doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De Van Sons
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881


[43:]

V.

In de rij van meubelen die, als schildwachten, geschaard staan langs de donkere wanden der binnenkamer, bevindt zich een piano, die vijfentwintig jaren geleden fraai was, maar nu even luid om herstelling roept, als de paardenharen canapé en het eikenhouten buffet.
Niettegenstaande de onzuiverheid van enkele en het ontbreken van andere toonen, voldoet het airtje vrij goed, dat op dit oogenblik met een geoefende stem gezongen en door een vlugge, zekere hand geaccompagneerd wordt.
In de schemering - want, hoewel het buiten nog helder dag is, begint het in de binnenkamer reeds te schemeren - in de schemering zal ieder die de speelster gadeslaat, voorzeker meenen een jong meisje te zien, zoo veerkrachtig is de houding, zoo jeugdig het toilet, zoo tenger het figuur, dat den pianostoel inneemt.
Ook in de stem hoort men niets van het onzekere, het trillende, dat het kenmerk van meerderen leeftijd is en dikwerf zoo aandoenlijk zijn kan, wijl het spreekt van droeve herinneringen door de muziek opgewekt.
De stem van mevrouw Van Son trilt niet, ze heeft

[44:]

geen droeve herinneringen. 't Is waar, ze had ook haar deel van het leed der aarde, maar - een zwaard, hoe scherp ook, kan niet diep gaan, waar geen diepte is om in door te dringen.
En och, het was zoo verbazend ondiep in mevrouw Van Sons hart, nog ondieper zelfs dan in dat hoofd, van buiten met zoo veel zorg versierd en opgesmukt, dat er geen tijd overbleef om het ook van binnen wat te stoffeeren. Neen, geen beving in die stem; geen treurige herinneringen!
Dat vroolijke, onbezorgde hart klopte altijd geregeld, een enkele indigestie niet meêgerekend - dat gladde voorhoofd heeft nooit ernstige gedachten te verbergen gehad, en, wordt er misschien een enkel rimpeltje gevonden, 't is het gevolg van migraine, na een late partij of een druk bal; die lippen nog zoo vol en frisch, trilden nooit van weemoed, krulden zich nooit vol verontwaardiging, ze openden zich alleen om te lachen, te babbelen en te snoepen; want snoepen is altijd een van mevrouws liefhebberijen geweest. -
Treurige herinneringen - wel neen! Waarover? Dat haar man zoo onaardig voor haar is? Wel, ze heeft Arnold van Son getrouwd, omdat hij toen de beste partij uit Delft heette; waarover? dat ze het weldra bespeuren moest, hoe ze slechts den gloed van een voorbijgaand en hartstocht, maar nooit ware liefde bij hem had opgewekt? Wel neen immers! ware liefde, waar vindt men die anders dan in romans? Dat ze twee harer kinderen naar het graf heeft zien dragen?... ja, dat was wèl naar; en ze heeft ook verscheiden zenuwtoevallen gehad bij die gelegenheid, maar, niet waar? men kan toch onmogelijk verwachten al zijn kinderen te zullen behouden?...

[45:]

Geen treurige herinneringen, hoe gelukkig!
Wellicht!... Maar toch… Heeft ze bij de koelheid van haar echtgenoot nooit die schrijnende pijn, nooit dat smartvol verlangen gekend, dat den blos vaagt van de wangen en den glimlach bant van de lippen, wat weet ze ook van het leven, wat heeft ze genoten van de wereld, de zaligheid, die de doornige aarde zoo ruimschoots biedt aan hen, die de zoete vervoeringen der liefde kennen?
Heeft ze bij het sterfbed harer kinderen met een paar zenuwtoevallen kunnen volstaan, om haar gevoel te uiten, wat weet ze ook van moederweelde, van de heilige verrukking, die in één oogenblik de zorg en den angst van duizend doorwaakte nachten vergoedt?
Ze heeft er zich op toegelegd, om altijd een gemakkelijk leventje te leiden, ze heeft zich nooit ingelaten met al die huishoudelijke beslommeringen, waarmee andere dames zich het leven moeilijk maken, maar, arme vrouw, de zoete klank vol liefelijkheid, het eenvoudig woord, dat een wereld van genot en vrede in zich bevat, "huiselijk geluk" is voor haar een woord zonder beteekenis gebleven!
Ze kon u dat zoo grappig vertellen, hoe ze, toen ze pas getrouwd waren, het allervreeselijkst vond, om in de keuken te komen, en hoe schandelijk de meid het eten bedierf; hoe ze soms niets op tafel kregen, en hoe zij dan gauw wat roomtaartjes halen liet bij den banketbakker. En o, wat kon ze aardige tafereeltjes ophangen van Aleida, die zich verplicht achtte viermaal 's jaars een groote schoonmaak te komen houden bij haar armen broer Arnold, en van nicht Doortje, die eens woedend de deur uitliep, omdat ze Eulalia aan de piano vond zitten, terwijl een van de kinderen een ongeluk kreeg. -

[46:]

't Was vreemd, maar als mevrouw Van Son op de haar eigen naïve manier, zoo vermakelijk zat te babbelen en de vreemden lachend luisterden, naar de geanimeerde spreekster, 't was vreemd, hoe strak en ernstig dan de overige huisgenooten keken. -
Christina vooral trok bij die gelegenheden een gezicht als azijn zoo zuur. Maar - - - ze had ook kunnen spreken, hoewel niet zoo grappig als haar mama.
Ze had kunnen verhalen van een kind, niet vurig afgebeden, niet met liefdevolle zorgen ontvangen, dat door een vreemde werd gezoogd, wijl de moeder vreesde voor het verlies harer schoonheid; van een kind, dat nooit speelde, wijl haar hulp werd vereischt voor de arme broertjes en zusjes, die zoo bitter schreien konden, als er niemand was om hen te verzorgen.
Ze had kunnen verhalen van zwakke kinderhandjes, die beproefden de kamer wat in orde te brengen tegen den tijd dat papa binnen kwam om de tooneelen te voorkomen, die anders het gevolg waren van mama's achteloosheid; van een kind, dat vol leerlust, vol ijver en aanleg, op haar veertiende jaar de school moest verlaten, om de geheele zwaarte van een druk huishouden op haar zwakke schouders te nemen.
Ze zou in tegenstelling der prettige verhalen van mama's uitstapjes naar Den Haag, mama's soireetjes en bals, een donker schilderij kunnen ophangen van een meisje met een jong, warm hart, dat wenschte te genieten als andere meisjes van haar leeftijd, maar voor wie het plicht, ja, harde noodzakelijkheid was moeder te zijn voor de verwaarloosde kinderen, huishoudster voor den knorrigen man; van een meisje, dat zorgend en zwoegend, oud werd, vóór ze ooit jong, streng en koel voor ze ge

[47:]

lukkig had kunnen zijn; ja, en dit was duizendmaal zwaarder om te dragen, dat afgedaan had met jeugd en liefde, vóór ze had mogen beminnen en genieten.

Het airtje is door een wals vervangen en, of het door de muziek is of door de afwezigheid van papa, zooveel is zeker, dat het vrij vroolijk toelaat onder de jongelui, die, in afwachting van het ontsteken der gaslamp, wat kwamen schemeren in de binnenkamer. -
Zoolang het donker bleef, hebben Emile en Dora in een hoekje van de paardenharen canapé gezeten, maar niet zoodra werd het licht ontstoken of Dora is opgesprongen met ongewoon hoogen blos, en Emile is aan het stoeien gegaan met Gertrude, zóó wild, dat hun oudere zuster telkens de vermaning hóoren doet: "bedaard toch, kinderen, bedaard toch!"
Christien kan zich maar niet begrijpen, wat men aan stoeien heeft, evenmin als ze begrijpt wat Dora en Emile er aan hebben, om daar altijd in dat donkerste hoekje te kruipen, of wat Gertrude toch voor genot vindt in het lezen van dweepende verzen en het kijken naar de maan; maar Bernard o, hij zou wel lust hebben, om meê te doen... wat moest het heerlijk wezen, om zoo sterk en zoo flink te zijn als Emile en... geen werk te hebben voor school!
Er wordt gescheld en een oogenblik later legt de meid enkele brieven en couranten op tafel.
"De post", roept Eulalia terwijl ze nieuwsgierig de adressen beziet. "Niets voor mij? En ik verwachtte toch zoo stellig de stalen van den Bon Marché! Je hebt toch wel duidelijk geschreven, Trude?"
Maar Trude antwoordt niet; zij en Emile hebben op

[48:]

eens hun spel gestaakt; Emile houdt een der daareven binnengebrachte brieven in de hand, en, wie den blik zag, dien broeder en zuster wisselen, kon niet twijfelen of die brief boezemde hun de grootste belangstelling in.
"Van wien?" vraagt mama.
"Van oom Jan uit Indië," roept Gertrude, "O Ma, ik gaf honderd gulden, als ik hem mocht openmaken!" En dan, op den vragenden blik van Dora: "Emile heeft je toch zeker al van oom Jan verteld? Je weet toch al van dat geheimzinnig personage?"
"Ja iets; maar ik zou heel graag wat meer van hem hooren," zegt Dora, met een vragenden blik op Eulalia: "Ik kan je niet veel vertellen, Dora; bij was een lieve goede jongen, wel wat heel los, maar o, zoo prettig, Hemeltje, wat kon hij heerlijk babbelen en dansen! verrukkelijk!"
"Dat weten we allemaal reeds, ma," valt Emile zijn moeder in de rede. "De vraag is: waarom hooren we nooit iets van hem; waarom vertelt pa ons nooit eens iets uit zijn brieven?"
"Vraag dat je papa", zegt mevrouw, ongewoon ernstig; "Ik durf niet. Hij zal weer boos worden…"
"Wat kan het je schelen?"
"Mama!" 't Wordt hoog tijd dat Christine tusschenbeiden komt. "Mama, hoe kunt u nu zoo iets zeggen?"
En dan, op afdoenden toon: "Ik denk dat papa wel wijze redenen zal hebben, om over oom Jan te zwijgen."
"Dat denk ik niet", roept mevrouw. Ze is eensklaps rebelsch geworden, iets, dat haar wel eens enkele malen overkomt als Christine haar gezag wat al te veel laat gelden.
"Je papa doet wel meer dingen, waarvoor hij geen wijze redenen heeft."

[49:]

Christine zwijgt verplet stil; Emile schaamt zich voor zijn meisje over den toon door zijn moeder aangeslagen, en tracht de zaak uit een vroolijker oogpunt te beschouwen. "Kom, Chris, wees nu eens niet saai en beken maar dat je ook nieuwsgierig bent naar oom Jan."
"Dat ben ik," antwoordt Christien, die altijd de waarheid spreekt.
"Als Bernard er eens naar vroeg," begint Dora. "Van hem kan je papa nog het meeste verdragen."
Bernard wordt opgestookt, en als een oogenblik later de heer Van Son de huiskamer binnentreedt, komt zijn jongste zoon hem tegemoet met: "Hier zijn de brieven pa, ook een van oom Jan uit Indië."
"Oom Jan", bromt de notaris, "hoe kom je er bij?" en hij steekt het couvert met het vreemde postmerk ongelezen in den zak.
Bernard, niet gewoon aan een onvriendelijk woord, van zijn vader, treedt verschrikt achteruit en kijkt in zijn meetkunde, waarvan hij nu nog iets minder begrijpt dan straks, toen hij zoo'n onweerstaanbaren lust kreeg om te stoeien.
"'t Is immers van Jan?" vraagt Eulalia nu, en Emile merkt op, hoe haar stem beeft.
Mevrouw ontvangt geen ander antwoord dan dien zekeren blik uit mijnheers oogen, dien blik, waarvan zij alleen de kracht en beteekenis kent... ze is buiten gevecht gesteld.
Emile neemt de wapenen op. "Als die brief van oom Jan is, pa, zou ik er heel graag eens iets van hooren."
"Waarom?" De grijze oogen staren hem strak aan.
"Natuurlijk interesseert ons alles wat betrekking heeft op Indië en vooral…"
"Als je omtrent Indië iets weten wilt, kan ik je wel

[50:]

andere autoriteiten aan de hand doen, dan je oom," antwoordt de heer Van Son, niet onvriendelijk. "Daar heb je…"
"Maar oom, oom zelf interesseert me, pa."
"Dat bewijst alleen, dat je hem niet kent, Emile."
"Wel mogelijk! Maar waarom ken ik hem niet? Waarom moet uw eigen, uw eenigste broer voor ons zulk een geheimzinnig wezen blijven? Hebt u misschien onaangenaamheden met hem gehad? Niet? Nu is hij dan een dief of een moordenaar, of bedelt hij langs den weg, dat u hem daarom liever doodzwijgt?"
"Niets van dat alles," antwoordt de heer Van Son met de uiterste bedaardheid. "'t Is alleen niet de moeite waard, zoolang over hem te spreken. Christine, mijn thee, als je blieft!"
Maar Emile geeft het niet op. "Dat zegt u altijd, pa, en tot dusver heb ik me daarmee tevreden gesteld, maar nu ik zelf naar Indië ga, zou ik wel willen weten, wie het eenig familielid is, dat ik daar heb."
"Ja daar heb je dan ook welbeschouwd gelijk in," antwoordt de heer Van Son, na een oogenblik weifelens.
"Wat wou je van je oom Jan weten? Waar hij woont? Ergens op een onmogelijken buitenpost in den Oosthoek van Java, Goenoengpoetie of zoo iets. Wat hij doet voor den kost? Boeren, zouden wij zeggen; hij noemt het: een betrekking in het landelijke. Of hij getrouwd is? Neen."
"Dus een erfoom, pa?" vraagt Gertrude lachend.
De notaris schijnt haar niet te hooren.
"Nog een vraag, pa? Is oom Jan arm of rijk?"
Het kopje dat de heer Van Son juist aan den mond wil brengen, wordt haastig neergezet, hij ziet zijn zoon aan met wantrouwenden blik.
"Waarom vraag je dat, Emile?"

[51:]

"Och omdat omdat ik, als ik in de gelegenheid kwam, hem wel eens zou willen opzoeken."
"O zoo? Nu dan, hij is rijk, zeer rijk zelfs, geloof ik. Ik zou het je ook niet raden. Hij zou denken dat je het deedt, om van hem te erven mettertijd. Zoo is hij, vreeselijk kwaaddenkend en hebzuchtig. Ik betwijfel daarenboven zeer of hij je ontvangen zou."
"Neen in dat geval zullen wij hem maar laten voor hetgeen hij is. Niet waar Dora?"
"Daar zul je heel verstandig aan doen. Ik zou je meer kunnen zeggen, Emile, maar het valt hard om van een eigen broer…"
"O Arnold!..."
"Zei je iets, vrouw?"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina