doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


X.
Haar geschiedenis.

Marianne Kästner's moeder, een dame van inlandsche geboorte, stierf toen het meisje pas vijf jaar oud was. De

[125:]

echtgenoot en vader was in den eersten tijd troosteloos en in zijn eenig kind de geliefde vrouw ziende herleven, besloot hij met zijn matig fortuin naar zijn geboorteland, Duitschland, terug te keeren, om daar zijn verdere levensdagen te wijden aan de opvoeding van dat kind en de nagedachtenis zijner gade.
Dan - de tijd heelt alle wonden - toen Kästner vijf jaren in Duitschland en Marianne tien jaar oud was, deed een vriend hem zulk een voordeelige aanbieding om een groote suikerfabriek te besturen, dat de oude, slechts ingesluimerde liefde voor zijn vak als landhuishoudkundige weer ontwaakte. Kästner was pas vijftig jaar oud, gezond en krachtig, en dacht hij ook nog met oprechte droefheid aan de zoo beminde vrouw, de eerste smart was geweken; Marianne's moeder was voor hem een heilige herinnering, een dierbaar droombeeld geworden. Nu kon hij het pand hunner liefde, hem nagelaten, bevoordeelen, hij kon fortuin maken; Marianne zou niet alleen even schoon en lieftallig als haar moeder; zij zou ook een der rijkste erfdochters van Nederlandsch-Indië worden, indien hij, haar vader, wilde. En hij wilde.
Hij ging terug naar 't schoone eiland, waar hij jong en gelukkig geweest was.
De fortuin was hem gunstig; binnen tien jaren had hij een aanzienlijken rijkdom vergaard; "'t is voor Marianne," dacht hij. Maar de gedachte aan zijn kind belette niet dat Kästner man maar vooral m e n s c h bleef. In het eerst had hij zich van alles onthouden, levende als een anachoreet; in de laatste vijf jaren had hij wel geen wettige levensgezellin, maar toch een inlandsche "huishoudster", gekozen, die hem binnen een jaar een schoon knaapje schonk.
Toen Marianne op twintigjarigen leeftijd naar 't ouderlijke huis terugkeerde, vond zij het onder 't bestuur van die vrouw, en al kantten haar echt Europeesche ideeën zich zeer tegen zulk een verhouding, die haar niet lang geheim bleef, tusschen den heer en de eerste dienstbode, het lieve, schoone

[126:]

knaapje dat haar als b r o e r t j e werd voorgesteld, verzoende haar eenigermate met dien in haar oog onnatuurlijken toestand.
Met de onwettige echtgenoote bleef het meisje op een afstand; noode erkende zij de rechten van die onbeschaafde, heerschzuchtige vrouw, en richtte door koelheid, minachting en onverbloemden afkeer een hoe langer zoo sterkeren muur op tusschen zichzelve en de vrouw die zich stoutweg "njonja Kästner" liet noemen. Deze, van haren kant, vatte een onuitsprekelijken haat, een onbegrensde jaloezie op, tegen de dochter van haar "toewan," die zij door kruipende onderdanigheid, noch door vleijerijen, voorkomendheid of geschenken kon winnen, hoewel zij geen van die middelen onbeproefd liet. De vrouw rekende erop dat "toewan" haar wel zou trouwen, om den wille van het kind, en nu vreesde zij, te recht, dat Marianne's invloed die hoop zou verijdelen.
Intusschen hechtte het vijfjarige knaapje zich met kinderlijke oprechtheid aan de schoone, beminnelijke zuster, die op haar beurt geen weerstand kon bieden aan die oprechte en onschuldige genegenheid. Waar Marianne was, daar verscheen de kleine Gustaaf weldra; hij volgde haar overal, in huis en op haar wandelingen door den bekoorlijken tuin en de schilderachtige omstreken van 't land Pennawangan. Uren lang lag hij naast haar in 't hooge gras, wanneer zij een der schoone gezichten van 't landgoed met vaardige hand op 't doek bracht, want Marianne bezat een onbetwistbaar, ja, een uitnemend talent als bloemen- en landschapschilderes hetgeen den vader niet weinig trotsch maakte op zijn beeldschoone dochter. Dagen lang zwierf zij in 't bosch, gevolgd door Gusje en een paar vertrouwde bedienden, nu eens om een of ander vergezicht te schetsen, dan weer om een bijzonder schoone tropische bloem of plant volgens de natuur te schilderen.
Zoó zou het leven nog jarenlang ongestoord hebben kunnen heengaan, en Marianne, die voor hart en geest voedsel vond

[127:]

in de liefde tot haar kunst en de liefde voor haar broertje, zou zich geschikt hebben in de huiselijke disharmonie, die de aanwezigheid van de "huishoudster," aspirant huisvrouw haars vaders, in dit kalme leven bracht. Doch daarmee was de "njaai" niet tevreden: zij wilde Mevrouw Kästner zijn "voor goed," voor de wet, en zij begreep wel, dat dit niet gaan zou, eer Marianne van den vloer, en zij zelve wederom onbeperkte meesteres van 't terrein zou wezen. Bovendien moest ze zich haasten: Kästner had reeds eens een aanval van beroerte gehad, waardoor hij wel tien jaar verouderd was; een tweede aanval was te duchten, want "toewan" werd verschrik'lijk zwaarlijvig en volbloedig. Marianne moest dus ten spoedigste uit den weg geruimd, en het beste middel daartoe was, een huwelijk.
Nu, een meisje, zoo schoon en begaafd als zij, zou 't niet aan bewonderaars ontbreken. Maar hier op Penawannang kwam zelden een gast; dus moest daarin voorzien worden. Dat was evenwel niet zoo heel moeielijk. Kästner werd oud en lui; het was hem wel wat te bezwarend, alles zelf na te gaan; tot nu toe had hij het goed, dat hem sinds jaren in eigendom behoorde, zelf beheerd: - nu zou hij een administrateur nemen, besloot vrouw Roebia, zijne huishoudster. En die administrateur moest zoo gekozen worden, dat een huwelijk tusschen hem en de dochter des huizes volstrekt geen hindernis zou 'ondervinden. Was Marianne maar eerst getrouwd en 't huis uit, dan had Roebia vrij spel met den ouden man; ze zou hem 't vuur wel zoo na aan de schenen leggen, dat hij haar trouwen en Gustaaf als zijn wettigen zoon erkennen zou, daarna mocht hij vrij sterven; vrouw Roebia en haar kind zouden geborgen zijn en met Marianne het aanzienlijk fortuin deelen, dat Kästner door zijn werkzaam leven vergaard had. Zij, Roebia, was de vrouw niet, die zich, na een jaren lange toewijding aan zoo'n ouden, suffigen man, zou laten afschepen met een paar duizend gulden en een stukje

[128:]

grond in de dessa. Zij wilde - en zij zou haar leven eindigen als de rijke weduwe Kästner, die aan haar lust tot kaartspelen en braspartijen (wel te verstaan inlandsche) ruim kon toegeven.
Weldra begon Kästner naar een administrateur om te zien en spoedig slaagde hij, of liever Roebia erin, er een te vinden, zoo geschikt als zij maar wenschen kon, en aangezien zij haar heer reeds lang geleerd had, door den bril te zien, dien zij hem beliefde op te zetten, was de heer Kästner zeer ingenomen met de keuze, die hij meende zelf gedaan te hebben. Ernst Schellenberg was een man van omstreeks dertig jaren; zooals zijn naam reeds aanduidde, was hij een Duitscher, en Roebia had dit punt niet als de geringste aanbeling op den voorgrond gebracht. Zij wist wel, dat Kästner de voorkeur zou geven aan een landgenoot, want hij was nog altijd met oprechte liefde aan zijn vaderland gehecht, en sprak dikwijls met verrukking van "zijn ouden dag," dien hij in zijn geboorteland hoopte door te brengen.
Zijn ouden dag! En hij was ruim zestig jaar oud!
Schellenberg was van voorname familie; hij was officier geweest bij 't Duitsche leger, had zich, naar hij voorgaf, om gewichtige redenen uit zijn land moeten verwijderen, daarbij zijn - altijd naar hij zeide, - schitterende vooruitzichten in den dienst moeten opgeven, en zocht nu in Indië een aan "zijn talenten en kundigheden en aan zijn stand" geevenredigde betrekking te krijgen. (Wij halen 's mans eigen woorden aan.)
Getuigschriften had hij niet, doch hij was gedécoreerd door zijn keizer, hij had den grooten strijd voor koning en vaderland meegestreden, hij was op 't slagveld gewond, en dat hij een "Ehrenmann" - anders gezegd een fatsoenlijk man of man van eer was - daar zou wel niemand aan twijfelen.
't Is waar, dat de meeste landheeren, die een bevoegd administrateur zoeken, zich niet met dergelijke inlichtingen

[129:]

zullen tevreden stellen; doch Kästner was al dadelijk ingenomen door het feit, dat Schellenberg een Duitscher was. Daarbij had hij den oorlog tegen Frankrijk meegemaakt, en Kästner haatte de Franschen met echten oudduitschen haat. Schellenberg was een knap, flinkgebouwd man, deed zich zeer goed voor, en zijn gelaat en gesprek toonden aan, dat hij verstand en geest bezat; mocht hij ook al niet ingewijd zijn in de geheimen der suikercultuur, het leed geen twijfel of hij zou spoedig op de vereischte hoogte zijn. Eindelijk, hij was door den keizer zelf gedécoreerd; de wond die hij gekregen had - men zag het duidelijk aan het blauwroode litteeken dat van onder 't oor naar den hals toe liep - was op zich zelf reeds een getuigenis die sterk voor hem pleitte; kortom, Kästner nam den jongen man in dienst, op voorwaarden die inderdaad al zeer gunstig mochten heeten voor iemand die pas begon. Schellenberg toonde zich dan uiterst tevreden, en gaf dienzelfden dag reeds een proeve van zijn talenten, door met veel virtuositeit de pianino te bespelen, en met een waarlijk welluidende stem "die Wacht am Rhein" te zingen.
Hierdoor veroverde hij het vaderlandslievende hart van Mijnheer Kästner geheel en al, en zelfs Marianne, die in 't eerst volstrekt niet ingenomen was geweest met den nieuw en huisgenoot, maakte hem een welgemeend compliment over zijn muzikale voordracht. Kästner was opgetogen en gaf dit zeer duidelijk te kennen, terwijl vrouw Roebia, - die een anklong [Een javaansch muziekinstrument, uit bamboezen kokers van verschillende dikte en grootte saamgesteld, in den geest eener klarinet. Het wordt bespeeld met een stok of hamertje.] of gamalanspel vrij wat liever hoorde, dan de schoonste pianinoklanken of gezang, - ook op haar wijze haar bewondering te kennen gaf, waarbij zij behendig een geeuw onderdrukte en zich door een versch pruimpje sirie, in 't geniep achter haar kiezen gestopt, zocht te troosten voor de ver

[130:]

veling die de europeesche muziek altijd bij haar opwekte.
Evenwel was de slimme javaansche zeer tevreden. "Alles gaat goed, als 't zoo blijft voortgaan, zal het wel lukken," dacht zij en terwijl Marianne zich op hare beurt voor de pianino plaatste, overdacht Roebia haar verdere plannen tot bereiking van haar doel.
Wat Schellenberg van zich zelf gezegd had, weten wij; doch dat hij niet geheele waarheid had geopenbaard, weten we ook. Dat hij officier en in Duitschen dienst was geweest, den Fransch-duitschen oorlog had meegemaakt, dat hij van fatsoenlijke familie was, dat was alles waar. De wond had hij echter niet op 't slagveld, doch in een heel gewone vechtpartij om een zeer ordinaire vrouw gekregen; hij had den dienst niet vrijwillig verlaten, maar zijn ontslag gekregen tengevolge van aanhoudend wangedrag; zijn aanzienlijke familie had hem toen ten spoedigste uit den weg geruimd, ten einde den ouden, eerlijken familienaam niet langer geschandvlekt te zien door zijn losbandig leven en alles behalve eervolle handelingen. Hij had daarna een tijd lang door Europa gezworven, en had een harde les geleerd - te weten: armoe en gebrek lijden. Die les was hem ten goede gekomen in zooverre, dat hij begreep, dat hij, voor den schijn ten minste, zijn leven beteren en door arbeiden aan den kost moest zien te komen.
Een oude tante, die gegoed en niet zoo heel erg boos op hem was als de overige familieleden, gaf hem geld om de reis naar Indië te aanvaarden, en eenigen tijd te Batavia te leven, terwijl hij naar een betrekking omzag. Op reis had hij zich een paar zoogenaamde vrienden weten te verwerven, en deze hadden hem bij Kästner aanbevolen, hoewel zij niets meer van hem wisten te zeggen, dan dat. hij een "fatsoenlijk man, zeer beschaafd en alleraardigst in gezelschap was, alsook, dat hij zich in den Fransch-duitschen oorlog had onderscheiden, waarvan de décoratie een bewijs was."

[131:]

Hoe Schellenberg eigenlijk aan die décoratie kwam, is ons een raadsel; zooveel is zeker, dat hij ze niet verdiend en evenmin van den keizer zelf ontvangen had. Maar er wordt somtijds al heel zonderling gehandeld, en handel gedreven met eereteekenen. Zoo weten wij, dat eens, aan boord van een Hollandsch schip, de kok zijn medaille voor twaalf-jarigen dienst verkocht aan een lichtmatroos, voor - een oorlam! En dat is een feit. Misschien had onze Schellenberg zijn décoratie ook wel op die wijze verkregen; eerlijk gekocht, namelijk.
Dat hij talenten bezat, bewezen zijn zang en spel, en zoo zijn kundigheden niet die waren, welke hem als administrateur pas kwamen, gaf hij zich toch alle moeite om zich de ontbrekende kennis te verschaffen, zoodat zijn patroon bijzonder tevreden was, en dit ieder, die het maar hooren wilde, meedeelde.
Shellenberg nam alle lof en tevredenheidsbetuigingen met onderdanige dankbaarheid aan; werden die loftuitingen hem in tegenwoordigheid van Marianne gegeven, dan wendde hij zijn fraaie heldere, blanke oogen naar haar, als wilde hij op het gelaat van het meisje lezen, welken indruk de woorden haars vaders op haar maakten. Misschien verwachtte hij van haar een blijk van goedkeuring, of hoopte hij, dat zij zich zou verblijden over de gunst waarin hij bij haar vader stond. Doch Marianne, hoewel zij somtijds wat verbaasd keek, wanneer de oude man zijn ondergeschikte prees, geen teeken van sympathie of genoegen. De vragende, smeekende blikken van Schellenberg bleven geheel onbeantwoord, onbegrepen zelfs, naar 't scheen.
Bij "moentjie" Roebia vond de administrateur meer bijval. De huishoudster had den jongen man van 't begin af onder haar veelvermogende bescherming genomen. Hij vergold dit, door haar altijd met dezelfde onderscheiding te bejegenen,als hij eener wettige huisvrouw zijns meesters zou hebben

[132:]

bewezen; hij noemde haar volmondig "Mevrouw Kästner", als bestond er bij hem geen twijfel of die titel kwam haar rechtmatig toe, hoewel hij, zooals men wel denken kan, zeer goed de verhouding wist, waarin Roebia tot haar heer stond.
Het zoontje, de kleine Frits, was evenwel vooral het voorwerp der bijzondere oplettendheid van den administrateur. Papa Kästner had het schoone, levendige knaapje lief als zijn leven; het was zijn eenige zoon, het zou zijn stamhouder en opvolger worden. Vrouw Roebia vergoodde en vertroetelde het kind, en bedierf het uit loutere liefde, door het in alles zijn zin te geven, waardoor het overigens waarlijk goedhartige jongske, soms zeer lastig en dwingerig was voor iedereen. Marianne kon niet nalaten te erkennen, dat zij Fritsje liefhad als een eigen, echt broertje, hoewel zij zijn moeder volstrekt niet wilde erkennen als de vrouw haars vaders of haar stiefmoeder. Schellenberg, hetzij hij het uit berekening of uit ware genegenheid deed, had dus niet licht slimmer kunnen handelen, dan hij deed, als hij zich uren lang bezighield met Fritsje, allerlei spelen voor hem verzon, met hem stoeide en dartelde, zijn gebroken speelgoed herstelde, of hem zoo vaak hij kon, op wandelingen of ritjes te paard meenam. Weldra bekleedde de administrateur een ruime plaats in Fritsjes kinderlijke genegenheid, en het kon wel niet anders of deze omstandigheid bracht hem nog meer in aanzien bij Kästner en Roebia, ja, zelfs bij Marianne, die zich overigens zelden uitliet over haar meening omtrent Schellen berg, en in zijn bijzijn nog minder spraakzaam was dan gewoonlijk; want Marianne behoorde tot die zeldzame soort vrouwen, die niet veel spreken. Zelden richtte zij het woord tot Schellenberg en gaf, hem al korte antwoorden, wanneer hij beproefde met haar een gesprek aan te knoopen. In 't begin had zij dikwijls met genoegen geluisterd naar zijn verhalen uit zijn diensttijd, over den oorlog, en zoo voort; zij had voor hem de

[133:]

liederen gezongen en de stukken gespeeld, die hij gaarne hoorde; zelfs, had zij hem en Fritsje wel eens vergezeld op hun wandelingen en rijtoertjes, en scheen geheel verzoend met het feit, dat de kleine huiselijke kring een lid meer telde, hoewel zij daar in het eerst veel tegen had gehad.
Vrouw Roebia had die vriendschappelijke verhouding met oneindig genoegen zien toenemen, doch zij liet dit niet blijken, en wanneer Papa Kästner soms een zijdelingsche toespeling maakte op de harmonie, die er tnsschen de jonge lui heerschte, dan wist zij hem door een enkelen blik tot de orde te roepen. Ja, vrouw Roebia was slim genoeg, en wist wel, dat zij niet met overhaasting moest spelen, wilde zij haar spel winnen.
Op een middag gingen Marianne, Schellenberg en Fritsje weer een ritje maken. Een naburig bosch was het doel van de tocht. Schellenberg had daar, op zijn morgenrit, een zeldzame plant gezien, die juist in vollen bloei stond, en aangezien Marianne reeds voor lang had gezegd, dat zij gaarne zulk een plant met bloesems en al zou willen zien en nateekenen, had Schellenberg met allen ijver het bosch doorkruist om er een te vinden, hetgeen hem gelukt was, en nu zou hij den weg wijzen naar 't eenzame plekje, waar die plant groeide.
Het drietal reed onder vroolijke scherts heen; kleine Frits, op een allerliefst hitje gezeten, dat hij al bijzonder goed wist regeeren, galoppeerde telkens een eind weegs vooruut, en keerde dan weer terug naar Marianne en "oom Ernst," zoals hij Schellenberg noemde, evenals een dartel jong hondje zijn meester vooruitloopt, en dan kwispelstaartend terugkomt om even, blaffend en hijgend, tegen hem op te hijgen.
Doch Marianne en haar gids waren heden al zeer bijzonder; het vroolijke gesprek had plaats gemaakt voor een zeer ernstig onderhoud. Marianne's schoon gelaat was met een

[134:]

hooge kleur bedekt, en Schellenberg was veel bleeker dan gewoonlijk. Zij letten niet op het kind en antwoordden niet als het tot hen sprak.
Toen zij in 't bosch kwamen, op de kleine open plek, waar de bewuste plant groeide onder het lommer der zware boomen, zagen zij te nauwernood om naar de zoolang gezochte bloemen. Zij stegen af; Schellenberg breidde een zakdoek uit over een omvergevallen boomstam en Marianne zette zich neer op die geïmproviseerde sofa, terwijl hij, tegen een zwaren, ouden djatieboom geleund, met den stroohoed in de hand, voor haar stond, nog steeds op ernstigen toon tot het meisje sprekende. Zwijgend luisterde zij naar hem met gebogen hoofd, de handen op den schoot gevouwen, en slechts nu en dan opziende naar den slanken, blonden Duitscher, die een even aandoenlijke als ernstige geschiedenis scheen te vertellen, indien men de uitdrukking van beider gelaat kon gelooven.
En hij vertelde dan ook een zeer aandoenlijke historie; ongemerkt was, onder het rijden, ter sprake gekomen of door hem ter sprake gebracht, de reden die hem bewogen had zijn vaderland te ontvlieden. "Hij zou er nimmer met eenig ander levend wezen over kunnen of willen spreken, daartoe waren zijn geheim en zijn herineringen hem te heilig. Maar Mariannne maakte een uitzondering; háár kon hij alles zeggen! Zij zou hem begrijpen, en hem het medegevoel niet weigeren, waaraan zijn lijdend hart zooveel behoefte had. En o, dat hart was reeds zoo gesterkt door haar vriendschap; haar welwillendheid had reeds zulk een heelenden balsem gegoten op zijn bloedende hartwonden, enz. enz. enz.
"Hij was dan bedrogen, de arme Schellenberg; bedrogen in zijn dierbaarste gevoelens! Hij had een meisje bemind; hij dacht dat zij een engelin was; zij had hem wederliefde betoond; hij aanbad haar, zij beminde hem, naar zij zeide. Hun huwelijk zou in 't volgend jaar voltrokken worden;

[135:]

hij was overgelukkig. Toen kwam er een kameraad, een wapenbroeder, wiens leven hij - Schellenberg - gered had op 't slagveld door hem, toen hij gewond van 't paard viel, onder een kogelregen, weg te rukken van onder de hoeven der paarden en hem op zijn rug naar de ambulance te dragen. De wapenbroeder herstelde, de oorlog was geëindigd. Schellenberg keerde tot zijn bruid terug en de wapenbroeder vergezelde hem om als bruidsjonker dienst te doen. Dán, de wapenbroeder was rijk; hij was een graaf, bezat kasteelen en landgoederen; Schellenberg bezat niets dan den alouden, geachten familienaam, zijn tot nog toe eervolle loopbaan, zijn degen en zijn Duitsch mannenhart. De schoone bruid liet zich verleiden door rijkdom en den graventitel. Zij gaf Schellenberg den zak en verloofde zich met den valschen vriend, den wapenbroeder. Schellenberg daagde den verrader uit, vocht met hem, werd zwaar gewond, lag weken lang doodziek, herstelde en 't eerste wat hij vernam was dat de trouwelooze bruid met den snooden vriend in den echt getreden was!
Toen werd het vaderland hem te eng; hij vluchtte om geen ongeluk te begaan aan zich zelf of aan hen, die hem verraden hadden - en - daar was hij nu."
Iedereen begrijpt, welken indruk zulk een romantische historie moet maken op het hart van een meisje, dat nog nooit bemind heeft, vooral wanneer zij zich wel bewust is, dat zij den held der historie gaarne lijden mag en zich alle moeite geeft om dit voor haar omgeving te verbergen, en vooral, wanneer genoemde held een zeer knap, welgemaakt man is, die met gevoel en vuur spreekt, het meisje in quaestje verzekert, dat zij de eerste en de eenige is, wie hij zijn vertrouwen kan schenken, terwijl hij haar met dweepende, Duitsche blauwe oogen aanstaart - dezelfde oogen die zoo vol geestdrift vonkelden, 's avonds te voren, toen hij zong:

[136:]

Du bist wie eine Blume
So schön, so rein, so hold!" enz.

't Verhaal is uit; Schellenberg leunt met den arm op een der lage boomtakken, en verbergt het gezicht achter zijn vingers. Doch zijn helder oog gluurt oplettend naar Marianne; een fijn glimlachje speelt om zijn mond als hij het zwoegen van de schoongevormde buste bemerkt, en een paar groote tranen langs Marianne's wangen ziet rollen.
"Wanneer zullen we nu die bloemen plukken? Kijk, het wordt al donker, de zon gaat weg, en we moesten nu de plant maar uitgraven of afplukken;" meent Fritsje, die in den omtrek een verkenningstocht heeft gedaan, doch nu, ongeduldig geworden, het ernstige onderhoud komt storen.
"Ja, dat is waar ook, de plant! Ach, vergeef mij, maar toen ik eindelijk eens mijn bezwaard hart mocht lucht geven, heb ik het doel van onzen tocht vergeten;" verontschuldigt Schellenberg zich. "Wacht, Fritsje, oom wil de plant voorzichtig uitgraven."
En hij begint ijverig dit werk; doch Marianne schijnt alle belangstelling voor de gewenschte en lang gezochte bloem verloren te hebben. Zij blijft op den boomstam zitten, en tuurt naar de laatste zonnestralen, die 't loof der boomen met een waas van goud overtrekken en elk grassprietje in schitterende kleuren kleeden.
Onder den rit naar huis wordt er niet veel gepraat; zelfs kleine Frits geeft het op en beproeft niet meer een gesprek aan te knoopen met zijn zuster en zijn vriend. Zwijgend rijdt hij een pas of tien voor hen uit, en is reeds lang voor hen in huis.
Schellenberg helpt Marianne afstijgen; zijn oogen ontmoeten de hare; een kort oogenblik blijft haar hand in de zijne rusten; hij waagt het die hand te drukken, en hij bedriegt zich niet als hij meent, dat Marianne's teedere vingeren sidderen bij zijn handdruk.

[137:]

Dien avond blijft het meisje in haar kamer. "Zij had hoofdpijn en wilde vroeg gaan slapen," berichtte haar lijfmeid; mijnheer Kästner had toevallig ook hoofdpijn of pijn in de beenen, of wat ook, althans ook hij trok zich vroeg terug, zoodat Schellenberg den langen avond alleen met Roebia doorbracht terwijl Fritsje van de buitengewone omstandigheden gebruik maakte, om eens recht dwingerig te zijn, later dan gewoonlijk op te blijven en eindelijk op den schoot zijner moeder in slaap te vallen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina