M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
VII. Sint Helena.
Waren 't de wolken, - was er weer een storm in aantocht? Wat is dat reusachtige zwarte gevaarte; welks kruin door nevelen omhuld is, welks zijden pas schemerachtig verlicht worden door het heldere daglicht? Ei zie, daar breekt de eerste zonnestraal door de rooskleurige wolken daar ginds; en hoe hooger de zon rijst aan den horizon, hoe meer de nevelen om de kruin van 't vermeende wolkgevaarte zich oplossen; de donkere schaduwen, die als spoken langs de zijden kropen, verdwijnen. Nu is het voor 't bloote oog duidelijk waar te nemen; 't is een berg, een "hoop bergen", drukt een kind zich echt kinderlijk uit. Zie, daar schemert het groen - dat -moeten boomen zijn; - hoerah! boomen! Zie, daar is een vogelnest - neen, - een kooi, - daar aan die steile helling links - en er beweegt zich iets daarvoor, een vogel, iets roods! Neen, - 't is een mensch! En die vermeende kooi is een wachthuis, - en dat roode voorwerp is een soldaat; een Engelsch soldaat; (eilacie!) en nu valt die zonnestraal recht op die plek en er schittert iets in den arm of aan 't lichaam van den roodrok. Dat is de
[74:]
loop van zijn geweer, de bajonet! En hoe naderbij men komt, hoe meer van die vermeende vogelkooien men ziet, met roode vogels of Engelsche soldaten ervoor. Men ontwaart de Engelsche vlag, hoog boven de rotsen, op verschillende plaatsen. En nu wijst de stuurman den belangstellenden passagier de plek aan, waar Napoleon beproefde zijn barren kerker te ontvluchten, Zie dáar, die smalle grijsbruine streep, die voor 't menschelijk oog en op dien afstand - loodrecht van een der hoogste rotspunten schijnt, af te dalen naar den oever, - neen, niet den oever, daar is er geen, naar de zee, daar waar de branding schuimend en bruisend tegen de rotswanden opspat; dáar! Onwillekeurig stelt men zich de kleine, doch fiere gestalte van den "kleinen korporaal" voor, in 't holle van den donkeren nacht, behoedzaam en toch onversaagd dat gemzenpad afkomende met een zijner weinige getrouwen; - en dàn - bijna is het doel bereikt; nog weinige minuten en de lange, moeilijke weg is afgelegd; nog weinige schreden tusschen de rotswanden, de bruinverschroeide struiken - dáar ziet hij reeds op 't glinsterende water den omtrek van het vaartuig, dat de kostbare lading afwacht, hij hoort het zacht geplas van een roeiriem - de holle stem van de golven, die sissend en bulderend tegen de klip opstuiven; - - nog een kwartier, nog tien, nog vijf minuten, en wederom zal de wereld van den eens zoo hoogvereerden, sinds kort zoo verguisden naam des hedendaagschen Alexanders weergalmen! Maar 't mag niet wezen! Daar blinkt een geweerloop, dáar rijst het bloedig schemerende schijnsel eener fakkel, dáar klinkt een aanroep, een wachtwoord! Het plan is verraden, bespied! Ook dáar, op die woeste, bijna ongenaakbare plek waken Engelsche Argusoogen. Nog éen stap voorwaarts en de schildwacht zal schieten, in den blinde, in de duisternis; - wie weet ook hoeveel blinkende geweerloopen verscholen liggen tusschen dat wilde struikgewas, achter die
[75:]
rotsblokken, in de schaduw van die naakte rotswanden? Terug, overheerscher! terug, held van zooveel roemrijke veldslagen! terug tyran! grooter dan hen, met wien men u vergelijkt, Alexander van Macedonië, of Cyrus, of Caesar; wijk terug voor een paar Engelsche soldeniers, voor Engelsch kruit en lood, dat u, o zoo gaarne, in 't verstaalde helden hart zou treffen! Terug naar uw gevangenis, naar uw martelaarschap, naar uw spionnen! Ach, in die ure heeft de grootste held dezer eeuw (de grootste égoist dezer eeuw ook) zeker de zwaarste boete gedaan, die ooit aan helden opgelegd werd! Gaat St. Helena zien, bezoekt Longwood, die droevige kluizenarij; stelt u voor hoe dit alles er uitgezien heeft, een halve eeuw geleden, vergelijkt het met den luister, de weelde, de hulde, die den eersten Napoleon omringden; en dan - eerst dàn kunt ge u een begrip vormen van 't lijden, dat de mensch Napoleon hier verduurd! Dan ook zal een traan van mededoogen uw oog verduisteren, hoe ge dien "tyran" overigens ook beoordeelen moogt. (We willen niet beweren, dat er daar op het dek der Félicitas velen waren, bij wie de gedachte aan den grooter veldheer overheerschend was, toen ze in de verte zijn gevangenis aanschouwden. Lieve hemel, neen; er zullen er wel enkelen geweest zijn die aan Napoleon I dachten; maar verreweg de meesten dachten meer aan 't geen zij noodig 'zouden hebben om verder de reis wat dragelijker te maken, en dat zij te St. Helena hoopten te kunnen koopen. Ach ja, wanneer men heel lang in Indië is geweest, wordt men wel wat al te materialistisch; stoffelijke belangen en genietingen dringen 't belang en 't genot van den geest wel wat veel naar den achtergrond. Na de ontberingen en 't ongemak, die de passagiers der Félicitas hadden te verduren door den orkaan, was 't dus geen wonder, dat het grootsche tooneel der machtige rots, die zich, door de morgenzon be
[76:]
straald, uit den Oceaan verhief, hen wel wat koud liet, en dat zij meer dachten aan de versche visch, dan over den beroemden gevangene, die er gestorven was. Ergere zich er aan wie wil, maar waar is het, dat armoede, tegenspoed en ontbering slechts zelden dienen tot verfijning en veredeling van 's menschen geest en hart. Misschien ergerde de stuurman zich ook wel aan die menschen, die zich om hem heen verdrongen, terwijl hij met den kijker voor 't oog de bewuste plek aanwees; en toen éen van hen, terwijl de man juist poogde aan te duiden, waar, volgens zijne meening, het schip moest gelegen hebben, dat Napoleon zou opnemen, hem vroeg: "of hij dacht, dat er te St. Helena wel goede scheerkwastjes te krijgen zouden zijn" toen schoof hij met een smak den kijker in elkaar, stak het instrument onder den arm en wandelde bedaard naar "vooruit." Intusschen zeilde het goede schip langzaam voort; nog eenige uren, dan zou het gindschen hoek omzeilen, en dan zou men spoedig de reede zien. De heeren en dames trokken zich terug in hun hutten. Zooals men weet, was er veel moeite gedaan om met het weinige bedorven goed, dat zij nog bezaten, fatsoenlijk voor den dag te komen. Voor 't eerst in vele dagen zou men zich eens "kleeden". In het salon stond het ontbijt nog op tafel, doch slechts weinigen waren bedaard genoeg, om er, zooals gewoonlijk, hun deel van te nemen. Nu en dan ontsnapte uit een der hutten een kind, dat juist een reinigingsproces onderging, - aan de handen van mama of baboe, - om even een lepel vol van de traditioneele gort met stroop te happen of een stuk brood te kapen. Anderen liepen half aangekleed nog eens naar boven om te kijken, of men er nog niet was; ja, meer dan een der anderen volgde dit voorbeeld, of beklom de "bovenkooi" om door de patrijspoort, anders gezegd het ronde venstertje dat zich daar bevindt, een onderzoekenden blik te laten gaan over zee en horizon. De meeste hutten stonden
[77:]
open; slechts 't half dichtgeschoven gordijn bedekte de verwarring die daar binnen heerschte, en men hoorde luide gesprekken voeren, op vroolijken toon, van de éene hut naar de andere. Slechts éen hut was en bleef gesloten; 't was die der jonge dame, die wij in de voorafgaande bladzijden Juffrouw Kästner noemden. Marianne Kästner was dan ook haar naam. Bij 't krieken van den dag, eer nog een der anderen ontwaakte, was zij reeds op het dek verschenen. Langen tijd had zij daar gestaan, leunende tegen een der luchtkokers; terwijl de frissche ochtendkoelte met haar lange zwarte haren speelde, bleef zij aandachtig verzonken in 't grootsche schouwspel, dat de strijd van den nacht tegen het daglicht aanbood. Toen. dit laatste overwon en 't morgenrood de witte zeilen met een rooskleurig waas overtoog, en elke waterdroppel aan het tuig schitterde als eene ster, toen ging zij, langzaam, in gedachten verdiept zoo 't scheen, naar beneden. Op den trap ontmoette zij den jongen stuurman, het eenige levende wezen hier aan boord, dat haar niet vijandig gezind was, meende zij. Er was niemand in de nabijheid, alles sliep nog, dus waagde de jonkman het, haar vriendelijk "goedenmorgen" te wenschen, en zij beantwoordde zijn groet vriendelijker dan gewoonlijk en zag hem aan, en 't kwam hem voor, dat hij in die groote, donkere oogen een vraag las. "We zullen er nu spoedig zijn, Juffrouw," zei de zeeman dan ook opgeruimd. "Gaat u ook aan wal?" "Dat zou ik wenschen te doen, maar..." "Misschien - durft u - ik meen - wilt u aan niemand vragen u mee te nemen!" "Durven! - Neen, ik wil met niemand van hen mee;" zij wees naar het salon beneden: "U weet even goed als ik, dat geen van allen mij zou willen dulden in hun nabijheid; 't zijn immers allemaal zulke edele, brave, vrome zielen!"
[78:]
Zij lachte even; doch 't was een lach, die den wat teergevoeligen jongen stuurman plotseling zeer ernstig deed worden. Hij scheen zich een oogenblik te bedenken, draaide zijn pet wat heen en weer op zijn hoofd en zei daarop, eenigzins haperend, als durfde hij te nauwernood voor den dag te komen met zijn voorstel: "Weet u wat - ik moet tegen den middag ook naar den wal; "den ouwe" moet provisie opdoen en ik moet die afhalen. De andere dames en heeren zullen dan al lang weg zijn, - den ouwe ook. Als u wilt kunt u met mij meegaan. Ik kom tegen den avond aan boord terug. Niemand zal mij verklappen; den ouwe hoeft er niets van te weten. De eerste stuurman en de dokter zullen wel vanzelf zwijgen, al verzocht ik het hen niet; en wat de hofmeesters aangaat, hm! den ouwe blijft van nacht aan wal, dus hoort hij er niets van, eer het te laat is om 't u te verbieden " "Verbieden!" viel zij in, en haar zwart oog vonkelde. "O ja, ik heb hem hooren zeggen dat de "twee gekken" die we varen en die... die... en... en... u, niet van boord mochten!" "O zoo! En weet ge ook waarom?" De jonkman haalde de schouders op, zag haar meewarig aan en hervatte weer, met vuur sprekende: "Maar ik hoop, dat u met mij zult willen gaan, een goed uur na de anderen vertrek ik. Ik zal u den weg wel wijzen, als ge in de stad iets wilt koopen, en als den ouwe mij morgen een standje schopt, bah, wat kan 't mij schelen; dat waag ik er aan, als 'k u van dienst kan zijn!" Hij bloosde en zijn lichtblauwe oogen schitterden in buitengewonen glans terwijl hij sprak. Zij zag hem ernstig aan en zei toen op kalmen toon: "Dankje, stuurman, voor uw vriendelijkheid; ik zal het niet vergeten als ik - als - enfin, later. Doch ik wil u
[79:]
niet in onaangenaamheden brengen. De kapitein matigt zich een gezag over mij aan, dat hem niet toekomt. Ik wil en zal zeker naar den wal gaan - en hoewel ik 't beter oordeel niet van uwe aanbieding gebruik te maken, zal ik toch mijn wil doen " "Hoe, u wilt niet, en hoe zult u er dan komen?" vraagt hij, wat uit het veld geslagen. "Ik wil niet in u w e boot gaan, omdat het u kwalijk zou bekomen mij vriendschap te bewijzen en ik wil niet met u gaan, omdat ge veel later vertrekt dan de anderen. Zij moeten niet denken, dat ik niet tegelijk met hen voor den dag durf te komen, en de kapitein mag zich niet gaan verbeelden, dat ik zijne zoogenaamde bevelen niet openlijk durf te trotseeren, als ze onrechtvaardig zijn. Maar toch, zoo ge wilt, kunt ge mij helpen..." "Zoo als 't u belieft; wat verlangt u?" "Huur een bootje voor mij; zoo mogelijk het eerste, dat ge krijgen kunt, opdat ik tegelijk met de anderen kan vertrekken en waarschuw mij als het tijd is, want ik wensch zoolang in mijne hut te blijven. Ik zal toch wel een gids kunnen krijgen, daar ginds?" "Éen gids! Tien, honderd zoo ge wilt. Het spijt me, dat ik u met niets van dienst kan zijn, maar wat u mij verzoekt, daar zal ik goed voor zorgen. Ik zal u bijtijds waarschuwen." "Niet vóor de anderen, en ook niet nà hen, ja? Tegelijk met hen, alsjeblieft," herhaalt zij. "Dat beloof ik u." "Nu, goeden dag dan, en hartelijk dank." Zij gaat verder; de jonge zeeman zet zijn pet weer op 't blonde kroeshaar, blijft een oogenblik staan, zoolang hij haar nog zien kan en gaat dan zijns weegs.
[80:]
Negen uur! De rots is omgezeild en men ziet de reede van St. Helena nu opdagen. Er liggen vele schepen; van vele toppen wapperen wimpels en vlaggen en ook de Fêlicitas prijkt met een tal van banen kleurig dundoek. Het wemelt van bootjes en sloepen die van en naar de grootere schepen varen; vele van dezen zien er zeer ontredderd uit; dat zijn zij, die evenals de Félicitas van den bewusten orkaan hebben te lijden gehad. Hier ligt er een met gebroken masten, daar een ander, dat zijn roer verloren heeft. Het water is kalm en effen, de bootjes glijden er zonder zichtbare inspanning der roeiers over heen; wie zou zeggen dat die schepen, die zoo zachtjes heen en weer schommelen op dien effen watervloed, te nauwernood aan de woede van diezelfde golven ontkomen zijn? Duidelijk ziet men nu de vele bastions en versterkingen der Engelschen, thans eigenlijk nutteloos; ze zijn dan ook verrezen in den tijd toen "la perfide Albion" daar haar machtigsten vijand gekerkerd hield. Wat zijn die rotswanden kaal en dor! Hoe verschroeid ziet het weinige struikgewas er uit, dat langs die steilten groeit! Neen, versmacht en verdroogd is het nog eer het tot. vollen wasdom is gekomen. Aan alle kanten ziet men de roode uniformen der Engelsche bezetting, of de blauwe kleeding der marinesoldaten. Hoog op den top der hoogste rots ligt het fort, en nog hooger dan dat staat de vlaggestok met de Engelsche driekleur eraan. Aan den voet van den vlaggestok kan men duidelijk den rooden schildwacht zien staan, en op de wallen of muren van 't fort verschijnt meer dan eene gedaante, die blijkbaarnaar zee uitziet; naar de houding te oordeelen, zijn 't menschen, die met kijkers gewapend, naar de nu al sneller naderende Fêlicitas gluren. Ook op de zee hebben ze 't groote schip in 't oog gekregen en een aantal roei- en zeilbootjes wenden den steven
[81:]
zeewaarts om het te gemoet te gaan. 't Lijkt wel een wedren tusschen de vaartuigen, wie 't eerst het schip bereiken zal, en dat is het dan ook. Wie 't eerst komt kan den hoogsten prijs bedingen voor de waren die hij aanbrengt, of voor de plaatsen in zijn schuitje. De slimme negers hebben 't allang in de gaten, dat ook dit schip in den storm geleden heeft, en ze weten wel, dat er dan vooral wat te verdienen valt, zoowel van de passagiers, als die er zijn, als van de bemanning van 't schip. Aan boord is men niet minder verlangend naar de aankomst der bootjes. Alles verdringt zich op het dek en tegen de verschansing. Vaders en moeders met armen vol kinderen, die opgetild moeten worden om er over heen te kunnen kijken; baboes en javaansche jongens, die met voldoening de zwartjes in de bootjes aanzien, en zich er over verheugen, dat er menschen zijn, die een nog donkerder kleur hebben dan zij. En, lieve hemel, hoe wonderlijk zijn sommigen opgetooid! Daar kloutert er een bij 't schip op, die een schotschgeruit lijfje van een dameskleed als buis aan heeft, een ouden cylinderhoed, gedeukt en gescheurd, op 't hoofd, en een witte broek met souspieds aan. Een ander, in een 'wit overhemd en met een blauwe slaapmuts op 't hoofd, helpt eene dame naar boven; een d a m e, het schepsel heeft ten minste een witten stroohoed met kunstbloemen op, en een lichtrose neteldoeksch kleedje aan. Maar o; als men onder den echt europeeschen hoed kijkt, waar 't breede, platte gelaat, de koolzwarte kroeskop zoo scherp bij afsteken; en o, nog eens, wanneer onder den langen sleeprok van 't luchtige rose-japonnetje een paar énorme, breede, platte èn bloote zwarte voeten uitkomen! Ginds komt een heele boot vol vrouwen; zelfs de riemen worden door vrouwelijke handen gevoerd. Al die dames, oude en jonge, steken in 't avontuurlijkst toilet. Hoeden en mutsen met bloemen en veeren, kleurige japonnen - te
[82:]
groot of te klein, te wijd of te nauw voor de draagsters, die ze zeker van vorige eigenaressen hebben gekregen, of gestolen; enkele geheel in 't wit gekleed, (de zwartjes hebben bijzonder veel op met wit). Deze in een diemeten nachtjapon met fijne strookjes om hals en mouwen, gene met een kostbaren witten damesrok, met geborduurde randen; enkelen, die slechts een rooden of witten doek om haar hoofd gebonden - doch daarentegen een wit linnen kraag om den hals en dito manchetten om de armen dragen. Anderen hebben een parasol of paraplu opgestoken! Allen prijken met halssnoeren, oorbellen, ringen of armbanden van bonte koralen of langwerpige ronde pitten of boontjes, van een buitengewoon fraaie roode kleur; "bidjie saga" genaamd (op Java). Ook gouden en zilveren sieraden ziet men schitteren, en niet weinig trotsch schijnen de gelukkige bezitsters daarop. Doch éen van het wonderlijke troepje steekt al haar gezellinnen de loef af; 't is die dikke, jonge vrouw, die met een hoogernstig gelaat aan 't roet zit en bevelen geeft - z i j heeft, wat geen der anderen bezit, - zij heeft schoenen aan, dat wil zeggen, h a l v e l a a r s j e s, met knoopjes en een groote rozet er op. Als het schuitje langs de zij van 't schip komt, rijst zij op, haar hemelsblauw katoenen jurk hoog opnemende opdat haar voetten toch wel zichtbaar zijn en al steken ook een paar stevige gitzwarte beenen eruit, door geen schijn van kous of broek verborgen, zij is niet minder in haar schik met haar onderscheidingsteeken. Al die vrouwen en meisjes hebben mandjes, zakken of doeken bij zich. "Dat zijn de waschmeisjes," verklaart de stuurman. "Wie nu iets te wasschen heeft, moet er vlug bij zijn, want morgen vertrekken we weer." Ieder rept zich, om zich dien wenk ten nutte te maken. Weldra verspreiden de zoogenaamde "waschmeisjes" zich in het salon en de kajuit en elders. Overal ziet men donker
[83:]
kleurige gezichten, die met schitterend witte tanden de verwarde huismoeders aangrijnzen en in 't echtste negerengelsch de voorwaarden bespreken, waarop zij den boel onder hare behandeling willen nemen. Onder 't bieden en loven bekijken en betasten ze al wat binnen haar bereik is; eenige nemen zelfs de vrijheid om een kist of koffer te openen, en met begeerige oogen den inhoud na te gaan. Zij lachen tegen de kinderen, zien de javaansche baboes eenigszins minachtend aan, schertsen met de heen en weer loopende hofmeesters, vragen den een een kopje koffie, den ander een glas jenever of brandewijn, - of brood en vleesch, spek - enfin wat ze maar denken te kunnen bemachtigen, vragen of nemen zij. Alles met het vriendelijkste gegrijns ter wereld en met e beleefdste woorden, de vleiendste stem die hen ten dienste staat, en eer men nog ja of neen kan zeggen, verdwijnt het door hen begeerde in hun korf of zak, - of - ge ziet het niet meer, zonder juist te weten hoe of wanneer 't verdwenen is, al denkt ge er het uwe van. Eindelijk hebben de dames uitgemaakt wat en voor hoeveel ze willen laten wasschen, en nu spoeden ze zich naar boven om in de bootjes te stappen, die onderwijl gehuurd zijn door de heeren. De w a s c h m e i s j e s maken niets geen haast om haar wasch naar den wal te brengen; ze slenteren al verder door 't schip, naar de bottelarij en den keuken - de kombuis, wel te verstaan, - en verder naar 't logies der matrozen; die zullen ook wel van de gelegenheid gebruik willen maken om eenig goed te laten wasschen. Hoe zwart ze ook zijn mogen, er zijn toch wat aardige, knappe deerntjes onder die waschmeisjes van Sint-Helena! Boven is alles in rep en roer. Dames gillen, kinderen schreeuwen, papa's of echtgenooten brommen wat, troosten of bemoedigen vrouwen kroost, die bang en bevend den
[84:]
trap afdalen om in de bootjes te komen. Die vaartuigjes zien er vrij onooglijk uit, en de roeiers niet minder; er zijn erbij, die een recht rooverachtig voorkomen hebben; hun schel of schor geschreeuw is oorverdoovend en vergroot den schrik en den angst der vrouwen en kinderen niet weinig. Twee of drie schuitjes zijn al volgeladen en maken zich op weg naar den wal. Daar komt er weer een voor den trap liggen; dat ziet er inderdaad netjes uit, bij de anderen vergeleken. Een stuk zeil is als zonnetent uitgespannen, een miniatuurvlaggetje wappert aan den boeg, er liggen stukken zeildoek op de groengeverfde banken en een oude lap tapijt op den bodem, terwijl drie negers als matrozen gekleed, met witte broeken en blauwe "boezeroenen" aan, stroohoeden op, de bemanning uitmaken. "Kijk, dat is goed voor ons, laat ons maar dadelijk er in stappen," zegt een heer - een der g r o o t s t e heeren aan boord der Félicitas - aan zijne echtgenoote, die een kind draagt, terwijl er twee aan haar kleed hangen, en baboe nog een drietal anderen bewaakt. En reeds wil hij 't kleintje overnemen, opdat Mevrouw den trap kan betreden, als de tweede stuurman nader treedt; beleefd aan den hoed tikkende zegt hij: "Pardon, Mijnheer, dit bootje is al besproken." "Zoo? Ah bah! ik neem het; het ziet er nogal goed uit; kom, vrouwtje, vooruit." "Neem 't mij niet kwalijk, Mijnheer, maar ik heb het gehuurd en betaald, en 't spijt me ontzach'lijk, maar u kunt het niet krijgen." "Och kom! Doe 't mij over: 't zal u wel 't zelfde zijn of u met een ander bootje gaat, daar u pas tegen den middag aan wal komt; kom, ik neem het over, ja! allons, vrouw, stap in " De jonge man buigt allerbeleefdst, en neemt eerbiedig den
[85:]
hoed af voor den indischen groeten heer, maar zegt toch volhardend: "'t Is niet voor mij, 't is voor Juffrouw Kästner; voor haar heb ik 't gehuurd. Maar er is wel voor zes personen plaats; indien u haar wilt vragen u de andere plaatsen af te staan, maar daar komt zij zelve aan...." Mevrouw, de echtgenoote van den grooten heer, deinst achteruit bij dit vermetele gezegde en de echtelingen zien den jonkman vol verontwaardiging aan, 't geen hij, wel blozend, maar overigens zeer kalm verdraagt. "Z i j mag niet van boord: de kapitein zelf heeft het gezegd; en ik ga naar hem toe; we zullen eens zien wie hier de baas is!" En de groote heer, rood en opgezet als een kalkoen gaat "den ouwe" aanspreken, die juist, midden in een groep negerkooplui, in 't onberispelijkste matrozenengelsch staat te bieden en te loven. "Goed dat u komt," zegt de stuurman aan Juffrouw Kästner; "stap maar gauw in, want anders ziet "den ouwe" het, en, en hij zou misschien...." Hij hapert, en zij ziet hem vragend aan. "Ja, ziet u, de kolonel wilde er met Mevrouw en de kinderen in gaan, - en toen - toen heb ik het belet, en hij werd boos en is naar den ouwe toe gegaan. o, jemini, daar komen ze hierheen; toe, juffrouw, maak dat u erin komt;" zegt de jonkman, bijna smeekend. "O zoo, komen ze daar al; nu, ik zal hen wachten;" en zij heeft het woord pas gesproken of de oude zeerob met zijn grimmigste gelaatsuitdrukking, gevolgd door den bewusten kolonel en zijn gezin, treedt naar hen toe. Zij blijft rustig op de valreep-staan. "U wilt naar wal gaan, juffer Kästner!" begint "den ouwe," op vrij ruwen toon sprekende. "Zooals u ziet, kapitein;" antwoordt zij bedaard, zonder
[86:]
hem aan te zien, met veel zorg het knoopje van haar parasol losmakende. "En, u hebt dit bootje laten huren door den stuurman!" De spreektoon wordt al grover. "De stuurman is zoo beleefd geweest op mijn verzoek dit bootje voor mij te bespreken, ja!" "En, wat wilt u uitvoeren aan den wal? U hebt niet eens verlof gevraagd om te gaan;" snauwt "den ouwe." "Verlof! Ik behoor niet tot de equipage, en sta onder niemands orders: ik kan doen en laten wat mij goeddunkt, zoolang 't niet tegen de scheepswetten strijdt. Ik ga aan wal, even als de andere passagiers; ik ben hier aan boord op dezelfde voorwaarden als zij, en heb dezelfde rechten; dus heb ik niemand verlof te vragen en n i e m a n d kan mij beletten aan wal te gaan " "Zoo, zou je dat denken! Dat kan ik, als ik wil; en ik z a l het beletten ook." "U hebt er het recht niet toe: u wilt het beletten, omdat u bang zijt, dat ik zal klagen bij de bevoegde autoriteiten over de onwaardige behandeling die ik hier, en wel van u het meest, ondervind. Vrees niets, man; het is mij de moeite, niet waard; ik weet mij zelve te beschermen." Zij zet den voet op den rand der verschansing en wil vlug en bevallig als altijd, den schommelenden trap afdalen. De kapitein, verbaasd, woedend en er op belust zijn gezag nu eens uit te oefenen, zij 't ook door eene weerlooze te vervolgen, treedt een stap nader en strekt de hand uit om haar te weerhouden. Zij zegt niets, blijft roerloos staan, en ziet hem vast in de oogen. Die groote, ernstige oogen, - hij deinst er onwillekeurig voor terug, - ze zien hem tot op den bodem van zijn lafhartige ziel; zij staat daar onbevreesd; laat hij haar weerhouden als hij durft! Maar de uitgestrekte arm valt werkeloos neer, zijn oogen, wenden zich af; hij haalt de schouders op en mompelt eenige
[87:]
vloeken... Zij glimlacht even en eer "den ouwe" den woedenden kolonel verklaard heeft, dat hij in dezen geen gezag kan doen gelden, en waarom, is de slanke gedaante in 't zwarte kleed reeds den scheepstrap afgeklommen en in 't wiegelende bootje gezeten. "Als 't er op aankomt, durft hij toch niet tegen haar," fluistert de stuurman den ouden dokter toe, die dit kleine tooneel heeft bijgewoond en met de hem eigene oplettendheid gadegeslagen. "En als z i j geen goed geweten had, zou zij niet zoo durven tegen hem;" bemerkt de dokter op denzelfden toon, en oogt het bootje na, dat als een zeemeeuw over 't water vliegt. "'t Is 'n verduivelde mooie meid," meent de oudste stuurman, "ze ziet er uit als een prinses. Jandorie, wat 'n houding tegen den ouwe; hij keek op zijn nens, hoor!" Het drietal lacht en schijnt bijzonder veel schik te hebben over de nederlaag die hun opperbevelhebber heeft geleden. Ja, ze had er fier en edel uitgezien, dat jonge meisje in 't eenvoudige zwarte kleed. Het lange haar was in zware vlechten om 't welgevormd hoofd gelegd en liet zoo den slanken nek vrij. Het nauwsluitende kleed liet den edelen vorm van schouders, boezem en heupen recht wedervaren. De hooge amazonehoed deed haar gestalte, die toch eenigszins boven de middelmatige lengte was, nog hooger schijnen. Met opgeheven hoofd, met trotsche houding en moedig schitterenden blik had zij den autocraat afgewacht en hem de welverdiende les gegeven. - Nu - nu zat zij daar in 't ranke bootje, en zag nog eens om naar 't schip, en toen de jonge stuurman met den hoed groette, wuifde zij met haar parasol, en beantwoordde met een vriendelijk knikje de buiging van den ouden dokter, die den hoed van 't hoofd had genomen, en haar vol bewondering nastaarde. "Hoe jammer! God! hoe jammer! Zoo'n vrouw, en dan,
[88:]
och, och, mijn arme gek; - als ik het toch maar klaar kon spelen - maar den ouwe zit me in den weg...." "Dokter, wat mopper je toch in je eigen zelven," vraagt zijn vriend, de eerste stuurman. "Och, h i j heeft het weer zoo beet, de Rus, weet je: ik durf niet van boord, hoewel ik verlof heb. Ik wou dat we al goed en wel weer in zee ,varen. Hij is zoo dol als ik hem ooit zag: we moeten hem volstrekt in zijn hut houden vandaag, anders sta ik voor niets in. Kom, nu ze allemaal weg zijn, ga ik weer eens naar hem kijken; misschien, als hij tegen den avond bedaart..." En zoo verlaat de oude man het dek, en er keert daar weer eenige rust terug, hoewel 't den heelen dag wemelt van negerkooplui, mannen en vrouwen, die er een markt in 't klein hebben aangericht. Visch, groote, zilverachtig glinsterende makreelen; als men er te veel van eet, zwelt het hoofd tot eene schrikbarende grootte, vooral bij maneschijn, zegt de legende der zeelui. Perzikken, driemaal grooter dan men ze in Europeesche broeikassen ziet, abrikozen, druiven, peren, limoenen, groenten, photographische afbeeldingen van 't nu ledige graf des keizers en van de vervallen huizinge te Longwood; van de zee, Van 't fort en de rotsen; mandjes en kisten van pitten en schelpen gemaakt; peperdure eieren, garen en band, chits en linnen; enfin, evenals op de ree van Batavia, Samarang en Soerabaia, brengen de inlandsche kooplieden, hier meestal negers, van alles te koop, en 't volk maakt gaarne gebruik van die gelegenheid om tegen onmatigen prijs allerhande waardelooze rariteiten te koopen, en zich aan de inderdaad overheerlijke vruchten ziek te eten. Tegen den avond keerden de passagiers welvoldaan en rijk beladen met allerhande inkoopen naar het schip terug. De bootjes gleden nu minder snel over het water dan 's morgens, want behalve de menschen die er in zaten, brachten zij een aantal pakken en mauden vol vruchten en groenten mee,
[89:]
waarvan de passagiers zich voorzien hadden, om bij de schaarschte, die aan boord heerschte sedert het ongeluk, eenige verandering te brengen. Wel hadden zij den nacht aan wal in 't hotel kunnen doorbrengen, doch ten eerste was er geen plaats genoeg, en ten tweede was het bepaald, dat het schip tegen het aanbreken van den dag weer zee zou kiezen, zoodat bijna allen liever naar boord terugkeerden. Alleen de kapitein en een paar ongehuwde heeren bleven in het hotel achter, om langer te genieten van de zeer weinige genoegens die het stadje aanbieden kon. Daarentegen waren die achterblijvers in de minder aangename verplichting, voor dag en dauw op te moeten staan om aan boord terug te keeren. Nu, dat was eene question de goût, nietwaar! De schromelijke wanorde, de onaangename drukte, de vreeselijke hitte, de bandeloosheid van 't volk, de lastige tegenwoordigheid der negervrouwen en meisjes, welker nabijheid alom aangekondigd werd door een eigenaardigen, doch lang niet aangenamen geur, maakte het verblijf op 't schip zeker niet begeerlijk. Die arme getrouwde mannen, die met vrouw en kinderen, en om deze, naar boord hadden moeten terug komen, lagen lusteloos over de verschansing te kijken naar de kleine plaats, die hen, onder de gegeven omstandigheden, zeker als een paradijs voorkwam. Ongetwijfeld benijdde de hoogmogende, trotsche kolonel, die in de macht van een vrouwen een tiental spruiten was, en die zich altijd als eene soort Jupiter aanstelde, n u het jonge, magere en lang niet rijke tweede luitenantje, op wien hij anders neerzag, als de machtige leeuw op een dartel konijntje. En de gepensionneerde resident, die een heel klein vrouwtje en een enorme groote, dikke dochter bezat - of er door bezeten werd - die g r o o t e heer, die sprak alsof h i j, en niet Z. Ex. de G. G., geheel N. I. geregeerd had, zou nu om een lief ding hebben willen ruilen met den armen, doch jongen en ongehuwden kommies van
[90:]
een residentiekantoor, die om een echte of voorgewende leverziekte naar Europa ging, en die gewoonlijk tot zijn gewezen opperhoofd opzag, als een muis tot een olifant; en we moeten, eilaas, er bij aanstippen, dat deze olifant de muis lang niet zoo grootmoedig bejegende, als men 't zou gewenscht hebben, van een dier, dat den naam heeft, het grootmoedigste aller viervoeters te zijn. Enfin, misschien geniet de olifant ook wel de vruchten van een ten onrechte verkregen roem! Zooveel is zeker, de heeren aan boord waren vermoeid, knorrig, lusteloos en slaperig terug gekeerd, (misschien kwam dit laatste wel door de vele potjes beiersch bier die ze in 't hotel en koffiehuis te St. Helena "er tegen aan gegooid" hadden) en weldra, kort na zonsondergang, lagen al die heeren der schepping in - of op - hun kooi. Terwijl waren de dames even vermoeid, maar niet zoo knorrig en lusteloos, - zich gaan ontkleeden, om den schoonen avond, gezellig bij elkander gezeten, door te brengen. Onze geduldige lezers zlulen zeker wel begrijpen hoeveel er gepraat werd. Jeminé Joostje, na al die eentonige, vervelende dagen tusschen hemel en aarde dobberende te hebben doorgebracht, was 't voorwaar een genot, een voor de meesten zoo nieuw onderwerp als het eiland te kunnen bespreken. Wat waren die negers een jolig volkje! Ze lachten en grinnikten dat het een lust was! Hoe steil en smal was de eenige straat, en hoe zeer deden nu nog aller voeten van die scherpe, hoekige steenen waarmee de straat geplaveid is! Wat 'n aardige winkels en winkeliers! Precies als op Bazar Senin of Bazar Baroe te Batavia, behalve dat er hier Franschen, Engelschen, Spanjaarden, Duitschers enz. achter de toonbank stonden, in plaats van Chineezen; en men kon er van alles krijgen, dat was inderdaad verwonderlijk, alleen was alles iets duurder dan te Batavia. De eene had dit, de andere dat gevonden en gekocht, wat ze niet durfden hopen te kunnen krijgen in deze kleine, afgelegen plaats; en wat
[91:]
heerlijke visch had men er! En die sla, die soepkruiden, die komkommers, die vruchten! Hoe had men zich daaraan te goed gedaan! "Hé! ik wou dat we hier nog een paar dagen bleven!" zuchtte de dikke kolonelsche, van den hoop kussens dien ze op 't luik gelegd en, waarop ze haar omvangrijk lichaam neergevleid had. "Ik zou nog eens van die heerlijke makreel met sla willen eten!" (N.B. Ze had zich al overeten aan genoemde gerechten). "Ja, konden we den kapitein maar overhalen nog een dagje er aan te knoopen!" zei mevrouw de residentsche, die op kleermakerswijze op 't dek zat, een jas van manlief als divan bezigend. "Ik," meende de magere mevrouw Bitter, die haar skeletachtige gedaante had geplaatst op een tros touw, langs de verschansing opgeschoten; "ik denk, dat de kapitein 't wel zou doen, indien de passagiers 't hem verzochten." "Misschien wel," sprak een passagieres, die we veilig onder de rubriek "belangstellenden" kunnen plaatsen. "Ik zou zoo dolgaarne Longwood ook eens zien, de stad nog eens in willen en het fort beklimmen. Als al de heren en dames eens een verzoekschrift indienden, of met hun allen den "ouden" bestormden?" Deze dame had zich een omgekeerde waterputs tot zitplaats gekozen, en leunde haar rug tegen den bezaansmast. "Maar dan zouden al de dames eerst de heeren eens in den arm moeten nemen, van avond;" beweerde nog eéne, die, sans façons op de gladde planken van 't dek uitgestrekt lag, met geen ander hoofdkussen dan haar mollige armen. 't Was een aardig klein vrouwtje, nog niet lang getrouwd en ze liet haar muiltje op haar teen en dansen, gooide 't in de lucht, en ving het weer vlug op met haar kleine voetjes. Deze jonge dame hield van beeldspraak; misschien dacht ze aan haar heer en meester, die beneden lag te ronken, ter
[92:]
wijl ze 't gewillige muiltje zoo naar haar luim liet dansen. "Aangezien ik geen man rijk ben," begon een oudachtige dame, die niet veel ophad met beeldspraak en op een der kanonnen zat als ware dit vuurwapen eene der Sint-Helenasche ezels, die zij dien morgen had bereden, "aangezien ik geen man rijk ben, kan ik moeilijk een heer in den arm nemen, van avond," - voegde ze er peinzend bij; "maar beproeft gij allen het eens met uw respectieven heer en meester, dan zal ik eens zien wat mijn welsprekendheid vermag op den kapitein; zie, daar komt een bootje, misschien is hij dat wel; laten we hem dan al vast eens polsen." Al de dames rezen op van haar verschillende zitplaatsen; (men herinnere zich, dat al de stoelen, die anders op 't dek, om de groote kap heen geschaard stonden, bij 't begin van den orkaan overboord geslingerd waren, vandaar dat men zich nu met de vreemdsoortigste zitplaatsen moest behelpen.) Neen, 't was niet de kapitein, die uit het bootje kwam; 't was zij, de verstootelinge, Marianne Kästner. Ook haar volgden een paar manden vol vruchten en groente, doch tot groote verbazing en verwondering, ja, tot verontwaardiging der andere passagiers, werden die manden "vooruit" gebracht, met de boodschap, dat Juffrouw Kästner dit voor 't volk had meegebracht. Natuurlijk trokken al de "fatsoenlijke en deftige" matrones zich met afschuw terug van de paria, en even natuurlijk liep deze, met opgeheven hoofd, en een licht glimlachje om de lippen, langs haar vijandinnen, die zij met geen enkelen blik harer tintelende zwarte oogen verwaardigde, hoewel er minstens een dozijn paar oogen op haar gevestigd werden. Pas was zij verdwenen of de een oogenblik verstomde tongen begonnen weer: "Waar komt z i j zoo laat van daan!" riep de dame van de waterputs uit.
[93:]
"'t Staat nogal netjes, een jonge dame, die den heelen dag alleen omzwerft en bij donker pas terugkomt!" meende zij die 't kanon bereed. "Dat moest de kapitein weten!" riep de magere dame van haar tros kabeltouw uit. "Ik zal 't straks aan mijn man vertellen, dat beloof ik je!" klonk het van den hoop kussens. "En ik zal Willem zeggen, dat hij moet maken, dat wij f a t s o e n lij k e d a m e s, zulke schandalen niet meer behoeven aan te zien!" beloofde de residentsgade. "En als we 't gedaan krijgen, nog een dag hier te blijven, moet de kapitein haar bepaald verbieden aan den wal te gaan!" "Ha, ha! ze stoort zich wat aan den ouwe!" schaterde 't vroolijke jonge vrouwtje; "ik geloof dat al de heeren te samen haar niet zouden aandurven, als zij haar wil wil doorzetten; ze heeft gelijk ook, ik kan 't niet helpen;" en het muiltje huppelde nog vroolijker in de lucht, en de kleine bloote voetjes wierpen 't elkaar toe als een bal. "'t Gaat ons immers niet aan wat z i j doet; maar st... daar heb je den Rus; o hemel, wat ziet hij er raar uit!" Nu hadden die lieve dames weer een ander onderwerp van gesprek; doch we kunnen dit gesprek niet overbrengen daar 't nu fluisterend ging, misschien uit vrees voor den armen krankzinnige, die zich regelrecht, niet gebogen hoofd en groote stappen, naar 't zoogenaamde schavotje (de plaats in den achtersteven, vlak boven 't roer, die zich als een halfronde, drie voet hooge kast verheft,) begaf, waar hij zich neerzette. De oude dokter volgde hem op den voet en zette zich in zijn nabijheid, een paar zwemgordels of reddingboeien, die er lagen op elkaar plaatsende, om hem als stoel te dienen. Ze waren allen zoo verdiept in haar fluisterend gesprek, dat niemand bemerkte hoe er eene slanke gestalte in 't wit
[94:]
gekleed hen voorbij zweefde, ja z w e e f d e, zoo onhoorbaar was Marianna Kästner's gang, en zich een plaats koos op de witgeverfde houten bank, die aan de eene zijde der kajuitskap was bevestigd, en die niemand had verkozen, heden avond, omdat het de ongerieflijkste zitplaats was, die men zich voorstellen kan. Men moest lange beenen bezitten en een langen rug, met welgehard gebeente, om 't op die bank te kunnen uithouden. Doorgaans diende zij dan ook niemand dan den wachthebbenden stuurman of den kinderen, doch die waren al even practisch gezind, en strekten zich in de lengte uit op 't harde hout; en dan kon men 't er uithouden, wel te verstaan, wanneer 't schip niet slingerde noch stampte, en dat deed onze Félicitas bij de minste bries. Marianna was lang genoeg, om, op de bank gezeten, het dek tot steunpunt harer voeten te kunnen bereiken, en het scheen haar slanken, lenigen rug niet te hinderen, dat zij recht tegen de harde wanden der kap moest leunen. Zij vouwde de handen in den schoot, en liet de oogen rondwaren over de zee, welker golven nu als vloeibaar zilver glinsterden, terwijl het schijnsel der maan in lange gouden stralen op de baren schitterde. Ginds aan den gezichtseinder verrees weer een donkere wolkenbank: als een langwerpig rond eiland verrees zij uit zee. Aan de andere zijde lag 't eiland; nu éen zwarte massa, waar men enkele lichtende punten als vuurvliegjes zag ronddwalen. 't Waren de lantaarns van hen die nog bij avond op weg waren van of naar de zoogenaamde stad. Ook op de reede zag men nog pier en daar een licht, maar het waren de lantaarns der schepen, die er lagen of de kleine lichtjes die de roeiers voor aan hun huiswaarts keerende bootjes hadden bevestigd. In de verte hoerde men 't gezang der negermeisjes en jongens, die in groepjes of rijen hand aan hand langs 't strand wandelden of door de plaats trokken; nu eens hield het gezang op, dan werd het weer in koor, met vernieuwde
[95:]
krachten hervat. 't Was eentonig, eer wild en klagend dan harmonieus, en toch, op dien afstand, in deze omgeving, had het iets eigenaardigs, dat een diepen, zij het ook weemoedigen indruk maakte op de stille toehoorderes. Af en toe hoorde men ook trompet- of hoorngeschal: dat waren signalen op 't engelsche wachtschip of op het fort; het klonk zoo vreemd en geheimzinnig; men zou zich best hebben kunnen verbeelden, dat de Tritonen uit de golven oprezen, en hun schelphoorns over 't watervlak deden weerklinken. De lucht daarboven was donkerblauw en vol sterren; - men zou er geen speld tusschen kunnen steken!. - hoorde Marianna den stuurman tot den dokter zeggen. "Maar ik denk toch, dat het hier morgen spoken zal," meende deze, "kijk eens daar ginder, die zwarte lucht " "Best mogelijk," was 't antwoord van den zeeman; maar eer 't begint zijn we al ver; "den ouwe" komt om vier uur aan boord, en dan gaan we dadelijk anker op. Maak je dus niet ongerust over morgen " "Morgen!" dacht Marianne, die hen hoorde. "Morgen! dan ben ik ook al ver, ver van hier! God help mij!" Zij vouwde de handen, zag op naar 't schitterende uitspansel en verzonk in gedachten. Intusschen waren de keuvelende dames allen van 't dek verdwenen; na dien vermoeienden dag zochten ze al vroeg de rustige "kooien" op, en misschien wilden zij ook wel den raad opvolgen van de jonggehuwde vrouw, die van beeldspraak hield, en haar, terwijl ze haar muiltje liet dansen, geraden had, haar brommige echtgenooten "in den arm te nemen," om "den ouwe" over te halen nog een dagje te Sint Helena te blijven." Wie weet, wat de in den arm genomen mannen gedaan zouden gekregen hebben, ware niet die zwarte, onheilspellende wolk aan den horizon verrezen! Maar "den ouwe" had vooreerst genoeg van "buitjes," en nog eer de passagiers hun plan konden beramen, ja, terwijl
[96:]
zij nog in hun kooien lagen, werden zij gewekt door 't stampen en 't gejoel der matrozen, het rinkel.en van kettingen en al 't rumoer dat het hijschen van 't anker en 't uitzeilen over het algemeen meebrengt.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina