doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


V.
Wie is hij, en wat heeft zij gedaan?

Ver over den Oceaan klinkt een zonderlinge wijs, een wonderbaar lied; 't steeg op als uit de diepte, als uit den boezem eens zeemonsters, zacht smeekend als de bede van den zwakke tot den sterken overwinnaar. Dan volgden snijdende, smartelijke tonen, die zich mengden met de stem der baren, als kreten van wanhoop en waanzin, zoo hartverscheurend en dan - langzaam - afgebroken wegstierven, gelijk 't snikken van een door smart overstelpte ziel. Dan zweeg die droeve muziek even: - 't was een viool - om zich op nieuw te verheffen; schel, luid, driftig joegen de tonen elkaar voort en klonken wild dooreen als de stem van twistende menschen. Wilder en wilder, hoe langer zoo hartstochtelijker, soms krijschend en scherp, klonk het snarenspel van buiten de wanden der drijvende gevangenis. Luister! het thema verandert. Zijn dat niet juichtonen? Is 't niet als hieven menschenstemmen dit triomflied aan? Krachtig, vol en jubelend zweeft het lied opwaarts. 't Moet een meesterhand zijn, die het instrument bespeelt,

[56:]

speelt. Nu verandert de melodie weer; die zoete, heldere wijs roept een vriendelijk lentelandschap voor den geest, met bloemengeuren en zonneschijn, met vogelenzang en murmelende beekjes en zacht ritselend geboomte. Te midden van die waterwereld krijgt het hart heimwee naar huis - waar dat t'huis ook zij - 't verlangt naar al de lieven aan gene zijde van den Oceaan gelaten; tooneelen uit blijde kinderjaren verrijzen voor den geest; lang vergeten zoete droomen keeren terug; geliefde stemmen klinken den luisteraar in 't oor; het oog vult zich met weemoedstranen bij de hartroerende muziek. Maar dan, plotseling, midden in den fluweelachtigen toon, die aan een nachtegaal doet denken, komt een snijdend, krassend geluid, als braken al de snaren in eens; een rauwe kreet, een gil van vertwijfeling en de viool zwijgt…
Twee mannen hebben terwijl tegen de verschansing staan leunen, luisterend, zwijgend, roerloos als beelden. 't Is de stuurman, die de wacht heeft en de scheepsdoktor, die hem op dezen schoonen nacht is gezelschap komen houden. Nu hervatten zij de wandeling, die, om naar 't vioolspel te luisteren, werd afgebroken.
"'t Is zonde voor God, dat de kerel zoo gek is," zegt de zeeman, een knoop leggende bij zijn meening, "hij speelt dan maar meer als mooi. Je wordt er compleet raar van om je hart als je 't aanhoort."
"Daar ligt een heele, treurige roman in dat spel," meent de doktor, die even als de meesten zijner ambtgenooten, door het eentonige, vaak geheel werkelooze leven, tijd volop heeft om zich in philosophische beschouwingen te verdiepen.
"Als men ten minste alles als waar aannemen mocht, wat hij zoo nu en dan losláat van zijn geschiedenis," herneemt de stuurman, "dan heeft hij vrij wat meer beleefd dan je aan zijn gezicht kunt zien."
"Zeg dát niet; juist aan zijn trekken, aan die uitdruk

[57:]

king van zijn oogen - wanneer hij bedaard is, weet je - juist daaraan zou ik zeggen, dat hij veel, veel treurigheid ondervonden heeft en veel leed heeft gehad. Ik ben overtuigd, dat hij meer door verdriet, dan door ziekte of een losbandig leven krankzinnig is geworden.
"En toch," zegt de ouwe, dat hij 't alleen aan zijn wild leven heeft te danken. Hij moet dan maar een echte losbol geweest zijn?"
"De ouwe zegt meer dan hij verantwoorden kan. Wat hij weet, heeft hij ook maar van de buitenwacht gehoord, en hij handelt slechts naar orders van degenen die onzen armen gek aan hem overgaven; een zeereis zou dien armen kerel genezen? Er is maar één geneesmiddel voor hem en 't is nog te betwijfelen of dàt zou baten."
"En wat zou dat middel zijn?"
"Hij zelf noemt het dikwijls genoeg: P a u l i n e heet het!"
"Wat? Geloof je dat het helpen zou, als ze hem zijn liefje teruggaven? Zou je denken, dat hij zoo in eens, pardoes, bij zijn zinnen zou komen, als hij haar terugvond?"
"Niet in eens, maar langzamerhand; mits die vrouw er toe wilde meewerken. Daar zou veel omzichtigheid toe noodig zijn. Doch dat hij beteren zou, dat houd ik voor ontwijfelbaar. Hij mag een wild leven geleid, honderd liefjes gehad hebben, enfin, zooals 't bij die groote heeren dan gaat, maar die eene, die Pauline, die heeft hij niet vergeten; die heeft zijn geheele ziel in beslag genomen, dat blijkt uit alles. Ben je ooit in zijn hut geweest?"
"O je bedoelt al die prenten, die allen de bewuste vrouw moeten verbeelden?"
"Juist. En heb je hem in zijn ergste dagen ooit een anderen naam hooren noemen? Heb je gezien hoe angstig hij terugwijkt voor alle vrouwen, die hij te zien kreeg, sinds hij aan boord is! Weet je hoe hij nu elke gelegenheid waarneemt om Juffrouw Kästner te naderen en waarom dat

[58:]

is? Als je de vrouwenportretten in zijn hut hebt gezien, begrijp je 't?"
"Hm, hm," bromt de stuurman, "altemaal zulk slag vrouwen als z i j is. 'n Knappe, mooie meid, maar als vrouw zou ik dankje zeggen ervoor. 't Lijkt een "baas" van een wijf hoor, met die groote oogen!"
De doktor schijnt in zijn gedachten verdiept; hij antwoordt niet op de aanmerking van zijn vriend; peinzend wandelen die twee een paar keer op en neer en dan spreekt de doktor, als sprak hij 't eind eener gedachte uit, waarvan hij 't begin voor zich zelf gehouden had.
"Ja, ja, zoo zou 't wel terecht komen; hij zou dan het bezwarendste gedeelte van zijn idée-fixe kwijt zijn, en de rest zou zachtjes aan wel in orde komen, als zij wou."
"Houdt gij 't dan maar voor een idée-fixe?"
"Dan maar? Er zijn geen erger gekken dan die door zoo'n idée-fixe bezeten zijn. Nu, als 't hem bewezen werd, al was 't door - nu door - door bedrog dan maar, dat hetgeen hem het ergste kwelt, niet waar is - O als z i j maar wilde!"
"Hij zou haar voor de echte Pauline aanzien, meen je, en herstellen, en dan bemerken, dat de teruggevonden Pauline toch niet de ware is? Wel dan had je 't zelfde spelletje weer eens te spelen; hij zou immers op nieuw krankzinnig worden!"
"Toch niet. Eer hij de verwisseling bemerkte..:"
"'t Bedrog meen je, of de comédie."
"'t Bedrog, of de comédie, zooals je wilt - eer hij daar goed achter was, zou hij zeker zoo ver beter zijn, dat hij dát, wat hem 't meest bezwaart, zou vergeten, of wel weten dat hij zich althans geen moord te verwijten heeft!"
"Een moord! naar heb ik nog niet van gehoord. Dat 's wat nieuws, wat beteekent dat? Wie heeft hij vermoord?"
"Juist haar, zijn Pauline; als hij goed aan den gang

[59:]

is, roept hij altijd, dat hij haar vermoord heeft; dan wil hij zich aan 't gerecht overleveren, of de handen aan zich zelf slaan... 'k verzeker je, dat David en de ondergeteekende handen vol werk met hem hebben op zoo'n tijd. Nou, de idée, dat je iemand, die je lief is boven allen, gedood hebt, moet dan ook vreeselijk zijn, al is 't een droom..."
"En wie weet of 't geen waarheid is, doktor!"
"Onmogelijk! onmogelijk! Bovendien, David weet de geheele historie, al zwijgt hij als een pot; maar dat zegt-ie toch, en bezweert het met de duurste eeden, die moord, dat is niet waar! En ik geloof 't ook niet."
"Doktor, jij houdt er van alles van den besten kant te bezien, ik voor mij, nu je mij dat verteld hebt, ik weet niet, maar dat hou ik dan voor de reden van zijn krankzinnigheid; nu begrijp ik alles! 't Is de moeite waard, twee moordenaars op ons schip!"
"St… man, zwijg toch! Kun jij die praatjes gelooven? 'n Kerel als jij, die toch al wat in de wereld bijgewoond heeft! Reken erop, die arme ziel is even onschuldig aan 't geen wat men haar ten laste legt, als onze graaf aan 't geen hij zich verwijt. Praatjes vriend, praatjes; praatjes van de wereld, en praatjes van een armen gek."
"Jij bent toch 'n goeie ziel, hoor! en laat je al heel licht wat wijsmaken," zegt de zeeman lachend.
"'k Laat me juist niets wijsmaken, anders geloofde ik immers, wat er van Juffrouw Kästner wordt verteld, en wat die arme graaf van zich zelf vertelt!"
"Och, er is geen rook zonder vuur, zie je; uit kassian of uit lichtzinnigheid laat jij je overtuigen, dat duivelen reine engeltjes zijn."
"Moet ik dan liever grif aannemen, dat engelen eigenlijk duivelen zijn! Had die arme kerel inderdaad die misdaad op zijn geweten, hij zou niet gelooven, zooals u, dat hij zijn verloren beminde is - hij zou weten, dat hij die

[60:]

gedood heeft. 't Is alleen in zijn ergste dolle vlagen, dat hij dit zegt, en ik geloof dat niemand het ooit hoorde dan ik, dus je zegt het alsjeblieft niet voort, hoor..."
"Neen, neen! Al was 't alleen om al dat gewauwel van "achteruit," zou ik 't voor me houen; 't is al erg genoeg als ze over haar moord beginnen, vooral de dames..."
"H a a r m o o r d? Ben je er bij geweest? Ik zeg je, ik durf er op zweren, dat zij onschuldig is; arme meid! Zoo jong, zoo schoon, en met zoo'n étiquette op haar verleden! Neen, zij is niet schuldig!"
De stuurman ziet glimlachend zijn metgezel aan en haalt de schouders op.
"Als ik jou nu op 't oogenblik over boord gooi, met opzet, zou jij, als je 't er levend afbracht, zweren dat ik 't niet helpen kon, zoo ben jij, ouwe jongen!" zegt de zeeman spottend.
"Misschien wel; ik ben optimist; gij zijt pessimist, stuurman; 'k zie, dat 'k altijd alles van den besten kant beschouw, dat maakt het treurige van 't leven minder treurig, en 't maakt, dat men de menschen beter lijden mag..."
"En dat je dieven voor eerlijke lui en moordenaars voor ongelukkige, miskende engelen aanziet. Kom, maak me niets wijs man, met je "pessimist," en zulke geleerde woorden. Van den gek zeg ik niets; hij is gek en zegt dus misschien meer dan waar is; maar die meid! Als ze zoo duivelsch mooi niet was, zou jij haar ook niet voor onschuldig houden. Dàt zie i k er in!"
"Je hebt ongelijk, vriend. Niet omdat ze mooi is hou 'k haar voor onschuldig. Maar, kijk eens hier, als jij een k i n d hadt vermoord, met of tegen uw wil, welken indruk zouden andere levende kinderen dan op je maken? Bedenk je eens, en vertel me, wat je er van denkt."
"Wel, ik geloof - ik hou zielsveel van 't kleine goed, dat weet je - maar als me dat overkomen was, me dunkt… ik weet zeker bij me ziel, neen, 'k zou altijd 't arme

[61:]

vermoorde schaapje voor oogen hebben " zegt de zeeman na eenige oogenblikken peinzend.
"Zoo, dat zou 'k ook meenen! En let nu eens op haar; let eens op haar oogen als ze kinderen ziet. Dan is 't alsof ze heel andere oogen heeft; dan doet ze mij denken aan een Madonnabeeld, zoo vriendelijk is haar gezicht, zoo liefdevol ziet zij die kleintjes aan. Verleden kreeg ze een van die kleutertjes van Mevrouw Hermans te pakken, daar bij de kap van de kajuit; 'k stond er van te kijken, hoe lief ze met het kind sprak en hoe ze 't kuste! Kijk, 't was bar!"
"Ja, nu je daarvan praat - 'k moet zeggen - als ik daar aan denk, dan kon jij wel eens gelijk hebben!"
"'t Doet me pleizier, dat je dat gezien hebt. Ik heb zoo'n kleine scène al meer bijgewoond. Maar de Mama's zouden 't niet willen toestaan als ze er bij waren, dat vat je."
"Ja, maar toch ook zóo'n vrouw!"
"Zoo'n vrouw, beteekent hier: "zoo'n slechte vrouw" nietwaar? Nu, als de besten hier aan boord niet erger waren dan zij, dan zou 't nog wel schikken!"
"Je durft wat veel te zeggen, maat," meent de stuurman.
"Nu, om je pleizier te doen, mag 'k lijden dat zij onschuldig blijkt, en onze gek weer bij zinnen komt, eer de reis om is."
"Mocht het God believen!'; zegt de doktor,"O als zij maar wilde, was er wel kans dat althans uw laatste wensch in vervulling ging. Maar - hier aan bóord onder al die babbelaars en nijdige oogen - neen, 't zal niet gaan…" mompelt hij.
"Wat meën je toch, met je, als zij wou?"
"Niets, niets! Kom aan, 't is waratje al zes glazen. 'k Ga eens kijken of mijn kooi er nog staat. Pleizierige wandeling verder!"
"Hm, hm, wel te rusten!" antwoordt de stuurman, zijn nu eenzame wandeling hervattende.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina