden zijn. Het edel, manlijk gelaat tegenover haar werd bewogen door de hevigste hartstochten, de doodsbleeke lippen waren op elkaar geklemd, er sprak smart uit de oogen, woede uit de krampachtig gebalde vuisten.

[107:]

Na een korte pauze, hervat Oscar Reenen zich in zooverre, dat hij met schorre stem kon uitbrengen: "Ik vrees dat u nog lang op Ida zult moeten wachten, mevrouw Cornelissen."
Zij vatte den wenk en stond dadelijk op.
"De hartelijke groeten dan! En beterschap!"
"Dank u zeer!"
"Ik hoop toch, dat mijn bezoek u niet lastig geweest is," vroeg de weduwe, terwijl ze op het punt van vertrekken haar valsche tronie nog eenmaal tot hem keerde.
"Zeker niet, mevrouw! Hoe kunt u dat denken? U hebt me integendeel veel genoegen gedaan."
Toen Ida thuis kwam van een wandeling, waarop ze toevallig den heer Stricke ontmoet had, vond ze tot haar verbazing haar man in de voorgalerij op en neder loopen.
"Hemel, Oscar, hoe onvoorzichtig!"
"Onvoorzichtig?" vroeg hij met een schamperen lach, "ik geloof, dat het onvoorzichtig zou geweest zijn, om te blijven liggen! dan zou ik razend zijn geworden!"
"Wat een idée," riep Ida. "Maar je ziet zoo vreeselijk bleek, man! Ik dacht wel dat het je kwaad gedaan had. Kom meê en je mag niet meer opstaan voor je beter zijt."
"Ik ben beter. Ik moet beter zijn."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina