M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
[62:]
VI. Aan wal gaan!
't Is ongeveer een maand geleden, dat de hevige orkaan, die wij in zijn werking. en gevolgen beproefden te beschrijven, de F é l i c i t a s overviel. Hoewel met prijzenswaardigen ijver en groote voortvarendheid alles in 't werk gesteld is om de verwoestingen, door de elementen aangericht, eenigszins te herstellen, toch is het zeer wel zichtbaar, dat het schip ontzettend geleden heeft. Op het dek en aan den buitenkant is het echter gemakiijker geweest alles weer in bruikbaren toestand te brengen dan beneden, in het salon en de hutten. Nog steeds is de equipage druk bezig; breeuwen en teeren, nieuw want en ander tuigage, nieuwe zeilen naaien of oude oplappen, andere vlaggen maken (daar de vlaggenkist die op 't dek stond ook al den weg van alle visch was gegaan) dat is wat nu gedaan wordt. Op 't achterdek zit een stuurman te midden van hoopen oud en nieuw "dundoek" dat hij heeft bijeengebracht uit den voorraad scheepsbehoeften, waar hij 't opzicht over houdt. 't Is niet onaardig om eens aan te zien, hoe zuinig de jonkman het overlegt, hoe hij berekent, past en meet, om uit die lang niet voldoende hoeveelheid "rood, wit en blauw," de benoodigde vlaggen en wimpels te maken. Met de schaar in de eene, den centimer in de andere hand, overziet hij de verschillende lappen en lapjes, oude en nieuwe, die hij met veel móeite bijeen gegaard heeft, om er een vlag van de vereischte grootte uit te krijgen. Hij schijnt voldaan over zijn werk; wel is hier en daar een stukje wit wat smoeselig of vergeeld, een lap blauw of rood wat verschoten; wel zal 't een heel werk zijn al die kleine stukken tot een voegzaam geheel te vereenigen, maar toch, als alles aan
[63:]
elkaar gehecht en de vlag top is, zal men van al die aanhechtsels, naden en stoppen weinig kunnen zien. En dan "à la guerre comme à la guerre", of liever "à la mer, comme à la mer." Er is nu niet anders en 't is al mooi, dat de tweede stuurman het zoo netjes overlegd hoeft. Met een vergenoegd en toch ernstig gelaat grijpt de jonge zeeman nu naar zijn naaikistje, zoekt naald en garen, en wil juist beginnen de witte baan, de moeilijkste van allen - want de zes el die ze houden moet, bestaan wel uit tien verschillende lappen - te bewerken, als een vrij forsche windstoot het met zooveel zorg bijeengebracht dundoek dooreen blaast. De jonkman grijpt wat hij grijpen kan, want o wee, als er een van die kostbare vodden overboord vloog! Maar hij zal toch weer van voren af aan moeten beginnen te overleggen, en hij doet het dan ook, en begint tevens een liedje te fluiten om zijn spijt te verzetten. Gelukkig dat deze jonge man begrijpt, dat men niet noodzakelijk lompe en ruw behoeft te wezen als zeeman, een reden waarom hij bij de passagiers, maar vooral bij de dames passagiers geacht en gezien is, zoodat dan ook weldra een paar vrouwelijke handen, beter dan de zijne geschikt om vlaggen in elkaar te lappen, hem te hulp komen bij zijn mozaïkwerk. Ginds, nabij den grooten mast, zitten verscheidene matrozen onder toezicht van den zeilenmaker, nieuwe zeilen te naaien of oude te herstellen. Boven in de ra is 't ook levendig; er wordt geschrapt, geteerd, geschuurd, geverfd, en wat niet al, om zoo mogelijk "fatsoenlijk" binnen te komen in de naaste havenplaats. Ook beneden is alles in de weer. De stukgeslagen beschotten zijn of uit den weg genomen, of hersteld, de vernielde hutten door andere vervangen, de verbrijzelde meubelen, de overblijfselen van kisten en koffers zijn opgeruimd; wat er van eerstgenoemde voorwerpen hersteld kon worden, is nu weer in bruikbaren toestand, of - er zijn andere - al zijn het
[64:]
minder mooie, voor in dienst gesteld. Het salon, voorheen inderdaad koninklijk ingericht, ziet er evenwel nog alles behalve goed uit. Wat niet geheel vernield werd, is toch beschadigd, of door lompe reparatieën ontsierd en alles draagt den doffen bijna vettigen glans, dien het zeewater geeft; overal is er een duffe, bedompte lucht die alles vervult, overal indringt en de reukorganen even onaangenaam aandoet, als de vochtige dufheid van een waschhuis, dat doortrokken is van zeepsop en vuil-linnen geuren. Geen wonder dan ook; de prachtige glazen kap, die als een koepeldak over de lange zaal lag, en waardoor volop licht en lucht kon ingelaten worden, is vervangen door een houten noodkap, met zeildoek bedekt. Als 't weer mooi en stil is, kan een klein gedeelte er van weggenomen worden, doch zoodra de lucht betrekt, zoodra 't regent moet die opening gesloten worden, en dan zitten de arme passagiers der Félicitas in Egyptische duisternis, bij een paar kleine petroleum-lampen, die de somberheid nog meer doen uitkomen; - tenzij zij (de passagiers) weer en wind, regen en koude trotseeren en liever op het dek gaan, waar zij minstens licht en zuivere luchtkunnen genieten; en verreweg de meesten verkiezen dit. Sinds een paar dagen evenwel is het weer prachtig, de wind gunstig en de kap open, zoodat het salon, waar de door veertig passagiers bewoonde hutten in staan - de zoo hoognoodige luchtverversching krijgt. Ook hier en in de hutten is er een buitengewone bedrijvigheid waar te nemen, en wel eene vroolijke bijna luidruchtige bedrijvigheid. Het schijnt, dat er iets bijzonders op til is, zoodat de lustelooze ledigheid, die op de meeste schepen heerscht, (onder de passagiers n.l.) en die na 't ongehlk dat de Félicitas trof, ook op dezen bodem merkbaar toenam, plotseling verdwenen is. De lange eettafel in het salon ligt vol kleedingstukken, de meesten "door zeewater beschadigd," verkleurd, met plekken, en vlekken, scheuren en winkelhaken, en allen doortrokken. van dezelfde vettige
[65:]
vochtigheid die 't houtwerk en de meubelen zulk een kleverigen, doffen glans heeft medegedeeld. Alle hutdeuren staan open; dames en heeren zijn in de weer; 't lijkt wel of ze een voddenmarkt willen gaan openen, want iedereen heeft de handen vol kleedingstukken, die, zooals reeds gezegd is, allen min of meer beschadigd en over het algemeen vrij onoogelijk zijn. Uniformjassen en broeken, met zwart uitgeslagen knoopen en goudgalon, gouden koorden en kwasten, die er uitzien als waren ze met zwart floers bedekt, gedeukte chako's, verroeste sabels, gespen, sporen enz.; zwarte jassen, vesten enz.; hoeden en petten, die de onmogelijkste plooien en vormen hebben aangenomen, om niet te spreken van de gaten en scheuren; - zijden japonnen, bevlekt, gescheurd, vuil als wrijflappen of als dwijlen, gekleurde stoffen damescosnunen, die nu alle kleuren van den regenboog toonen, in strepen en vlekken, - alles behalve mooi, hoor! - linnengoed dat er uitziet alsof men het door een aftreksel van stroop en roet gehaald had, en nu als tonder uiteen valt. Iedereen heeft te voorschijn gehaald wat er nog uit den bajert, uit de stukgeslagen koffers gered is, in de ijdele hoop, dat een en ander nog bruikbaar zal zijn, als het d r o o g wordt. Maar, na een maand luchten en uitwrijven, strijken en zelfs wasschen, blijkt het, dat alles even bedorven en gehavend is, als toen men het, eenige dagen na den orkaan, uit de overstroomde hutten en salons opvischte. Glasschilfers, spijkers, scherpe houtspaanders zijn met het zeewater doorgedrongen; elk stuk is als een zeef vol gaten en scheurtjes, en de kapok, die zich uit de vernielde "bultzakken" door alles heen gewerkt heeft, vindt men in pluizen, dotjes en propjes tusschen elke plooi, alle naden en zoomen. Meer dan één staat met weemoedige blikken te staren op die onoogelijke overblijfselen van zijn eenmaal zoowelvoorziene garderobe. 't Was dan toch eigenlijk de moeite niet waard geweest het op te visschen, te wasschen en wanhopige
[66:]
pogingen aan te wenden om het te drogen. Het was nu zoo vochtig als ooit, en had bovendien ook al die vunzige, walgelijke lucht die 't heele schip vervulde. Zeewater wordt dan ook nooit droog. Eenigen laten de handen moedeloos in den schoot rusten, anderen zetten zich neer bij die treurige bouwvallen van vroegere grootheid, als Marius op die van Carthago. Enkelen, die 't leven in zijn wel en wee niet zoo zwaar opnemen, lachen en drijven den spot met hun tegenspoed; dat zijn de verstandigsten; klagen en weenen baat hier niet, dat begrijpen ze en aldra zijn die moedigen aan het werk, om uit de minst onbruikbare vodden bruikbare kleedingstukken te maken. De gelukkigen, die in het ruim, waar 't water niet zoo hoog gestaan heeft, nog koffers hadden, halen hun schatten te voorschijn, en kijk, - een socialist zou 't hart popelen van blijdschap, mocht hij getuige wezen van 't geen hier, in die kleine drijvende kolonie, plaats heeft. De een heeft nog linnengoed, de andere overtollige bovenkleederen, deze eenige ellen stof, gene bezit wat linten en kantjes, een vierde verblijdt zich over een naaidoos, welvoorzien van garen; band, knoopjes, naaizijde enz. Ginds komt er een met een schoot vol kraagjes, manchetten, strookjes; daar biedt een andere haar fluweelen kleed aan om er hoeden en andere hoofddeksels van te maken; 't is als waren 't allen kinderen van éen huis, zoo zuster- en broederlijk deelen ze elkaar van alles meê. Mismoedige gezichten verhelderen zich, er wordt minder gezucht en meer gepraat; treurige oogen glinsteren weer, en aller handen reppen zich om 't werk te beginnen. Er wordt hier ook gepast en gemeten, geknipt, geregen en zoo voort, en de tongen zijn niet ijveriger bezig dan de handen. Wat is er ophanden? Wat verwacht men hier, dat iedereen er zoo op uit schijnt, zijn tot nu toe zeer verontachtzaamde kleeding in goede orde te brengen? Zal er een feest zijn, of zijn de vaderlandsche kusten in 't gezicht?
[67:]
Het eerste is eigenlijk het geval; er zullen nog vele weken verloopen, eer de Fêlicitas Neêrlands vlakke kust weerziet, maar binnen weinige dagen, ja, misschien binnen't volgende etmaal, zal men te St. Helena binnenvallen, en - a a n w a l g a a n! Ziedaar de groote zaak, die nu aller hoofd vervult, aller handen en tongen werk geeft. Al de passagiers willen aan wal gaan, en natunrlijk wil ieder bij die gelegenheid zoo goed mogelijk verschijnen. Daarom worden de ontredderde kleederen opgeknapt, daarom wordt van oud nieuw gemaakt, daarom heeft iedereen het zijne ter beschikking van allen gesteld en daarom zijn allen vol verwachting, vol hoop, vol plannen! Vroolijke gesprekken ontstaan; de zwartgalligsten zelfs kunnen geen weerstand bieden aan de broederlijke opgeruimheid die allen bezielt. De onmogelijkste plannen worden gemaakt ten opzichte van het uitstapje dat men verwacht; aan grappen en kwinkslagen ontbreekt het geenszins en degeen, wiens slechtgeluimdheid bestand zou zijn tegen de waarlijk kinderlijke blijdschap dezer beroofde, noodlijdende menschen, van wie menigeen inderdaad zware, bijna onherstelbare verliezen geleden heeft - dien zou men waarlijk geneigd zijn op te geven als een onverbeterlijk toonbeeld, van menschenhaat en zwartgalligheid. De gesprekken en 't werken houden gelijken tred; hier staan er een paar te knippen, daar is er een aan 't lostornen; ginds ziet men een dame, met gloeiende wangen, hijgende het zware ijzer over de reddeloos verkreukte banen van een japon strijken, terwijl anderen weer "indampen" en oprollen, of "met den franschen slag", een of ander stuk in elkaar zetten. De heeren slenteren tusschenbeide door de zaal, een kort pijpje in den mond, slaan met weltevreden en luie oogen de werkzaamheden der dames gade, helpen, hier en daar een handje, maken een aanmerking of geven
[68:]
een raad, en hun tegenwoordigheid werkt niet weinig mee om de algemeene goede stemming te verhoogen. Kinderen, door eenige baboes achtervolgd, buitelen door de hoopen waarloos goed, kruipen over en door alles heen, en brengen den warboel in nog grootere verwarring. Doch er wordt niet op gelet; zoo de hoop goed van den éene al verward raakt met dien van een ander, kan men zich toch geruststellen met de overweging, dat het een niet meer waard is dan 't andere en dat men de geheele zoo gerust over boord kon werpen; en zoo spelen en dartelen de paar dozijn "engelen" de hoop en de vreugd der hier vergaderde ouders, ongestoord door de geïmproviseerde voddenmarkt der Félicitas, die inderdaad een soortgelijke uitstalling op Joden-Breestraat of het "Paddemoes" geen oneer zou aan doen. Aan 't einde der zaal is een smalle gang tusschen de scheepsprovisiekamers en een rij tweede klasse hutten; daar komen de groote schuifdeuren uit van 't ruim waar de passagiersgoederen geborgen zijn. Daar ontstaat op een oogenblik eenige drukte; de zware laarzen van matrozen, benevens hun niet minder zware stemmen, de vlugge tred van den jongen stnurman en zijn heldere, jeugdige stem, doen zich hooren. Er wordt een vrij groote kist uit het ruim naar een der voorzegde hutten gedragen. Aller oogen wenden zich daarheen, de ijverige handen der werkende dames rusten even, om te zien en waar te nemen, wat er gaande is. "O, zij laat een kist in haar hut brengen. Zou z i j ook aan wal gaan? Wel, lieve hemel, hoe verzint ze 't?" "En met wien zal zij gaan! Wie zal haar chaperonneren? Ze kan, als jonge dame, toch niet alleen gaan?" "Bah! Waarom niet?" meent een der heeren. "Ze zal alleen gaan, ik durf het te wedden." "Misschien wel met den Rus!" zegt een dame. "Wie weet! Hij houdt haar altijd in 't oog en naar men
[69:]
van den hofmeester hoort, is hij overtuigd dat zij het verloren liefje is dat hij zoekt." "Dat zou niet onaardig zijn," beweert een derde. "'t Is 'n mooi stel: 't zal me benieuwen hoe zij voor deu dag zal komen - op Sint Helena, meen ik." "O, heel goed, als altijd, dat geloof ik vast;" deze meening komt uit den mond van een heer, natuurlijk. "Ja, zeker: ze is coquet genoeg, en ze moet in 't ruim nog verscheiden koffers vol goed hebben." "Coquet? Dat vind ik zoo erg niet, als u bedoelt dat ze altijd net en ordelijk gekleed is; ik ben waarlijk blij als ik zie, dat er ten minste nog een van ons als een fatsoenlijk mensch te voorschijn kan komen." (Dit is wederom de idée van een man, let wel!) "E e n van o n s! Ik wil toch hopen, dat u ons niet op éen lijn stelt met zoo 'n - met - met haár!" (Verontwaardiging in toon en blik.) "Een van o n s passagiers!" bedoelde ik;" (verontschuldigende toon, wel te verstaan.) "O, zoo! Nu, ik mag lijden, dat ze aan wal gaat, zoo mooi als poes - met den Rus er bij - als galant, en dat ze vergeet terug te komen," is de vrome wensch van eene menschlievende dame, die drie dochteren bezit, alle welke in de verste verte niet kunnen vergeleken worden, wat schoonheid en beschaving betreft, met de uitgestootene dezer kleine maatschappij. Dit kleine voorval heeft nieuwe stof tot praten opgeleverd; de matrones, die 's avonds haar vaste plaats op de groote zwarte canapé hebben - (n.b. dit meubel is gelukkig gespaard gebleven, hoe gehavend ook) - zullen niet in gebreke blijven elkander heden, als haar "engelen" opgeborgen zijn, haar gissingen, vermoedens en andere gewichtige gedachten mee te deelen, omtrent den koffer der paria, deszelfs inhoud en de plannen der eigenares. In tegenwoordigheid
[70:]
der heeren beteugelen zij heur tong een weinig - ook ontzien zij het bijzijn harer jonge kinderen - maar van avond Daar komen twee hofmeesters aan, evenals alles hier aan boord, "na den orkaan", redelijk onoogelijk en zelfs onzindelijk in de kleeren; zij dragen een arm vol tafelgoed, dat niet meer aanspraak op oudhollandsche reinheid kan maken dan zij zelve, en beginnen de tentoonstelling van vodden en lompen op te ruimen. Het tweede ontbijt is in aantocht: de zeelucht - en misschien ook wel de ongewone inspanning - heeft den eetlust gescherpt. Een der hofmeesters bericht dat het rotsgevaarte waarnaar allen hunkeren spoedig in 't gezicht zal zijn: morgen - van avond misschien reeds. Morgen, morgen weer eens den voet zetten op vasten grond! Morgen zich te goed doen aan de zoo lang ontbeerde vruchten, groenten en al wat de verbeelding heerlijks voorspiegelt! Iedereen juicht bij dit blijde vooruitzicht. Slechts een paar harten kloppen onrustig; en z i j ziet angstig uit over den oceaan, als ze aan morgen denkt.
"Zes glazen!" dus zeven uur 's avonds. De zon is ondergegaan, doch men kan nog zien, aan welken kant van den horizon zij verdween. Daar is alles goud en purper; donker violetkleurige wolken omboord met gulden strepen en stralen, afgebroken door breede purperkleurige vuurstroomen, rijzen op uit de diep blauwe golven, als reuzenkasteelen, die in vlam staan; daarboven verheft zich een lucht, effen en helder licht blauw, met witten, zilverachtigen weerschijn. Enkele sterren schitteren reeds aan dit heerlijke, doorschijnende uitspansel; de sombere wolkgevaarten komen sterk
[71:]
uit op die fijne, lichte lucht, en hoe meer de duisternis toeneemt, hoe meer die ophooping van wolken met hun lichtende kruinen, vurige strepen en goudgloed doen denken aan een reusachtigen brand die ginds, ver - ver over den oceaan, de vaste burcht van een reuzen geslacht in lichtelaaie vlam heeft gezet. Zacht ruischend komen lange, breede golven aanrollen; haar zilveren schuimkammen glinsteren in 't schemerende licht der opkomende nachtgesternten; die kammen zijn heden niet hoog opgezweept, als de vliegende manen van een woedenden leeuw; kroezelend en kronkelend, gelijk de lokken eener jonge schoone, liggen ze op de kruin der baren, die 't groote schip met stillen spoed vooruitstuwen. Nu stuift het schuim niet hoog op tegen de scheepsboorden, nu stuurt geen verbolgen zeegeest een woedende golf, om schip en schepelingen met ijzig zoutwater te overgieten. De Félicitas glijdt onhoorbaar en bijna onmerkbaar voort - een frissche bries doet de zeilen zwellen, met eIken golfslag nadert men 't doel meer en meer. Als de wind en de stroom zoo mee blijven werken, zal men bij 't opgaan der zon de langverwachte rotskust van Sint-Helena zien verrijzen uit den Oceaan. Er heerscht rust en vrede op 't heele schip. Vol hoop en blijde verwachtingen zijn de passagiers naar bed gegaan; de schoone avond voorspelde een schoonen dag; morgen zou men genieten van al wat de kleine, wonderlijke havenstad aanbood; en heden lei men zich ter ruste, tevreden en bemoedigd; ook hier had de kalmte der natuur 's menschen hart vrede geschonken; in vele weken was niemand naar kooi gegaan zonder vrees. "God weet, in welken toestand we bij 't ontwaken zullen zijn," was de stille verzuchting van meer dan éen geweest. Men dacht aan de kalme, stille dagen "voor den orkaan," men herinnerde zich dien nacht van ontzetting en angst, die er plotseling op volgde, en - zelfs de ongeloo
[72:]
vigen baden onwillekeurig: "dat God hen bewaren mocht voor verdere rampen!" Doch heden! Neen, met zulk een hemel boven zulk een prachtige, kalme zee, kon er geen stormweer komen. Daarover was iedereen het eens, van "den ouwe" af tot den hofmeester toe. Men kon gerust gaan slapen, wat vroeg, want morgen, tegen den dageraad; zou St. Helena in 't gezicht zijn, en dat wilde iedereen zien. Tegen tien uur 's avonds was alles beneden dan ook in diepe rust. De lichten waren uit, het ledige salon met de dichtgeschoven gordijnen voor de hutdeuren, zag er meer dan ooit uit als eene groote grafkelder, en bij dit stille weer hoorde men wederom duidelijk de diepe, gelijkmatige ademhaling der veertig slapende passagiers, als de polslag van een enkelen mensch, zoo geregeld wederkeerend, zoo kalm, zoo vredig! De Oceaan had genoeg offeranden geëischt en ontvangen - of liever, - geroofd; vooreerst scheen zijn onverzadelijke honger gestild; kalm, glimlachend lag hij daar, en wiegde 't groote, donkere schip, die kleine, woelige wereld bevattende, op zijn breeden schoot, en ruischte zacht en mélodieus, als wilde hij die menschenkinderen, nog verschrikt over zijn toornig gebulder, nu in zoeten slaap sussen met zijn eeuwenoud, afwisselend en betooverend lied. Eindelijk begint het te dagen! Schitterende witte strepen duiden de plaats aan, waar straks de dagvorstin zal verrijzen; enkele sterren verbleeken, te vergeefs worstelend tegen het toenemende licht; andere verdwijnen plotseling, als vloden zij ontsteld voor "'t oog van den dag." Zie, de witte strepen nemen een rooskleurigen tint aan, de donkere wolkranden omzoomen zich met helder blauw en violetkleur; de lucht daarboven is nu doorschijnend wit; een frissche bries doet de zeilen zwellen, de golven rollen langs 't schip, vlugger dan gisteren, maar toch rustig; haar diep blauw is versierd
[73:]
met lange zilverachtige schuim strepen, als een schemerend blauw satijnen kleed met fijne witte kanten; 't is als had die oude Oceaan groot toilet gemaakt om dezen heugelijken dag te vieren. Zijn stem klinkt zacht en vreedzaam en de slapers daarbeneden in de hutten ontwaken heden, mêt een gevoel van veiligheid en rust, dat zij in l a n g niet gekend hebben, en vol verwachting van den "heerlijken dag", dien alles belooft.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina