Annie Foore: De Van Sons 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881
[32:]
IV.
De sneeuw ligt nog op de stille Delftsche straten, en nog steeds zijn de grachten bevroren, maar het winterzonnetje staat hoog aan den hemel met vriendelijken glans, en 't ziet er, niettegenstaande kale boomen en witbestrooide heggen uit, alsof het nog heden lente worden, alsof morgen de groene blaadjes reeds uitbotten, de eerste bloempjes reeds geuren zullen. Alles wat jong en vroolijk is in het oude Delft, loopt dan ook het huis uit, om den blijden morgen te begroeten... Neen, niet alles. Achter de hooge, donkerblauwe horren in de onhuiselijke huiskamer der Van Sons, ziet de voorbijganger twee aardige meisjeskopjes, gebogen over haar naaiwerk. Dora, gewoon om elken frisschen wintermorgen, elker mooien zomerdag te begroeten, als een gelegenheid tot genieten, heeft aan de koffietafel, toen de zon zoo uitlokkend naar binnen scheen, gewaagd, het voorstel te doen eens een flinke wandeling te maken. Daarop heeft Christina met een bestraffenden blik op gezien van haar boterham, en gevraagd of Dora vergat,
[33:]
hoeveel naaiwerk er nog lag en hoe kort de tijd was, die haar restte. 't Was waar, zooals trouwens alles wat Christina zeide, de tijd, die haar restte, was kort. Emile's laatste examen is achter den rug, ze zullen in Mei trouwen, om dan zoo spoedig mogelijk naar Indië te vertrekken, en er moet nog schrikkelijk veel in orde gebracht worden. Niet voor de aanstaande mevrouw Van Son zelve echter. Als de heer De Raat nog geleefd had, zou hij het volstrekt noodzakelijk hebben geoordeeld voor zijn dochter een trousseau te bestellen in een der beste modemagazijnen te Parijs; ook Dora zou geen oogenblik hebben geaarzeld dien trousseau onmisbaar te noemen. In enkele maanden rijk aan ervaring, had ze echter leeren begrijpen, dat die onmisbare trousseau een geheel overbodige weelde zou zijn geweest; ze had opgemerkt hoe Gertrude met haar ongeloofelijk klein speldegeld toch altijd lief gekleed was, hoe Christina haar eenvoudig bruin stofje weken achtereen droeg, om het alleen zondags voor een even eenvoudig zwart zijdje te verwisselen, maar vooral hoe mevrouw wonderen deed met de weinige middelen, die haar ten dienste stonden. Toen ze haar intrek bij de aanstaande schoonouders kwam nemen, en tallooze kisten en koffers met haar binnenkwamen, begreep ze aan de verrukking van mevrouw Van Son, welk een ongekend genot, zulk een voorraad van kleederen en sieraden voor velen blijven moest. Eulalia, dit was mevrouw Van Sons naam, een naam, die nooit werd uitgesproken, omdat de vrienden haar Lala noemden en de notaris haar niet anders toe sprak dan met: vrouw -, Eulalia dan, scheen op eens tien jaar verjongd bij het gezicht van zooveel fraaiigheden.
[34:]
Dora moest zich maar niet te veel vermoeien; zij zou wel zorgen dat alles netjes in de kasten kwam, en waarlijk, wat de huisgenooten in langen tijd niet hadden aanschouwd, aanschouwden ze nu, mama verliet het warme plaatsje aan den haard om drie dagen lang druk bezig te zijn. En och, het waren nog eens gelukkige dagen voor de arme ziel, die sedert jaren geen enkel dubbeltje had mogen uitgeven aan die duizend kleinigheden, die de heeren der schepping "onnoodig" noemen, maar die niet te min zooveel toebrengen tot her geluk van een vrouw. Ze bewonderde en bekeek uren achtereen; ze paste Dora's japonnen, mantels en hoedjes, ze stapte daarmede op en neêr voor de verweerde spiegels en vroeg aan Trude, aan Emile, aan de meid, aan ieder wien ze het maar vragen durfde, of ze er niet nog jeugdig uitzag, nu haar mooi figuurtje eindeijk eens tot zijn recht kwam in deze élegante toiletjes. Dora had zelf pleizier in de kinderachtige opgewondenheid, en menig strikje, menig kraagje of garnituur ging van haar koffers in de ledige kast van haar aanstaande schoonmama over. Christine, die met een somber hoofdschudden over zooveel ijdelheid en verkwisting, Dora's garderobe in oogenschouw had genomen, maakte op de haar eigen beslissende manier uit, dat het in de gegeven omstandigheden dwaasheid zijn zou daar nog iets bij te voegen. Dora onderwierp zich en ze was op dien vroolijken winterochtend, dan ook niet voor zichzelf zoo ijverig bezig maar voor Emile. Deze was op zekeren gewichtigen morgen het kantoor binnengegaan om de vraag te doen, hoeveel papa hem voor zijn uitrusting dacht toe te staan.
[35:]
De man achter de schrijftafel scheen maar niet te kunnen begrijpen wat zijn zoon bedoelde; toen hij eindelijk op de hoogte was gebracht, glimlachte hij ongewoon vriendelijk, informeerde met overgroote belangstelling naar het aantal jassen en pantalons, dat voor een uitrusting gewoonlijk noodig werd geoordeeld, vroeg of er ook hoeden gedragen werden in Indië, en - zoo ja - welk soort van hoeden; eindelijk kwam hij terug op het onderwerp, waarop hij tegenwoordig altijd terug kwam, hoe jammer het toch was, dat Emile zulk een doodarm schepseltje trouwde! alles zou zoo heel anders geweest zijn Emile werd ongeduldig, driftig, vroeg om een bepaald antwoord en vernam dat zijn vader het heel druk had dien morgen, maar overigens altijd bereid was aan de billijke eischen zijner kinderen te voldoen. Acht dagen later werd Emile in het kantoor geroepen. Na rijp overleg, en na zich ernstig te hebben afgevraagd of hij tegenover zijn andere kinderen verantwoord was, wanneer hij een van hen zulk een royale som toestond, zoo sprak de heer Van Son, had hij besloten Emile driehonderd vijf en twintig gulden te schenken. "Drie honderd vijf en twintig gulden. Die gierigaard!" riep Gertrude, toen ze den uitslag der samenkomst vernam. "Maar, als hij het nu niet heeft?" vroeg Emile. "Niet hebben?' riep Gertrude en haar donkere oogen fonkelden van drift, "O broêr, ik wou, dat ik voor je eens een greep in zijn geldkist mocht doen." Maar Emile was het volstrekt niet eens met zijn zuster, die altijd beweerde dat papa rijk was en alleen uit gierigheid hen zoo beknibbelde, en hij ging zijn schat
[36:]
vertoonen aan Christien, die het meer dan genoeg vond. Alles zou in huis gemaakt worden; dat haalde zooveel uit "Hoeveel?" vroeg Dora. "Ja, zeker wel een vijfentwintig, dertig gulden." En daar Dora reeds begon te leeren dat dertig gulden niet zoo'n klein sommetje was, als ze vroeger wel eens gedacht had, beloofde ze haar uiterste best te zullen doen om dat geld uit te sparen, te meer, daar ze hulp zou vinden bij Gertrude en vooral bij mevrouw Van Son. Mevrouw Van Son toch riep het luide uit, dat het haar een vreugde zijn zou van den morgen tot den... ja 's nachts zelfs te werken voor haar dierbaar kind. De naaimachine maakte haar zenuwachtig, dat wist men, maar wat ze met de hand doen kon, dat zou gedaan worden! Ze was dan ook diep beleedigd, toen Christina haar niet anders dan een dozijn zakdoeken te zoomen gaf... vijf weken later waren ze gereed! Beide meisjes zijn druk bezig. Maar och, hoeveel handiger en vlugger gaat Gertrude het werk van de hand, dan der arme Dora, die zich nu eens in de fijne vingertjes prikt, dan weer den draad breekt of moet opstaan om te zoeken naar de schaar, die telkens op de onbegrijpelijkste manier verdwijnt. Eindelijk ontdekt ze, dat ze een knoop verkeerd heeft aangezet, en begint dien los te tornen onder diepe zuchten. "Wat is er?" vraagt Gertrude, die zich den tijd niet gunt van de naaimachine op te zien. "Och niets! Natuurlijk zit die knoop weer aan den verkeerden kant!" En, met nog een diepen zucht: "Hè Trude, ik wist niet dat overhemden naaien zoo'n vervelend werk was." "'t Is niet vervelend," zegt Trude, en voegt er dan be
[37:]
moedigend bij: "Je zult eens zien; als je het maar eenmaal goed kent. Maar je moet het meer met hart en ziel doen." "Dat wil ik ook, Trude, ik doe mijn best, maar dat katoen is zoo vreeselijk hard en om nu vandaag met dat prachtige weer hier te zitten pikken." Dan, na een pauze: "Christien heeft wel gelijk, een mensch is niet voor zijn plezier op de wereld! En toch... toen papa nog leefde, toen was het alles plezier!" Trude begint haar werk op te bergen. "Laten we een klein eindje wandelen; misschien vroolijkt ons dat wat op," zegt ze. "Ik heb het ook noodig, ik ben niets prettig vandaag." Veel meer nog dan haar vriendin, had Gertrude behoefte aan de frissche buitenlucht. Alles klopt en beeft aan haar. De vriend van Emile, die heden zijn examen zal afleggen in Leiden, is ook Gertrude's vriend, ja, men kan zelfs gerust veronderstellen, dat de vriendschap tusschen Frank Hoogewerf en Emile van Son nooit zoo heel innig zou zijn geworden, als Emile's aardig zusje niet had bestaan. Hoe moeilijk het haar was gevallen rustig aan de naaimachine te blijven zitten, terwijl over Franks toekomst beslist werd- en ze wist dat hij meer uren in de Societeit dan op de colleges had doorgebracht - zouden alleen de kromme lijnen en ongelijke stiksteken in de overhemden kunnen getuigen. Niet dat, volgens de heerschende begrippen op dat punt, Gertrude eenig recht had om zoo bijzonder veel belang te stellen in den heer Hoogewerf - de deftige oude dames in het deftige oude Delft, zouden haar zeker een heel vreemd meisje gevonden hebben, als ze hadden geweten,
[38:]
waarom haar gezichtje zoo bleek en haar hart zoo angstig was op den dag van Frank's examen. Maar - die deftige oude dames waren het ook reeds lang vergeten - hadden het wellicht nooit gevoeld, hoe een arm jong hart kan smachten naar liefde, kenden het niet, dat smartvolle bewustzijn van alleen te zijn, dat Gertrude op die wandeling uitstortte in het hart harer vriendin. "Och, Dora," antwoordt ze op een klacht der weeze, "wil je wel gelooven, dat je, hoewel pas door zulk een slag getroffen mij benijdenswaardig toeschijnt? 't Is waar, 't is een vreeselijk en onherstelbaar verlies, zulk een lieve vader, maar - heb je niet twintig jaren lang gelukkig en tevreden met hem geleefd, heeft hij je niet duizend bewijzen gegeven van zijn groote liefde, heb je, als je hem herdenkt niet een zoet, weemoedig gevoel ja, doen zelfs de tranen, die je om hem weent, niet goed aan het hart?... Ik, ik heb mijn vader nog, maar... Dora, hou jij van papa?" Dora zwijgt verlegen stil. "Ik geloof dat hij heel braaf is," begint ze eindelijk aarzelend, "en hij is algemeen geacht..." "Maar, heb je nooit, als je bij hem waart, een gevoel gehad alsof alsof al die deugd en braafheid en die vriendelijke stem en die goedaardige glimlach... alsof het alles leugen en bedrog was?" "Trude! O lieve, zeg zulke dingen niet!" "Ik moet ze zeggen," roept het meisje, "ik moet mijn hart lucht geven! 't Is verschrikkelijk, maar het is waar, ik kan mijn vader niet liefhebben, ik zou nooit tranen van weemoed kunnen schreien bij zijn dood... En mama? Dora, als jij aan je moeder denkt, verschijnt ze je als de
[39:]
goede engel, die ze voor je was in je kinderjaren, maar ik vraag je, hoe zouden wij voor onze moeder iets anders kunnen gevoelen, dan het vriendelijk medelijden, dat men voor een onverstandig kind heeft?" "Trudelief, bedenk, dat het je moeder is..." Het meisje barst los in een lach vol verbittering. "O ja,- mijn moeder! tegen wil en dank. Of heeft ze het ons niet honderdmaal verzekerd, dat ze het allerakeligst vond toen ik moest geboren worden; heeft de oude baker me niet verteld, hoe er noch kraamkamer, noch luiermand gereed was, om mij te ontvangen?" Dora bewaart een pijnlijk stilzwijgen, en steeds heftiger gaat haar vriendin voort: "Och, je weet niet, wat dat zegt: een treurige jeugd; je weet niet, wat dat is, een thuis, waar geen liefde, geen hartelijkheid wordt gevonden! Wat hebben Emile en ik, menigmaal ons leed in elkaars hart uitgestort, wat zijn we dikwerf weenend ingeslapen met de vraag op de lippen, waarom onze mama toch zoo geheel anders was dan andere moeders, of die andere vraag, die onze kinderhartjes zoozeer kon benauwen: Waarom wij toch niet van papa konden houden?" "Hoe gelukkig dat jij en Emile ten minste troost bij elkaar kondt zoeken!" "Ja, dat was vooral gelukkig later, toen ik, ouder geworden, een niet te onderdrukken verlangen naar hartelijkheid en deelneming gevoelde en de voldoening van dat verlangen maar niet vinden kon in onzen huiselijken kring. Toen is Emile alles voor mij geworden, een lieve broer, een vriend, een vertrouwde..." "En dien ben ik je nu komen ontrooven?" zegt Dora zoo zacht en meewarig, dat Trude haar in dit oogenblik
[40:]
vergeven kon, wat haar bijna diefstal had geschenen: de liefde van Emile te hebben gewonnen! "O Trude, ik, hoop van harte dat ook voor u spoedig iemand komen zal, voor wien je alles zijn kunt " "Och," zegt Trude en schudt ongeduldig de bruine krullen, "die zal wel nooit komen, maar niemand kan mij ten minste verhinderen om lief te hebben!" Er staan groote tranen in de bruine kijkers; een zenuwachtige lach speelt om haar mond, en als Dora zacht de hand harer vriendin drukt en vraagt: "Je hebt reeds iemand gevonden, niet waar?" dan barst het overvolle meisjeshart eensklaps los in een stroom van woorden en uitroepen, die niet te stuiten schijnt. "Ja, ja, Goddank, ik heb iemand gevonden! En ik zal hem blijven liefhebben, ook al is alles daartegen! Immers, sedert ik hem ken, sedert ik weet dat hij bestaat, is het niet meer zoo ledig in mijn hart! O, Dora, je moet me niet uitlachen, neen, dat zul je niet doen; dat weet ik wel, daar ben je te goed voor. Maar 't lijkt wel een sprookje! 't Is zoo wonderlijk dat, als je het in een roman laast, je zeggen zoudt dat het wel wat heel apocrief was " "Zulke dingen overkomen ons zoo dikwerf; dingen die in een roman haast al te toevallig, al te vreemd en wonderlijk zouden schijnen! Maar je moet het me geregeld vertellen, Trude, je weet niet, hoe dol ik van liefdeshistories houd." De beide vriendinnen nemen elkaar vaster onder den arm; ze zoeken een eenzaam paadje, vertragen den stap ongemerkt, en Gertrude vertelt: "'t Is nu drie maanden geleden! We hadden een wandeling gemaakt, Christine en ik; toen ik in het naar huis gaan een heel klein, op
[41:]
gevouwen papiertje zag liggen. Ik weet niet, wat er me toe dreef om het op te rapen; maar dit weet ik wel, dat ik er een onweerstaanbaren lust toe gevoelde. Christina vond dat natuurlijk heel ongepast, ze zei dat een jonge dame nooit zoo iets verdachts moest aanraken, dat het misschien een studentenui was... ik liet me bepraten, liep het een eind voorbij, maar keerde toen op een drafje terug en stak het in mijn zak. Christine was zoo verontwaardigd, dat ik het zoolang ze bij me was, niet durfde openmaken, maar eenmaal alleen, kon ik me niet langer bedwingen. Ik zag nu dat het dicht beschreven was met een vers of eigenlijk geen vers, want er was geen enkele regel in, die rijmde, maar het was toch zoo echt dichterlijk, veel meer poezie dan alles wat ik ooit gelezen heb. 't Was maar heel eenvoudig overigens: de klacht van een jongen man, die alleen staat op de wereld en smachtend uitziet naar een weinig liefde. Maar die klacht was, als het ware gegrepen uit mijn hart, 't was alsof ik mijn eigen gedachten weervond, maar alles veel mooier uitgedrukt, veel meer tot klaarheid gebracht, dan ik ooit had kunnen doen. Ik wist niet, wie de schrijver was, maar 't was zulk een heerlijk denkbeeld, dat er iemand bestond, ja, misschien in mijn nabijheid leefde, die voelde en dacht als ik, dat ik kalmer gestemd werd en me veel gelukkiger gevoelde dan te voren; verbeeld je, Dora, wat er in me omging, toen Emile op zekeren morgen een briefje ontving, geschreven met dezelfde hand, onderteekend met dezelfde initialen als mijn dierbaar gedicht. O, ik was onbeschrijfelijk gelukkig, Een paar weken later leerde ik hem op het Casino kennen; 't was Frank Hoogewerf.
[42:]
"Die?" vraagt Dora met iets als schrik in het gelaat. "Nu, Dora," zegt Gertrude lachend, "waarom zetje zoo'n benauwd gezicht? Omdat de menschen kwaad van hem zeggen? Dat hij een losbol is, bijvoorbeeld? Of dat hij niets uitvoert? Maar dat is voor het meerendeel laster. En dan nog: 't is niet gemakkelijk om, als men zulk een uiterlijk heeft en zoo in den smaak valt bij de dames, altijd precies te doen en te laten, wat men doen en laten moet; 't is niet alles, om als men Dichter is, nooit aan iets anders te denken dan het Burgerlijk Wetboek." "Ik geloof dat een allenstaand advocaat nog wel over iets anders te denken heeft," antwoordt Dora; dan, na een pauze, vraagt ze: "En?" "En...? Ja, zie je," zegt het meisje met een hoogen blos en een, niet geheel natuurlijk lachje, "dat is nu zoo jammer, er is geen en we zien en spreken elkaar dikwerf tegenwoordig, maar van een déclaratie was tot dusver geen sprake." "Waarlijk niet?" vraagt Dora, en 't schijnt haast of die laatste mededeeling haar een last van het hart neemt. "Waarlijk niet! Nu, lieve, beloof me dat je eens met Emile zult spreken over Hoogewerf." "Om weer het oude liedje te hooren. Lichtzinnig, vol schulden, iemand die niet werkt!" "Trudelief;" en de ernstige oogen zien haar vol innige deelneming aan, "geloof je niet, dat een meisje als jij, dat behoefte heeft aan liefde, wel eens wat al te spoedig haar hart wegschenkt; het wegschenkt zonder zich af te vragen, of hij aan wien ze het geeft, dat groote, kostbare geschenk wel waardig is?"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina