doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


IX.
Waar is zij?

Iedereen bleef lang te bed op dien dag: zij, die ten vier uur de kooi verlaten hadden, om getuige te zijn van 't vertrek, hadden aldra hun warm leger weer opgezocht, en poogden de beproevingen en ontberingen die de reis verder zou opleveren te vergeten in Morpheus gastvrije armen. Vele hutten bleven gesloten tot êen uur, toen de bel geluid werd voor 't tweede ontbijt. De bewoners der andere hutten en de dartele jengd waren reeds om acht of tien uur verschenen, allen min of meer misnoegd, ontstemd, ontevreden of "onlekker."
Het tweede ontbijt was heden bijzonder uitlokkend. Versche salade, eieren, heerlijke gebakken makreel, versche karbonnades, beefsteaks en - aardappels: vruchten te keus en te keur versierden de lange tafels. Het knorrigste gelaat helderde op bij dit zoolang gemiste gezicht, en toen de hofmeester een terrine vol stoom en de soep opdroeg die den geur van versche soepkruiden door de heele zaal verspreidde, verdwenen de wolken van menig donkerziend voorhoofd.
Niemand ontbrak aan dezen gezelligen maaltijd, althans; niemand werd er gemist, in 't eerst. Doch toen de soep verorberd en de "versche" groenten en gebraad opgezet werden, toen de dokter zijn breed en blank trancheermes ter hand nam, werd men pas gewaar, dat de plaats naast hem onbezet was gebleven.
"Waar is z i j ?"
Eerst werd de vraag fluisterend, daarna luide gedaan.
"Wa a r i s zij?"
De dokter wierp een bezorgden blik naar den gang aan 't eind der zaal, waar haar hut was. De eerste stuurman volgde zijn voorbeeld.

[112:]

"Ze zal nog wat ontsteld zijn over hetgeen van nacht gebeurd is," meent de stuurman.
"Wel mogelijk, misschien heeft ze de koorts: dat is ten minste te verwachten," zei de dokter.
"Nu, 't is niet meer dan haar verdiende loon; wie blijft er nu 's nachts op 't dek slapen; 't is ongepermitteerd!" zei een barmhartige dame en al de anderen gaven haar goedkeuring te kennen over dit afkeurend vonnis.
"Den ouwe" zei niets, maar zijn kleine groene oogen wierpen boosaardige blikken naar den kant der hut, die Marianne Kästner bewoonde, en hij beet in een karbonade, alsof hij een kannibaal en zij een der menschelijke offers was, die hij zoo even aan zijn "Grooten Geest" "Manitou" of "Fétisch," geofferd had en nu ter zijner verheerlijking verslond.
Ongerustheid, bezorgdheid toonde niemand, dan de oude dokter, die weinig of niets at en bleef zwijgen. Wat de jonge tweede stuurman deed, die er alles van wist, dat kunnen we niet vertellen, aangezien de jonkman "boven" was, en handen vol werk had.
Zes uur! of vier glazen, en nog is de hut van Marianne gesloten, en hoewel de dokter zijn oor tegen 't dunne beschot legt om te luisteren, hoort hij ademtocht noch eenig ander geluid daar binnen. Zij moet al heel vast slapen, want hij heeft geklopt; in de hut naast de hare zijn twee kinderen aan 't huilen, eene baboe aan 't zingen en eene radelooze moeder aan 't troosten en vermanen in luid en schelklinkend maleisch. Elk oogenblik loopt er iemand voorbij door den smallen gang die tusschen genoemde hut en het ruim ligt, en ze ontzien niets, die zware zeelaarzen; ze klotsen en stampen, alsof ze 's Heeren openbare wegen betraden… doch z i j ontwaakt niet, geeft geen teeken van leven. De oude dokter verwijdert zich hoofdschuddend, en met een gelaat, meer bezorgd dan ooit.

[113:]

"Laat haar slapen," zegt "den ouwe", wien hij dit gaat berichten, in zijn eigenaardig Hollandsch, daar hij geen Nederlander is. "Misschien was ze dronken gisteren nacht, toen ze zich zoo schandelijk heeft aangesteld. Als ze van avond niet verschijnt zullen wij die hut ingaan; wacht dus tot acht uur!"
Acht glazen!
Pas heeft de lichtmatroos het metaal doen weerklinken, of de dokter spoedt zich naar Marianne's hut. Hij luistert, klopt, eerst zachtjens, en dan al harder en harder, doch hij verneemt geen geluid. Hij wenkt een der heeren, dien hij in de nabijheid ziet, schuift de deur open en treedt binnen - schuift het gordijn, dat de kooien bedekt, weg en ziet - niets!
"God Almachtig, ze is weg!" roept hij uit. De passagier treedt nader, werpt een blik in de kooien en herhaalt: "Ja ze is weg!"
Weldra zijn er velen in en voor de ledige hut verzameld, en nog eer de dokter den gezagvoerder kennis gegeven heeft van de verdwijning der bewuste persoon, is alles aan boord in beweging om haar op te sporen. De twee brieven worden gevonden; men brengt den éenen aan den Kapitein; de dokter en de stuurman nemen kennis van het aan hen gerichte schrijven der paria.
"Mijnheer Groszhans," (luidde de eerste brief.) Ik kan de vernederende behandeling en de beleedigingen die mij hier aan boord worden aangedaan, en die gij oogluikend toelaat, hoewel ge mij bescherming en hulp verschuldigd zijt, waar ik die behoef, niet langer verdragen. Daarom verlaat ik het schip. Beschikkingen omtrent mijn eigendom, dat ik achterlaat, heb ik in mijn brief aan den dokter en den eersten stuurman vermeld. Die beschikkingen moeten op gevolgd worden. Ik heb heden te St. Helena een brief aan mijn verwanten in Duitschland op de post gedaan, waarin ik hen met al het gebeurde, en ook met mijn wil omtrent mijn laatste beschikkingen, bekend maak. Zorg dus, in dezen al

[114:]

thans uw plicht te doen, en zoo u ooit weer, hulpelooze, verlaten vrouwen toevertrouwd worden als passagiersters, behandel hen dan menschelijker dan ge mij deedt.'"
"Zoek niet naar mij, de Oceaan is groot; mij zal hij ook wel een plaats gunnen!"
MARIANNE KÄSTNER.

27 Maart 187...

Aan den dokter en den eersten stuurman der Félicitas:
"Waarde heeren;
"Ik verlaat dit schip, omdat ik het er niet langer kan uithouden; gij weet waarom en kunt getuigen, dat ik er reden toe had."
"Ik verzoek u mijn boeken, schilderijen en teekeningen onder uw drieën, (den tweeden stuurman erbij gerekend) te verdeelen.
De dranken en andere provisie, die ik aan boord heb meegebracht, verzoek ik aan 't volk te geven, uit mijn naam."
"Mijn garderobe, namelijk al wat er nog van overig is enz. stel ik ter beschikking van de dames, die namelijk welke de hare verloren bij den orkaan."
"Dat het haar van dienst moge wezen, en dat zij in 't vervolg beter, menschelijker, zusterlijker mogen denken over en handelen jegens haar zusteren, die gestruikeld, gevallen of, zoo als ik, verkeerd beoordeeld, miskend en belasterd zijn. Kwaad wensch ik haar niet toe, om den wille harer onschuldige kinderen, doch ik wensch haar een gevoeliger hart, meer barmhartigheid, en vooral een juist besef van eigen tekortkomingen toe."
"De verzegelde cassette, die in de onderkooi staat, moet aan het adres erop vermeld, bezorgd worden. Gij, de drie eenige m e n s ch e n onder al mijn medeschepselen hier aan boord, die u menschelijk hebt gedragen, gij zult dit verzoek wel willen uitvoeren."
"Zoekt niet naar mij; beschouwt mij als dood. Helpt en

[115:]

beschermt den armen Rus en hebt meelij met hem. God zegene en bescherme u. Vaartwel!"
M. KÄSTNER.

De drie vrienden bleven verslagen, ontsteld elkaar aanzien; de brief ging van hand tot hand. Eerst namen de heeren passagiers er kennis van, daarna wilden de dames hem ook lezen; nu zij tóch dood was, beteekende het immers niets meer, iets dat van haar afkomstig was, aan te raken. Leefde zij nog, geen dezer brave, christelijke vrouwen zou het onschuldige papier ook maar met den vinger aangeraakt hebben. Maar nu was ze dood; zeker was ze overboord gesprongen, het was wel wat akelig, och ja, maar toch, wat gaf het? "'t Was een ergernis, een steen des aanstoots minder," meenden de christelijk gezinden; "'t was haar verdiende loon voor al haar zonden en wandaden," meenden de strengsten.' "'t Was vreeselijk, om zoo met zonde beladen, zonder boete gedaan te hebben, voor God te verschijnen," zeiden de christelijken weer. "'t Was niet meer dan recht, zij had zichzelve gevonnisd; nu waren de "fatsoenlijke lui" hier ten minste bevrijd van die "ergerlijke persoon," voegden de strengen er weer bij. Intusschen gingen de twee stuurlui en de dokter met den brief naar den gezagvoerder, die, nadat hij het aan hem gerichte schrijven gelezen: had, zwijgend naar zijn kajuit was gegaan. Daar vonden ze hem; hij zat bij de tafel, den brief open voor zich, de ellebogen op tafel en de grove handen het groote hoofd onderstennend. Zijn vingers woelden rusteloos in zijn dik, borstelig haar; zijn kleine groengrijze oogen keken schuw en verschrikt uit van onder de zware wenkbrauwen; zijn gelaat was zoo kleurloos als dit door zon, wind en weer getaande gelaat maar kon zijn. "De ouwe" zat bepaald verlegen met de zaak.
Hij keek onthutst de drie mannen aan, blijkbaar wach

[116:]

tende dat zij zouden beginnen te spreken; maar de dokter en de eerste stuurman waren inderdaad te ontsteld om te beginnen en de tweede stuurman had bijzondere redenen om te zwijgen.
"God zal me helpen, heeft me dat vrouwmensch haar eigen misschien verdronken!" (de heer Groszhans bezigde een andere uitdrukking, die we hier liever niet herhalen, aangezien die minder behoorlijk is.)
"Dat schijnt zoo; het is verschrik'lijk, kapitein," zeide de eerste stuurman.
"'t Is zonde en schande voor God en goede menschen, dat die arme ziel er toe gedreven werd!" riep de dokter uit, voor dezen keer eens het ontzag en de vrees voor zijn gebieder uit het oog verliezend; hij zag den gezagvoerder aan en uit de diepliggende bruine oogen van den ouden man, viel een blik vol verontwaardiging, ja, gramschap, op den bevenden Groszhans.
"Zou ze zich waarachtig verdronken hebben?" vroeg deze weer en zijn vingers plukten nog zenuwachtiger aan zijn haar en baard, terwijl hij de drie mannen aanzag.
"Er is bij mij geen twijfel aan; 't is waar, en God almachtig zij haar genadig;" sprak de eerste stuurman bevestigend.
"Stuurman Ykman, jij hadt de wacht van twaalf tot vier uur, heb jij haar dan niet overboord zien gaan?" vraagt "de ouwe."
"Ik stond bij 't schavotje, en dáár heb ik niets gezien noch gehoord," antwoordt de jonkman met deze verklaring slechts gedeeltelijk de waarheid te kort doende, daar hij werkelijk eenigen tijd op de voormelde plaats was geweest.
"Hoe kan ze dan overboord gesprongen zijn, zonder dat iemand het merkte?" vraagt hij weer.
"Dat kan best," meent de eerste stuurman. "De trap hing nog bezijden 't schip en dien kan ze zeer wel zijn afgeklommen, en dan zóo - heel geleidelijk te water gegaan zijn."
"Wie hadden de wacht aan dek?"

[117:]

De tweede stuurman noemt de namen der wachthebbende matrozen op, en zwijgt dan weer.
"Maar ze moeten het dap toch éen van allen gezien hebben; 't is onmogelijk dat zij zoo heel ongemerkt is verdwenen. Er moeten haar ten minste een paar van de wacht gezien of gehoord hebben;" merkt Grozhans aan.
De tweede stuurman ziet den eerste aan en dan spreekt deze:
"Ja, kap'tein, ze waren met hun zestienen present op 't dek, maar - u weet zelf hoe 't gaat als je voor St. Helena ter reede ligt. Het volk krijgt dan al licht een oorlam meer te pakken dan anders, en hebben ze de wacht, ze slapen toch; ik heb er meer dan een letterlijk wakker geschopt, toen ik van morgen aan dek kwam. Daar kan je nu eenmaal niets tegen doen als je voor anker ligt; op zee is 't heel wat anders."
De kapitein weet maar al te goed dat de stuurman gelijk heeft. Ook kan hij er niets tegen inbrengen dan vloeken, en hij maakt een overvloedig gebruik van: dit middel om zijn benauwd hart lucht te geven. Nu echter richt hij het woord tot den tweeden stuurman:
"Roep al die mannen bijeen, en vraag hen of ze niets gehoord of gezien hebben; ga jij mee, dokter; we moeten proces verbaal opmaken van de heele zaak, en ze dadelijk in 't journaal vermelden."
De twee aangewezenen gaan en de kapitein blijft alleen met den eersten stuurman; beiden zwijgen.
"'t Is een vervloekte geschiedenis;" begint Groszhans eindelijk, met de vuist op tafel slaande. "Ik moest haar aan een tante overgeven, die in Duitschland woont en haar zou komen halen te Brouwershaven. Wat zal ik nu, in duivelsnaam, doen en zeggen?"
Hij ziet zijn stuurman aan, zoo benauwd als een kat die op haar staart getrapt wordt.
"We moeten, in G o d s n a a m, de waarheid zeggen, kaptein,

[118:]

dat is al wat er opzit, en 't beste ook"; spreekt de stuurman, hem ernstig en vast in de oogen ziende.
"Maar als we dien brief laten zien, waarin ze klaagt over slechte behandeling, kunnen ze mij een proces aandoen, de reeders kunnen me ontzetten..."
"Dat zit er dood op," meent de stlmrman, "maar, dat geeft niet; wij allen moeten verklaren kunnen, hoe en waarom ze zich van kant maakte, en dus moéten we de volle waarheid zeggen."
"Maar zóo slecht heb ik haar toch met behandeld, en ze kan - ze kan het gedaan hebben uit vrees voor den Rus, - ze kon gek geworden zijn van den schrik...." zegt Groszhans fluisterend.
"Dat is onzin; we weten allen dat ze lang niet gek was van den schrik; ik voor mij, heb nog nooit een mensch zoo bedaard gezien, na zoo'n geval, als zij was; en dat ze niet behandeld werd, zoo als 't behoort, zoo als ze 't recht had te verwachten - welnu, komaan, kap'tein, dat weten we hier aan boord allen, en u vooral weet het iedereen was tegen haar, niemand ontzag zich haar te beleedigen en iedereen toonde haar minachting, God vergeef me, als ik 't ook niet soms gedaan heb..."
"Maar - je moet wel bedenken, dat zij een misdadigster, een moordenares, een giftmengster was;... of - … wat weet ik…" zegt de ouwe met schorre stem.
Doch de eerste stuurman, die een man van eer is, die bovendien weet, dat "den ouwe" hem niet aandurft als hij begint, - omdat hij te veel zou kunnen vertellen van de mysterieën der Félicitas - de stuurman die, ware dit alles ook al niet, een oprecht en moedig hart bezit, en hierdoor alleen reeds zou durven getuigen voor de waarheid, al moest het hem zijn betrekking kosten, niet zijn bevelhebber scherp in de oogen en antwoordt:
"Dat zijn geen geldige redenen, kap'tein. U hebt haar als

[119:]

passagier eerste klasse aangenomen en hulp en bescherming beloofd: daar ben ik bij geweest, toen die oude heer haar aan boord bracht. Haar misdaad is niet bewezen, ze is verdacht en beschuldigd, ze heeft terecht gestaan, en is vrijgesproken door gebrek aan voldoende bewijzen zoowel als door de bekentenis van een stervende. Ze heeft royaal betaald voor haar passage, en zich altijd royaal en onberispelijk gehouden; wat die dames dáár," (hij wijst met den duim over den schouder heen naar het salon) "ook zeggen mogen. Dat kunnen wij, de dokter en de tweede stuurman voor God en de wereld bezweren, en al 't volk erbij. Ik zeg u," - hij treedt nader bij den kapitein en legt de hand op Marianne's brief - "ik zeg u, dat ik voor mij de volle waarheid zal zeggen en ik raad u, dat ook te doen. Ik raad u voorts, het den tweeden stuurman niet lastig te maken over dat standje, want hij had gelijk en u ongelijk. Als u in mijn tegenwoordigheid een vrouw, die ik voor braaf en eerlijk houd, zoo gemeen hadt behandeld, God help me, als ik u niet overboord gesmeten had. Wees dus wijs, en val er den jongen niet lastig om," (de eerste stuurman was goed in de veertig en de tweede pas drie en twintig jaar oud), want de dokter en mijn persoon, we zullen de waarheid spreken, en al 't volk ook, dat bezweer ik u."
"Maar wat zal ik dan doen?" vraagt de groote Groszhans met bevende lippen; hij was inderdaad vervaard voor dat kleine, tengere mannetje, dat hem zoo flink de waarheid durfde zeggen.
De stuurman bedenkt zich een oogenblik en hervat dan:
"Kijk eens hier, ze is weg, en ze is dood ook, de arme meid, 't is waarachtig zonde en jammer; we willen hopen, dat ze 't daarginds beter heeft dan hier op aarde - en hier op 't schip vooral. Of we nu al weer menschen gaan ongelukkig maken door kwade rapporten en praatjes, dat zal haar niet terugbrengen, wel? De arme ziel was haar leven moe, dat kon men haar wel aanzien, en geen wonder, na al wat

[120:]

ze heeft uitgestaan. Je kunt volstaan door te zeggen, dát ze zich verdronken heeft; is 't noodig dan zegt u alles, hoe 't gegaan is; als u 't niet zegt, dan doen wij het. Vraagt men niet naar de aanleiding, welnu, dan behoeft u die ook niet te zeggen - maar altijd op voorwaarde van mijn kant dat u den tweeden niet lastig valt over het gebeurde. Hij deed niet meer dan zijn plicht als man. Vragen ze verder, of als er een onderzoek wordt ingesteld, dan moet de volle waarheid eruit; ik voor mij zal eerlijk alles zeggen, wat ik ervan weet, al moet het mij ook mijn post kosten, en dat is niet weinig gezegd, want ik heb vrouw en kind. Ziedaar wat ik u raad, ik heb gesproken, niet als de stuurman tot zijn kap'tein, maar als oprechte raadgever in deze moeilijke zaak. Wilt u 't nu naderhand op mij wreken, dat ik u rondweg mijn meening heb gezegd, dat moet u weten; dat wacht ik af. Om uw vrouwen uw kinderen wil ik gaarne zwijgen, wel te verstaan, als me niets gevraagd wordt. U zijt in een leelijk parket, Mijnheer Groszhans, dat weet u heel goed; maar al gingen we alles verklappen, dat zou Juffrouw Kästner niet weer boven water doen komen, en uw onschuldig huisgezin ongelukkig maken. Gedane zaken nemen geen keer, dat staat vast. Volg dus mijn raad, zeg rondweg, dat ze zich verdonken heeft uit baloorigheid, omdat ze hier voor een moordenares werd gehouden, want dat is toch het eigenlijke van de zaak. En nog iets, kaptein Groszhans: pas voortaan wat beter op je tellen, zoowel met ons, officieren, als met het volk; ik zeg u ronduit - en altijd als raadsman, let wel, niet in mijn kwaliteit, - dat je off'cieren weinig achting voor u hebben en 't volk kan u best niet zien," (men vergeve ons deze vulgaire doch ware uitdrukking van den openhartigen zeeman). Ziezoo, nu heb ik als raadgever - zegge als vriend, gezegd wat ik te zeggen had, en nu ben ik weer stuurman - tot uw orders kap'tein Groszhans."
De stuurman maakt een pas achterwaarts, slaat aan als

[121:]

een soldaat voor zijn meerdere en wacht zwijgend de bevelen van zijn bevelhebber.
Deze zat verbluft voor zich te kijken. Nog nooit had zijn eerste stuurman zóo durven spreken tegen hem; 't was ongehoord! Doch wat zou hij doen? Die brutale kerel wist zoo veel: eigenlijk kon hij hem - Groszhans - oneindig veel schaden en zelfs geheel ruïneeren, als hij eens sprak...; Wat kon hij doen, die machtige Groszhans? Zwijgen en er over denken was het best, vooreerst wacht maar, later zou hij hem wel krijgen voor zijn brutaliteit.
"Je hebt gelijk, stuurman: als v r i e n d dank ik je voor je goeden raad: ik zal er eens goed over nadenken. Voorloopig dank ik je, stuurman!"
De stuurman groet weer zeer officieel en verlaat de kajuit.
Groszhans trekt zich terug in zijn bed; de plaats waar hij bij voorkeur zijn booze buien ging uitvieren - maar Groszhans voelde zich heden al zeer klein.

Op 't scheepsjournaal werd Marianne Kästner vermeld als: "vermist" waarschijnlijk door wanhoop en berouw, en ook door haar onaangename positie aan boord gedreven, dacht men dat ze overboord gesprongen was."
Het spreekt van zèlf, dat de verdwijning van Marianne gedurende verscheidene dagen het hoofdonderwerp der gesprekken uitmaakte, Zoowel vóor- als achteruit [Vooruit" is in scheepstaal het gedeelte van 't schip waar de bemanning haar verblijf houdt. "Achteruit" is de plaats waar passagiers, gezagvoerder en overige scheepsofficieren logeeren. De groote mast stelt de scheiding of grens daar, tuschen die twee gedeelten van het schip.]
Iedereen had er den mond vol van, iedereen gaf zijn eigen lezing van het geval ten beste: alleen de jonge stuurman zweeg, en zelfs als men hem naar zijn meening vroeg, was zijn eenig antwoord een zwijgend schouderophalen. Enkelen bemerkten ook, dat de

[122:]

jonkman "na Sint Helena" zeer stil en in zich gekeerd was, hoewel hij even vlug als te voren zijn eindeloozen arbeid verrichtte en ook even beleefd en voorkomend bleef voor de passagiers. Op éene uitzondering na schreven allen die verandering in den voorheen zoo vroolijken stuurman toe, aan de vrees voor 't geen hem wachtte in Nederland, waar "de ouwe" zeker een ongunstig rapport over hem zou uitbrengen.
Degeen die een uitzonaering maakte op hen, die aldus oordeelden, was de oude dokter. Hij had nu de gewoonte aangenomen, de lange nacht- of hondenwacht met den tweeden stuurman te deelen. Dan hielden die twee lange, geheimzinnige gesprekken met elkaar, of wandelden zwijgend de campagne op en neer, slechts nu en dan een woord wisselend.
Over dag hield de dokter zich veel bezig met den Rus, die, na vele weken in ijlende koortsen gelegen te hebben, nu herstellende, zeer zwak en bijzonder kalm was geworden.
De oude man sprak met den Rus, las hem voor, hield hem gezelschap in zijn hut, en bracht hem op het dek op die uren, wanneer de passagiers. er niet waren en de arme gek niet geërgerd en vervolgd werd door nieuwsgierige, onbescheiden blikken.
Weldra scheen het op de reede van St. Helena voorgevallene vergeten; men naderde de Linie: er kwamen weer stormen waarbij 't goede schip Félicitas zijn naam alle oneer aandeed, tenzij men 't een bewijs van het tegendeel wil noemen, dat het ondanks alle weer en allen tegenspoed toch nog behouden in 't vaderland aankwam. In elk geval kwam er veel voor, dat stof tot gesprekken opleverde: den eenen dag kwam nog eens een ra naar beneden vallen, den anderen was de kat spoorloos verdwenen; waardoor het spreekwoord, wanneer de kat van huis is, enz. wederom op luisterrijke wijze bevestigd werd, hetgeen aanleiding gaf tot een drijfjacht op de groote, welvarende scheepsrotten, die zeker geen der passagiers ooit vergeten zal. Dan weer stierf een matroos en werd er op 't dek vendutie gehouden van zijn bezittingen;

[123:]

de witte suiker was op en men moest onder uit het ruim van de vieze, ongezuiverde suiker halen, die deel van de lading uitmaakte - tot groote pret der veelbelovende jeugd aldaar. Op een anderen dag gaf Trui, de scheepskoe, geen melk meer en weigerde hardnekkig om op te staan, zoodat er ten laatste een scheepsraad belegd en daarbij besloten werd, Trui maar te slachten, vooral aangezien er gebleken was, dat men niets dan pekelvleesch meer in voorraad had. Iedereen ging de arme, broodmagere Trui nog eens bezoeken, p. p. c. - 't Goede beest lag daar met droevige, door zware koeien tranen verduisterde oogen op haar leger; men kon 't haar aanzien, dat heimwee naar de groene dreven, waar zij het eerste gras at, haar eenige ziekte was, en dat misschien een armvol frisch groen haar zon genken hebben. Dan - men was nog vet van huis en dus moest de beklagenswaardige Trui 't leven laten, en de beschaafde passagiers der Félicitas verheugden zich in het vooruitzicht, op de magere schonken der arme koe te gast te gaan; hetgeen ook al bleek een illusie te zijn, want hoe verdienstelijk; het leven van Trui ook geweest mocht zijn, na haar dood was zij ten eenenmale onbruikbaar…
Vervolgens ontmoette de Fêlicitas een schip welks kapitein aanhoudend dronken was, terwijl diens vrouw in barensnood en de bemanning in staat van oproer verkeerde, waarbij nog kwam, dat de allernoodigste levensmiddelen ontbraken. Dit ongelukkige schip kwam van Londen, was reeds twee jaar zwervende op den oceaan, en werd - hier moeten wij de hulpvaardigheid van kapitein Groszhans nogmaals recht laten wedervaren - door de Félicitas van 't hoognoodige voorzien, hoe slecht men 't daar aan boord zelf ook missen kon.
Daarna steeg de nood a/b der Félicitas wederom. De reis duurde veel langer dan men verwacht had; aan alles kwam gebrek. De heeren hadden tabak noch sigaren, bittertje noch cognac meer; de dames zagen met droevige oogen naar man en kinderen die in lompen gingen - want niemand had

[124:]

garen, naalden noch kleeren meer. De tafel werd al schraler en schraler: bruine boonen, hard als keisteenen met ranzig spek, dat zwart zag; driejarige roode kool met heel weinig Siamesche rijst; erwtensoep "uit den treuren," zoutvleesch, dat zich zelf in de verte reeds aanmeldde, boter die in reuk en smaak een treffende gelijkenis had met petroleum; koffie en thee zonder melk, geen brood meer, maar iets dat er uiterlijk naar geleek, even als men soms op St. Niklaas letters uit klei of gips ziet, die sprekend gelijken op banketletters. Geen aardappels meer, maar spinazie, pruimen en andijvie die, naar allen schijn, reeds de reis met de arke Noach's hadden gedaan. Geen wijn, geen bier enfin, niets van al wat zulk een lange zeereis eenigszins dragelijk kan maken. Kortom, er kwam zooveel, zelfs ving men een bruinvisch en werd er bij de Hebriden een kind geboren, dat Marianne geheel vergeten was toen men de lage kust van Nederland in 't oog kreeg, en zelfs niemand er op lette, dat de Rus met den dokter en David van boord verdwenen waren, zonder dat iemand hen had zien vertrekken.
We zullen de passagiers der Félicitas en kapitein Groszhans vooreerst - misschien voor altoos - vaarwel wenschen en ons liever gaan bezighouden, met de meer belangrijke personen van dit verhaal. Daartoe zullen we beginnen met Marianne Kästner's geschiedenis volgens geloofwaardige berichten te vermelden.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina