doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De Van Sons
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1881


[52:]

VI.

Zuurkool en aardappelen onder elkaar met een flink stuk spek er in, is een uitmuntend eten, vooral op een kouden voorjaarsdag en Christine van Son heeft wel reden, om wat knorrig te worden, als ze het aanziet hoe haar aanstaande schoonzuster heel aarzelend een paar hapjes neemt, en dan haar vork nederlegt.
"Smaakt het je niet, Dora?"
Dora ziet verschrikt op, ze is nog niet gewoon aan die harde, strenge stem. "Jawel! 't is heel.lekker, Chris, maar ik heb dikwijls last van maagpijn met zulk zwaar eten."
"Zoo? 't Spijt me voor je, want er komt niets na," antwoordt Christien en vernietigt met dit wreed gezegde de laatste hoop der logée.
Niets na! Als men zuurkool eet! Thuis... Maar neen, ze wil Emile's raad volgen en geen vergelijkingen maken- tusschen thuis en hier; hij heeft haar ook den raad gegeven niet meer zooveel geld te hesteden aan lekkernijen, maar voor dezen keer wil ze nog eens zondigen, en nauwelijks zijn ze van tafel opgestaan, als ze Gertrude iets in het oor fluistert. "Met alle pleizier," antwoordt deze. "Wat wil je hebben?"

[53:]

"Appelbeignets, maar ze moeten heel versch zijn."
Er glijdt wat geld uit Dora's portemonnaie in Gertrude's hand; en weinige oogenblikken later is deze op het punt, de deur uit te sluipen, als Christine haar in den gang ontmoet.
"Waar moet je heen," vraagt Christien op een toon, die aan de dagen der inquisitie herinnert.
Als in die dagen heeft de schuldige een noodleugentje gereed.
"Och, je weet, die overhemden van Emile; ze zijn op een oor na gevild; er ontbreken alleen nog een stuk of tien knoopen. Als ik ze nu ging halen, dacht ik, kon ik ze onder de thee even aanzetten - dan is dat ook alweer afgedaan."
Afgedaan is een woord vol zoeten klank in Christina's ooren.
"Nu... maar haast je dan wat; 't begint al te schemeren."
"O, ik vlieg," en Gertrude wipt de deur uit.
Er zijn veel heeren op het pad, en het ontbreekt niet aan hoeden, die afgenomen en vriendelijke groeten en vroolijke woordjes voor Gertrude. Want ze is bemind en gezien onder de delftsche jongelui; de heeren, die van hun tafels komen, vinden het een buitenkansje haar te ontmoeten, en kijken haar na zoolang ze kunnen.
Niet dat ze zoo bizonder mooi gevonden wordt, och, neen! Maar iedere beweging van dat tenger figuurtje, iedere stap van dat vlugge voetje verraadt het onbeschrijfelijke, dat spot met alle redeneering over mooi of leelijk; de geheimzinnige gift, die moeder natuur verbergt in enkele lijnen, enkele vormen - bevalligheid!
Wie, die haar ooit zag lachen denkt er nog aan dat

[54:]

haar mond wat groot is, wie, die de bruine kijkers heeft zien schitteren van joligheid of vochtig worden van zacht vrouwelijk gevoel, heeft niet vergeten op te merken, dat ze te klein en te rond zijn; wie eindelijk zou laf genoeg wezen te willen vitten op dat wipneusje, dat zoo iets pikants aan het geheele gezichtje geeft?
Geen jongeluis-partijtje is prettig zonder haar; ze speelt lieve walsjes, ze zingt aardige liedjes, ze kent allerlei amusante spellen, en dan - wat kan ze vroolijk en soms toch ook weer echt gemoedelijk en lief zitten praten!
't Is met haar talenten als met haar uiterlijk en haar toilet; ze kent het geheim om met weinig veel te doen; er zijn veel mooiere meisjes, met zijden japonnen en dure hoeden van baagsche modistes, die er niet half zoo lief uitzien, als zij, in haar goedkoop stofje; er zijn er, die zware stukken spelen en een mooie alt of zuivere sopraanstem hebben en niet half zoo veel opgang maken, als zij, met haar dood gewone stem en eenvoudige airs.
Gewoonlijk vindt zij ze heel aardig, die ontmoetingen met de vrienden van Emile, zooals ze, vooral in tegenwoordigheid van Christien, de studenten, allen zonder onderscheid betitelt, - maar voor heden is ze niet zoo kwistig als anders met de coquette bewegingen van het gekrulde hoofd.
't Is waar, ze houdt veel van de studentjes, maar toch zijn ze den laatsten tijd wel wat in haar schatting gedaald.
Niet dat Frank Hoogewerf volmaakt is; maar toch als men die anderen met hem vergelijkt... 't Was misschien overdreven, wat Bernard laatst met de maskerade gezegd had, dat hij voor prins geboren scheen, maar! 't was zeker, dat hij een prachtiger, een prinselijker prins geweest was, dan ze zich ooit had kunnen droomen, zelfs

[55:]

toen ze nog vervuld was van de schoone prinsen uit de Duizend en één nacht.
Frank kwam tegenwoordig nog al eens bij hen aan huis en telkens, als het drukke praten van mama 't mogelijk maakte, richtte hij het woord tot haar, soms was er zoo'n lieve uitdrukking in zijn blauwe oogen als ze op haar gericht waren; en op partijtjes en soireetjes onderscheidde hij haar in het oogloopend; zou haar dat misschien zoo gelukkig stemmen?
Neen, 't was het heerlijke lenteweer; dat was het ook, wat haar zoo voortdurend lokte tot uitgaan! Maar het kloppen van haar hart op zoo'n geheel bizondere manier; telkens als ze een slanke gestalte en een blonden krulkop zag aankomen in de verte, dat kon toch onmogelijk van het lenteweer zijn…?
Gertrude stapt een banketbakkerij binnen, vraagt naar versche appelbeignets en vóór de jufvrouw tijd heeft gevonden haar uit te leggen, dat ze "wel versch zijn maar nu niet zoo bizonder versch, van eergister, ziet u," loopt ze weg, de straat op.
"Daar moet ik het mijne van hebben," denkt de jeugdige bakkersdochter, terwijl ze haar plaats achter de toonbank verlaat; schijnbaar komt ze een luchtje scheppen, ze kijkt eens naar boven, naar den overkant naar rechts, naar links, en ziet jufvrouw Van Son door een lang, blond heer aanspreken.
"Hé, jufvrouw Van Son! u hier? Dat treft al heel toevallig!"
"Ja, heel toevallig," beaamt jufvrouw Van Son.
"lk geloof dat er niets toevalligs aan is;" mompelt de bakkersdochter en, daar ze op Fransche school geweest is en de attenties van vaders meesterknecht, - hoewel

[56:]

erg bekwaam in de suikerbakkerij en bekend om zijn roomhorens - haar niet welkom zijn, sluit ze de uitgedroogde beignets weer in de kast met de verzuchting.
"Hè, door zulk een heer te worden opgewacht!"
"Woudt u gaan snoepen, jufvrouw Van Son?"
"Dezelfde vraag kon ik u doen, mijnheer Hoogewerf," antwoordt Gertrude en geheel haar blozend gezichtje gaat op in lachjes en kuiltjes.
"Ja, om de waarheid te zeggen, ik wou ook snoepen, maar geen gebak..."
De blos wordt hooger; de kuiltjes worden steeds talrijker op het gelaat, dat Gertrude nu haastig afwendt.
"Maar wat doet u dan bij den bakkerswinkel?"
"Heel eenvoudig. Ik moet deze straat langs om op mijn kamers te komen."
Dit antwoord stelt haar niet weinig te leur. Maar ze zal met gelijke munt betalen.
"O, zijn uw kamers in deze buurt? dat wist ik waarlijk niet!"
"Niet?" en de blauwe oogen staren diep in de hare, en daar het meisje zich maar al te zeer bewust is, dat ze in den laatsten tijd deze buurt waarlijk niet vermeden heeft, slaat ze de bruine kijkers neer.
"Trude," gaat Frank Hoogewerf voort, bekoord door de verwarring, die zich meer en meer van haar meester maakt, "ik zal het je maar zeggen... ik heb al een heele poos achter je aangeloopen in de hoop van je even te spreken. Dat was mijn snoeperijtje..."
Gertrude heeft zich hersteld. "Dat is heel indiscreet van u, mijnheer Hoogewerf. Ja, ik meen het. Vreeselijk indiscreet!"
"Nu dan, ik heb een excuus voor die vreeselijke in

[57:]

discretie. Ik had iets te vragen. Ik wou zoo graag dat papier van u terug hebben, u weet wel, waar dat onwijze gekrabbel op staat."
"Voor geen geld," zegt Gertrude.
"Maar jufvrouw Van Son! Waarom wilt u dat nu volstrekt houden?"
"Omdat..., omdat..."
"Ja, zegt u me dan ten minste de reden."
"O, u weet, een vrouw kan nooit reden geven waarom ze iets wil of niet wil!"
"Mag ik er naar raden, Trude?"
"O, neen, niet naar raden," roept het meisje gejaagd.
"Ik zou het zoo graag weten, Trude!"
Ze heeft nog niet geleerd weerstand te bieden aan die stem, aan die oogen, aan den druk dier hand. Eerst langzaam, aarzelend, dan met al de kracht van lang opgekropt leed vertelt ze het hem, welk een treurig leven ze thuis leidde, hoe eenzaam en ongelukkig ze somtijds was, hoe ze op zulk een treurigen avond zijn vers had gevonden en hoe ze zich vertroost had gevoeld door het denkbeeld, dat er iemand in haar nabijheid leefde die juist in zoo'n stemming verkeerde als zij.
"In zoo'n stemming als ik? Onmogelijk, Gertrude! Je waart toch niet den vorigen nacht laat thuis gekomen…? Je hadt toch niet heel veel sodawater gedronken om weer wat op streek te komen? Nu, in zoo'n stemming heb ik dat ding geschreven."
't Is het meisje te veel ernst geweest met haar bekentenis, om zich niet diep teleurgesteld te gevoelen door dit antwoord; er speelt een zenuwachtige trek om haar lippen, als ze zegt:
"Als dat het geval is, zal ik het u teruggeven, hoe eer

[58:]

hoe liever! 't Heeft alleen waarde, als men gelooven kan, dat u gevoeld hebt, wat u schreef!"
"Maar, 't was immers nonsens!"
"O, neen, het was geen nonsens! Of al wat ik voel en denk moet ook nonsens wezen!"
Verrast ziet hij haar aan. "Gertrude?"
"Ja," zegt ze, "ik wil het u wel bekennen, het spijt me verschrikkelijk, dat u dat alles niet gemeend hebt."
"En als ik het nu eens gemeend had?" vraagt hij, geheel medegesleept door den ernst, die uit het verbleekte gezichtje, uit de bewogen stem spreekt, "Als het nu eens waar was, Trude, als het waar was, dat ik soms verlangde naar een vader, die mij leiden en raden, naar een lieve moeder, die mij steunen kon? Als ik, te midden van feesten, te midden van uitgelaten vroolijkheid soms smachtte naar een rustig uurtje in een kalme natuur; naar iemand, die mij niet oppervlakkig beoordeelde als al die anderen; als soms mijn geheele ziel was vervuld van het verlangen naar iets beters dan het leven dat ik nu leid, als dat alles nu eens waar was - - - wat dan, Trude?"
"Dan zou ik medelijden met u hebben en wenschen u een weinigje te mogen troosten," zegt het meisje met zooveel schuldeloozen eenvoud, zooveel innige deelneming in het naar hem opgeheven gelaat, dat hij niet nalaten kan, hare hand te grijpen en die zacht aan zijn hart te drukken.
Die beweging roept Gertrude tot de werkelijkheid terug, "Kom aan." zegt ze, moeite doende, om zich aan de betoovering die van hem uitgaat, te ontworstelen, "kom aan, ik geloof waarlijk, dat we op het punt zijn sentimenteel te worden. En dat, omdat ik dwaas ge[59:]noeg was u te vertellen, dat ik me niet gelukkig gevoel thuis."
"Wat? Nu begin ik te gelooven dat u niet gemeend hebt wat u daar straks zeidet..."
"Niet gemeend? O, mijnheer Hoogewerf!" en de ernstige oogen vulden zich met groote tranen.
"Arm kind! En ze wou zich nog groot houden!" roept Frank uit, terwijl hij de armen opent om haar te omvatten in een lange innige omhelzing. "Trude, zou je je misschien gelukkiger gevoelen in een ander thuis... het thuis dat ik je geven kan?"
"O, Frank !" - - -
"Maar niet met zulke brave menschen als papa en Christien, hoor! Integendeel, met iemand die in 't geheel niet braaf is, dat zeg ik je van te voren!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina