M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
VIII. Vermist.
Het was stil op 't schip; de nacht, was zoel, de lucht warm; de sterke geuren van de vruchten, die in menigte aangekocht en op verschillende plaatsen geborgen waren, verspreidden zich overal heen en schenen een bedwelmende werking te hebben op de weinigen die daar waakten. De opperstuurman lag ten minste lang uit op 't schavotje, de handen onder 't hoofd en 't gelaat bedekt door zijn breedgeranden stroohoed: dit scheen een vernuftige vinding te zijn, om zich wat te verkoelen in die drukkende atmosfeer. De dokter zat nog steeds op zijn twee reddingboeien, maar hij hield den Rus niet meer zoo nauwlettend in 't oog: zijn opgetrokken knieën ondersteunden zijn overelkaar geslagen armen en op deze rustte 's mans hoofd. Een luide, diepe ademhaling duidde aan, dat de anders zoo waakzame oude heer ook al bezweken was onder de afmattende hitte van den nacht. Door geen van hen bemerkt, ongestoord, zat Marianne nog steeds op de houten bank, doch niet meer zoo verdiept in gedachten, naar 't scheen. Zij had een nachtkijker in de handen, en hield dien onafgewend naar den kant der reede gevestigd. Waarnaar tuurde zij? Missehien wel naar de lichten op de andere schepen, of naar de zeer weinige lichten aan den wal. Eens sprong zij op, toen er heel in de verte bij een
[97:]
vooruitspringenden rotshoek, een donker voorwerp over 't water gleed. Maar zij liet de hand die den kijker hield, zinken. "Eén maar: - en het moeten er twee zijn;" murmelde zij. Inderdaad vertoonde het bewuste donkere voorwerp, dat een bootje was, slechts éen licht. 't Was zeker een visschersboot, die uitging. Overigens bleef alles roerloos en stil op de reede, zoowel als op het schip. "Acht glazen!" riep een lichtmatroos met slaperige stem, terwijl hij langzaam naar de bel trad, om de vereischte acht slagen te luiden, twee aan twee, zooals 't behoorde. De opperstuurman, die door langdurige gewoonte op den bepaalden tijd ontwaakt was, om op zijn horloge te kijken en 't uur te laten slaan, slenterde met loome schreden heen, naar zijn hut, om daar zijn slaap en misschien ook wel zijn droomen te hervatten, precies waar hij een minuut of twee voor twaalven er uit ontwaakt was. De dokter sliep gerust door. Een vlugge, lichte stap naderde de plaats waar Marianne zat, verborgen door de schaduw van den mast en de hooge kap. 't Was de tweede stuurman, die nu de wacht moest overnemen. Zijn scherpe oogen ontwaarden Marianne, hoewel ze zich in 't uiterste hoekje der bank terug trok, en beproefde zich zoo klein mogelijk te maken, om zijn aandacht te ontgaan. Aarzelend stond de jonge man even stil; hij had in éen oogopslag overzien, wie daar al bijeen waren en wat ieder deed. Hij groette haar en zich een weinig bukkend, fluisterde hij: "Slaapt u, Juffrouw. Weet u dat het al twaalf uur is?" "Ik weet het," antwoordde Marianne; "maar 't is beneden zoo drukkend warm - er is zoo'n lucht in mijn hut, en in het gansche salon: ik kon het er niet uithouden, en daarom vluchtte ik hierheen." De jonkman schudde 't hoofd doch zweeg; maar hij verwijderde zich nog niet. Zij hervatte:
[98:]
"O, ik weet wel, dat ik hier niet behoorde te zijn, ik moest in mijn hut wezen - slapen in die benauwde kooi, even als de anderen: maar met de deur gesloten, - n i e t even als de anderen, omdat die brave menschen het schandelijk vinden, dat ik even goed lucht noodig heb als zij Als ik nu naar beneden ga, en ik schuif de deur van mijn hut dicht, en als dan een van allen het hoort, weet ge wát er dán morgen ochtend weer gezegd wordt van mij? En als ik de deur openlaat, zooals zij allen doen, weet ge niet wat zij dan goedvinden te zeggen? Zie, ik heb nog nooit tegen iemand gesproken over al wat mij hier wordt aangedaan: ik weet, dat gij nu, op dit oogenblik, het zeer ongepast en - en - slecht vindt, dat ik hier ben -" "Slecht niet, maar onvoorzichtig " "Onvoorzichtig! Wat baat voorzichtigheid, waar men niets doen kan, of twintig lastertongen zijn bereid het ten kwade uit te leggen? Maar dat raakt mij niet; ik veracht hen allen te zeer om hen te willen toonen, dat ik 't me aantrek of het ook maar bemerk. En toch weet ik zeer goed, al wat er van mij gelasterd wordt; - a l l e s, ik weet a l l e s, zeg ik u; ik weet sinds gisteren ook, dat men mij ervan beticht met dien armen krankzinnige in een vertrouwelijke verhouding te staan. Dat zet de kroon op 't overige; wat kunnen zij nog ergers bedenken na dien logen! En wat geeft het of ik al voorzichtig ben, vraag ik u? Ik blijf dus hier; ik wil niet beneden in die verstikkende lucht zijn, ik zou ziek - of ook krankzinnig worden misschien. Morgen mogen ze vertellen dat ik den heelen nacht op 't dek ben geweest, met u, met den armen ouden dokter, die daar zit te slapen, met - enfin, met wien ze willen; wat kan 't mij schelen!" Zij leunde 't hoofd achterover tegen de kap, sloeg de oogen naar boven, naar den heerlijken sterrenhemel, en zuchtte even, nauw hoorbaar. De jonge zeeman leunde tegen
[99:]
de kap, naast haar; hij zag haar medelijdend aan: ja, we zouden niet durven zweren, dat er geen traan glinsterde in zijn lichtblauwe oogen; daarna zuchtte hij ook, doch zeer hoorbaar, en sprak toen zacht: "Het is wel treurig, ja - schandelijk, dat de lui elkaar zoo plagen en vooral, dat men een weerlooze vrouw zoo vervolgt en belastert; maar, geloof mij, Juffrouw, op mijn woord van eer, ik, heb er nooit éen woord van geloofd - ik zweer het u." "Ik geloof u: ik weet ook bijna niet hoe ik er toe kom om u zoo mijn gedachten meé te deelen, terwijl ik nog nooit met iemand hier aan boord een woord erover gewisseld heb. Maar ik geloof, - ik - ik denk, ik hoop, dat u - mijn vriend zijt - ten minste weet ik, dat u mij niet vijandig gezind zijt "God weet, dat ik uw vriend ben, dat ik u hoogacht om"de kalme en waardige houding waarmee gij álle beleedigingen en hoon hebt verdragen; zie; Juffrouw Kästner, ik ben maar een eenvoudige zeeman, ik ben niets en bezit niets of bijna niets in de wereld, dan mijn hoofd en mijn handen om te werken - maar zoo ik u in eenig opzicht dienen, helpen of beschermen kan - beschik dan over mij, - ten allen tijde ben ik bereid " De brave jonkman was blijkbaar aangedaan; zijn stem trilde, zijn goedige oogen zagen haar zoo trouwhartig aan; zij voelde een beklemdheid in de keel, die haar 't spreken belette; die goede woorden, die hartelijke toespraak, na zoo vele dagen niets dan schimpscheuten of beleedigende gezegden te hebben vernomen, troffen haar innig; zij reikte hem de hand, hij drukte die in beide de zijne, misschien, als hij 't had durven doen, zou hij die fijne, blanke vingeren ook wel aan zijn lippen hebben gedrukt, misschien dacht hij erover juist op 't oogenblik toen. Maar we moeten eerst vermelden, dat deze twee jonge
[100:]
lieden zoo verdiept waren geweest in hun gesprek, dat ze 't plassen van riemen, het naderen van een bootje niet gehoord hadden. En toch was. het hoorbaar genoeg geweest, want een paar der matrozen van de wacht stonden bij de valreep, waar de jonge stuurman ook had behooren te zijn, om zijn bevelhebber te ontvangen. Wel is waar had de oude zeerob den nacht liever aan wal, in de armen van Morpheus - of in die van eenige andere heidensche godheid - willen doorbrengen. Doch zijn zeemansoog had al spoedig de verre wolkenbank bemerkt, en zijn ondervinding waarschuwde hem om niet te wachten, tot die wolken naderbij zouden zijn gekomen. Dus was hij reeds kort na middernacht van wal gestoken, na eerst de jonge lui, die hem vergezelden, gewekt te hebben, - en nu - nu kwam hij drie uur vroeger thuis - of aan boord - dan hij verwacht werd, met 't plan, onder zeil te gaan, bij 't eerste zuchtje bruikbaren wind. (N .B. er is ook onbruikbare wind op zee.) Zijn eerste vraag was: "waar is de stuurman van de wacht?" Zijn eerste blik over 't dek viel op de kleine stille groep bij den kajuitstrap, waar de maan nu alles helder verlichtte. Zijn eerste ingeving was om daar heen te gaan, zoo gauw als zijn bejaarde, stijve beenen het toelieten; en juist op 't oogenblik toen onze jonge stuurman er overdacht, of hij 't zou wagen Marianne's hand te kussen, greep hij den jonkman achter in den nek, slingerde hem ver weg, en lei toen zijn grove hand op Marianne's schouder om ook haar op dezelfde wijze, naar den kant van den kajuitstrap, voor zich uit te drijven. Zij sprong op, rukte zich los, een gil ontsnapte haar. Doch de oude zeevaarder was zoo licht niet vervaard; hij greep haar ruw bij den bovenarm en wilde haar dwingen, den drempel van den trap te overschrijden; en ruwe, dierlijke kracht zou hier gezegevierd hebben, ware hij niet van
[101:]
achteren aangegrepen door twee paar handen, die hém niet meer ontzagen, dan hij het weerlooze meisje. 't Was de stuurman, die woedend en alle ontzag voor zijn bevelhebber vergetende, hem poogde los te rukken van zijn slachtoffer; 't was de oude dokter die, hoewel nog niet recht wetende wat er gaande was, uit instinct om zoo te zeggen, de zwakste partij te hulp schoot. De "ouwe" liet het meisje los, en keerde zich naar zijne aanvallers als een woedende stier, brullend en vloekend. Marianne stond doodsbleek, bevend, doch met vonkelende oogen daar; de drie mannen zagen elkaar aan, éen oogenblik - toen stoof de zwaargebouwde kapitein op zijn twee veel tengerder tegenstanders in; er vielen slagen als of men hamers in plaats van vuisten gebruikte. Het volk schoot toe - plotseling klinkt er een gillende schreeuw; een schaduw, reusachtig groot kwam zij hen voor, die haar voorbij zagen snellen, een schaduw, doch gewapend met een blank schitterend wapen, iets wits in den eenen arm dragend, stortte zich in 't gewoel; sprong op den rand van 't schip en plofte, onder luid gegil en geschreeuw in zee. "Man overboord!" klonk het dadelijk van alle kanten; de vechtenden stoven uit elkaar; de dokter wierp een blik op de plaats waar zijn patient zooeven had zitten slapen; hij was er niet meer... "Mijn God, 't is de Rus!" jammerde hij. "Hij heeft haar meegesleept! Zie maar: ze worstelt tegen hem, ze zal zinken!" kreet de stuurman, en op 't zelfde oogenblik wierp hij zich in zee en zwom naar de plek, waar de krankzinnige omdobberde, te vergeefs beproevende Marianne vast te houden, die wanhopig worstelde om zich van hem los te maken. Dit alles was gebeurd, binnen de eerste vijf minuten nadat de kapitein 't dek had betreden; maar toch was alles op 't schip reeds in rep en roer; boeien werden den stuurman
[102:]
en den dienaar van den Rus, die zich bijna gelijktijdig te water hadden begeven, toegeworpen. Eerstgenoemde had het meisje weldra bevrijd van den greep des krankzinnigen, doch de trouwe dienaar riep om meerdere hulp, en slechts met de grootste moeite slaagde men erin, den tot razernij tegenspartelenden Rus weer aan boord te krijgen, waar hij terstond in een diepe flauwte viel. "Ik had haar bijna gered, David, bijna; de zeeroover wilde haar meesleepen, maar ik sprong met haar in zee; waar is ze, David - waar hebben ze haar gebracht?" mompelde de krankzinnige toen hij bijkwam. "Ze is gered, de zeeroover is weg! Zij is veilig, wees gerust en slaap nu, mijn goede heer!" troostte de dienaar en weldra verzonk zijn heer in den diepen slaap, die altijd op zijn ergste aanvallen volgde. Niet alzoo was 't met Marianne; zij was niet in zwijm gevallen; zij sliep niet toen men haar naar haar hut had gebracht; men, dat wil zeggen, de oude dokter, want hoewel al de dames op 't dek en in het salon verspreid waren, geen van haar stak ook maar een vinger uit om de drenkeling te helpen. Gelukkig scheen dit ook niet noodig te zijn; trotsch, als altijd, stapte zij in haar druipend nat gewaad, gevolgd door den dokter, de zaal door, naar haar hut. "Ik zal u hoffmannsdroppelen geven, wacht even, en een glas water, of beter nog een glas warmen grog of punch; niets beter in zoo'n geval. Voelt ge u niet, heel ziek?" vroeg de oude man haastig en meer verschrikt dan zij, zoo 't scheen. "In 't geheel niet, ik heb geen hoffmannsdroppelen noodig, en nog minder water of grog. De zee was niet koud en ik heb al genoeg water ingekregen," zeide zij, met een glimlach; ach, die glimlach was droeviger dan tranen of een flauwte!
[103:]
"Misschien zult ge straks onwel worden, 't zou kunnen zijn, dat ge flauw vielt..." "Vrees niet, ik gevoel me heel wel na dat onvrijwillige zeebad, en ik zal niet zoo dwaas zijn om flauw te vallen; me dunkt, er. zijn nu scènes genoeg geweest." "Nu, laat me roepen, als ge me noodig hebt, ja! Ik ga gauw naar den Rus." En de oude dokter ging hoofdschuddend heen. "Een zonderlinge vrouw, een buitengewone vrouw. Van de duizend geen drie die niet zouden gegild en gehuild hebben tot morgen ochtend en flauw gevallen zijn van wat ben je me. Maar zij is sterk en moedig!" Hij zou in die meening nog meer bevestigd zijn, had hij kunnen zien, wat Marianne deed, toen zij alleen was in haar hut, waarvan zij de deur zorgvuldig sloot. Zij ontdeed zich niet allereerst van haar doorweekte kleederen; 't was, als voelde zij die niet eens. Zij sprong op de bovenkooi, haalde 't raampje open en beproefde het hoofd er uit te steken, doch dit gelukte niet en toen bleef zij een poos naar buiten, naar den walkant staren. "Zij komen niet; zouden ze mij bedriegen? Enfin, als 't wezen m o e t - kan ik er heen z w e m m e n." Nu verliet zij haar uitkijk, en begon zich vlug te ontdoen van de natte kleederen. Binnen tien minuten had zij 't eenvoudige zwart zijden kleed aan, waarmee zij dien morgen naar den wal was gegaan. Zij wrong haar weeldrig zwart haar uit, zoodat het ten naastenbij droog was, en wond het in dikke trossen om haar welgevormd hoofd. Toen nam zij uit een grooten japanschen koffer, die haar tot canapé diende, een kistje, opende het, en begon zich, o wonder, met flonkerende diamanten te tooien. Vier prachtige haarspelden werden in den haarwrong gestoken. Verscheidene schitterende ringen aan de vingers; kostbare juweelen knoppen in de ooren en de in Indië welbekende "talie ajer"
[104:]
armbanden, kwistig versierd met brillanten, schoof zij om haar polsen. Daarna nam zij een kleine lederen reistasch, waarin zij den overigen inhoud van haar juweelkistje leegde; zij zocht een bundel papieren bijeen uit eene cassette, die in de onderkooi stond en voegde dien bij de kostbaarheden. Zij bedekte 't geheel met een paar zakdoeken en hing de tasch toen aan den lederen riem of ceinture dien zij om haar middel droeg. In de cassette lagen twee verzegelde prieven; "aan den gezagvoerder van 't Ned. gekoperd driemast fregatschip "F é l i c i t a s." "Aan den geneesheer en den eersten stuurman van 't Ned. gekoperd drieroast fregatschip F é li c i t a s ," luidden de beide opschriften. Zij lei die brieven op 't deksel der japansche kist, zoodat ze terstond in 't oog vielen, sloot de kist, en lei den sleutelbos, waaraan ook de sleutels harer overige koffers waren, naast de brieven. Zij sloot de cassette; stak de kaars aan, die op 't slingerlampje of kandelaartje stak, zocht zeer bedaard papier, pen en inkt bijeen en schreef een adres en maakte het met lak vast op de cassette. Nog twee zegels aan weerszijden naast het sleutelgat, daarna blies zij de kaars uit, en borg de schrijfbehoeften in de la der kleine kast, zoo kalm en bedaard, als ware er niets bijzonders gebeurd, noch als stond zij op 't punt om een stouten stap te wagen. Zij nam een waterproofmantel van den knop naast de deur, zette haar amazone hoedje met den blauwen sluier op, dat ze ook dien morgen had gedragen en trok lange rijhandschoenen over haar van juweelen glinsterende handen. Toen keek ze op 't kleine horloge dat zij, even als de ringen enz. uit het juweelkistje genomen en in den horlogezak gestoken had. "Twee uur; om drie uur zouden ze komen. - Nog een vol uur wachten! Enfin, 't is beter dat alles eerst weer in rust zij " Zij zette zich op den koffer en leunde met het hoofd tegen
[105:]
't beschot, luisterend naar de flauwe geruchten die zich nu en dan lieten hooren op 't schip. Het werd al stiller en stiller, de nieuwsgierigen waren bezweken voor vermoeienis en slaap; het volk was weer in de kooien gekropen; de Rus, onder de hoede van zijn David en den dokter, sliep gerust; de kapitein had zijn legerstede opgezocht na zich door een glas whiskey de noodige bedaardheid te hebben verschaft, - onder voorbehoud den "oproerigen" tweeden stuurman morgen zoodra men in zee zou wezen, zijn verzet in te peperen. N u kon men den jonkman slecht missen; er was een stuurman te weinig; (de derde stuurman was op de reede van Samarang aan koortsen overleden) men moest dezen zoo nuttigen en ijverigen dienaar behouden - het mocht ook al wat veel kosten - zijn diensten waren onmisbaar. De straf voor zijn vergrijp kon men licht vinden, door een ongunstig rapport aan de reeders, door dégradatie, - wel te verstaan, dégradatie tot matroos, met den last, al de plichten van een tweeden en derden stuurman te vervuilen Onder dergelijke troostrijke gedachten had Kapitein Groszhans zich in zijn bed neergevleid, en geholpen door de whiskey sliep hij weldra in, na gegeven bevel hem tegen vier uur 's morgens te wekken De tweede stuurman wandelde bedaard het dek op en neer. Bedaard in schijn, wel te verstaan. Hij begreep wel, dat het "standje" tusschen hem en "den ouwe" gevolgen zou hebben; en wel voor hem noodlottige gevolgen. Zijn loopbaan zou een gevoeligen slag ontvangen. "Over twee, - drie jaar - kapitein: wel is waar van een klein barkschip: - doch 't was slechts om te beginnen;" had men hem beloofd; hij bezat een klein kapitaal, genoeg om een aandeel te nemen in een schip; bij zijn thuiskomst zou een erfenis van f 10,000 hem in staat stellen de als aandeel gevorderde som te vergrooten; het kon niet missen of hij zou 't bevel over een der twee in aanbouw zijnde schepen krijgen. Vier en twintig
[106:]
jaar en kapitein. Dat was inderdaad mooi: meer dan hij ooit had durven hopen. Maar nu! De zooeven voorgevallen scène had dit alles in duigen geworpen... In gedachten verzonken wandelde de jonkman heen en weer. - "God beter 't, ik kon niet anders. Hij, die schurk, zou h a a r beleedigen, haar behandelen als een een - een slechte vrouw! Zij! Ik zou hem, God vergeef 't me, liever overboord gesmeten hebben. Wat er van komt, dat komt er van: als man kon ik niet anders. - En in 't ergste geval heb ik mijn kapitaaltje en mijn diplomas: daar kan ik overal meê terecht: geld en kundigheden...." Zoo mijmerend, de handen op den rug, 't hoofd voorover gebogen, stapte hij heen en weer. "Zes glazen!" klonk het weer; de bootsman had het uur vermeld en een lichtmatroos luidde de bel. Nog een uur rust, en dan zou alles weer in rep en roer zijn voor 't vertrek. Iedereen haastte zich dus, ook dat éene uur nog in rust en vrede door te brengen. Op de ree voeren reeds tal van visschersbooten heen en weer: éen er van - het droeg twee lichten, - hield recht op de Félicitas aan - wat kon die willen? Misschien nog een boodschap voor den Kapitein? De stuurman staakte zijn wandeling en leunde over de verschansing om de boot met de twee lichten in 't oog te houden. Ze zouden het schip wel aanroepen, indien hun boodschap de Félicitas gold Maar niet alzoo. Het ranke vaartuigje bleef op eenigen afstand, misschien een honderd meter van 't groote schip liggen: de mast met het kleine, zeil werd neergelaten, doch men zag duidelijk in 't maanlicht de gedaanten der drie bootslieden, éen aan 't roer, twee die de riemen hadden gevoerd. "Wat moeten die hebben?" mompelde de stuurman en wilde juist een forsch "boat ahoy!" - zijn handen als roeper gebruikende, - erheen zenden, toen hij een lichte hand op zijn arm voelde:
[107:]
"St, st. Zeg niets; doe alsof gij niets zaagt: ik bid U!" fluistert Marianne. "Juffrouw Kästner! U hier! Zijt u niet ziek - ongesteld, na - na dat ongeval?" "Volstrekt niet. Ik bid u, houd u stil; roep het bootje niet aan..." "En waarom niet? Wat moet het hier?" "Stuurman - ge hebt gezegd, dat ge mijn vriend wilt wezen, mij helpen wilt, - en, - ge hebt het bewezen zoo even. Toon nu ook verder, dat het u ernst is en, wat ge mij ook ziet doen, zwijg, en zwijg niet allèen nu, maar ook morgen en later, naderhand - als ik vermist word " "Vermist! God bewaar! u wilt toch niet - het schip verlaten? " "Juist, dat is mijn plan; en daartoe heb ik uw hulp, maar vooral uw geheimhouding noodig. Vrees niet: ik heb geld en geldswaarde genoeg en zal mij wel weten te redden; ik ga naar Engeland; ik kan het hier aan boord niet langer uithouden, vooral na 't zoo pas gebeurde." "Ja, dat begrijp ik;" mompelt de zeeman. "Nu, ik w i l weg van hier; en als 't mij niet gelukt op deze wijze te gaan, dan s p r i n g i k o v e r b o o r d, zoodra de zee weer onstuimig is. Zóo te leven is een marteling; ik heb het uitgehouden, zoolang ik kon, doch alles heeft zijn grenzen; na de beleediging mij heden door dien man aangedaan " "Die vervl schurk!" mompelt de jonge man. "Luister," hervat Marianne, haar hand wederom op zijn arm leggende. "Ik wil weg, niemand behoeft te weten waarheen; laat hen denken dat ik dood ben, tant mieux. Ik heb geld genoeg; ik kan hier niet langer blijven. Dat bootje komt mij halen. Help mij dus zoo stil mogelijk weg; ik dacht overboord te springen en te zwemmen, doch ik doe dat
[108:]
liever niet als 't niet hoognoodig is. Ik zou liever zoo in 't bootje stappen Hebt ge een lucifer?" "Zeker; wat wilt ge?" "Steek er een aan, alsof ge uw sigaar opstaakt Zóo! - De trap hangt immers nog aan bakboord buiten? - Ja - nu zeg me dan hoe ik het best ongezien den trap afkom..." Nadat de lucifer opgestoken en uitgebrand is roeien de bootslui langzaam en zonder eenig gerucht om 't schip heen in een wijden kring; de twee lantaarns zijn uitgebluscht; althans men ziet niets, dan een zwarte stip, die op het glinsterende water voortvliegt. "Adieu, stuurman, of liever, tot weerziens, de wereld is zoo groot niet; we zullen nog wel van elkaar hooren " "In Godsnaam, geef me uw adres: ik wil - ik moet u naderhand nog ontmoeten; o, zeg me, waar ik u vinden kan!" De jonge man houdt haar kleed vast en zijn blauwe oogen stroomen nu letterlijk over van tranen. "Ik weet uw adres, dat is voldoende; als het noodig is of - als - als ik ergens gevestigd zal zijn, zult ge dáár éen brief van mij vinden, ik beloof het u vast;" zegt zij. Het bootje ligt nu vlak onder den trap of ladder. Zij springt vlug op de verschansing en reikt den jonkman voor 't laatst de hand. "God help' en zegen u overal, altijd ben ik ten uwen dienste; denk er aan," fluistert hij, de kleine, nu bevende hand aan de lippen drukkend: "O, ik zal u zoeken, u weerzien - overal, tot ik u terugvind..." "Adieu, adieu! en hartelijk dank! en - zwijg, zwijg vooral, vaarwel, m i j n v r i e n d !" Het bootje glijdt pijlsnel weg over 't heldere water: de twee lantaarns werpen weder haar weifelend schijnsel over de golven: de mast wordt geheeschen en 't zeil uitgespannen. De koele morgenwind drijft het ranke vaartuigje ras daarheen. De jonkman leunt over de verschansing; hij staart
[109:]
het bootje na, doch tranen verduisteren zijn oogen "De hemel helpe haar! Ik zal haar zoeken en terugvinden; ja - al kost het mij alles wat ik bezit," mompelt hij. De kleine boot is uit het gezicht verdwenen. In 't oosten verschijnen weder de heldere witte strepen - aankondigers van 't morgenrood, hoewel overigens de zee, de reede en al wat daar is, nog in duisternis gehuld zijn. "Acht glazen! stuurman!" bericht de bootsman. De jonge zeeman schrikt op uit zijn droevige gedachten; de acht schelle klanken weergalmen in den stillen nacht, nu is 't "alle hens" aan dek, want men weet, dat de ankers gelicht en de zeilen ontplooid moeten worden, om met den aanwakkerenden wind zee in te gaan. Weldra is overal op 't dek leven en beweging; de matrozen kruipen dommelig en lang niet frisch uit hun donker logies te voorschijn; de "waschmeisjes," die 's avonds laat nog het schoone goed gebracht hebben, verlaten 't schip op dezelfde geheimzinnige wijze als ze 't betraden; (haar korfjes zijn vooral niet minder zwaar en welgevuld als toen ze kwamen). De gezagvoerder verschijnt, evenmin in zijn humeur als de meesten zijner onderhoorigen, en galmt met schorre stem een tal van bevelen uit, wel doorspekt en bekrachtigd door vloeken van allen landaard. De stuurlui rennen heen en weer: eentonig en mismoedig klinkt het gezang (uit beleefdheid zij 't zoo genoemd) der matrozen die bij 't gangspil staan; men kan er uit hooren, dat ook zij "het land hebben," om 't eens met een gewone uitdrukking te vermelden. Hoort, afgebroken luidt de voorzang: "ohio! - o ho boys, - oooh! - ohio-ho boys-oooh!" en als er een stem aarzelend begint van: "hoerah, hoerah - voor Amsterdam!" dat eenigszins bemoedigender klinkt, duurt het lang eer die stem begeleiders vindt. Maar als de Amerikaansche bootsman een lange, gedeeltelijk geïmproviseerde complainte aanvangt, waarin 't leven op zee en vooral dat op de Félicitas, niet in de schoonste kleuren wordt afge
[110:]
maald, dan vallen allen lustig in: "Ranzoo (of Renzoo), boys, Ranzooöo, Ranzooo, boys, Ranzooo!" Of het refrein van die scie inderdaad zoo was als we het hier neerschrijven, moet een quaestie blijven: zeker is 't, dat het voor den toehoorder aldus klonk, en dat het geheele lied een allerdroevigsten indruk maakte, is even waar; vooral wanneer men midden in den nacht, (want het was beneden in de zaal en de hutten pikdonker) uit den slaap werd gewekt door die slepende, melancholische tonen. Ook nu hebben enkele passagiers hun kooi verlaten, en zijn op den trap bij de kap komen staan, om een laatsten blik te werpen op 't donkere gevaarte daarginds, de rotsklomp Sint-Helena; aldra is 't anker gelicht, de bootjes, die als bloedzuigers om een kerbouw, aan 't groote schip hingen, verwijderen zich. Er zijn geen zaken meer te doen, met passagiers noch équipage; iedereen, heeft haast, iedereen is knorrig, te beginnen met den "schipper naast God" der Félicitas, die de arme zwartjes nog in hun ranke huikjes vloeken en verwenschingen nazendt, - en veux-tu, en voilà. Toch roepen ze nog allen: "A j e w, (adieu) Cap'n, come back next year; hope to see you well!" of "Bye, bye, gen'lemen and a fair wind to y'r good ship!" En dan komt de kolossale massa der Félicitas in beweging: langzaam spreidt zij haar witte vleugelen uit en verlaat de herbergzame reede; en als 't morgenrood haar witte zeilen met een rooskleurige schemering bedekt, is de grootste gevangenis van den grootsten gevangene reeds uit het gezicht verdwenen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina