doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


[50:]

IV.
De hut van den krankzinnige.

De onbeschrijf'lijke verwarring die hier heerscht, is niet veroorzaakt door den orkaan, die alles in 't heele schip omverwierp. Die wanorde moet reeds lang bestaan hebben, en daag'lijks toegenomen zijn. Hier is weinig of geen water doorgedrongen; alleen de vloer is vochtig, en als met een laag slib of modder bedekt. Kleeren, boeken, papieren, leege en gebroken flesschen liggen op den grond verspreid. Aan den wand is een plankje, bij wijze van étagère aangebracht; ook daarop staat en ligt alles dooreen: scheermessen, scharen, potjes en fleschjes, nog meer boeken - in prachtband, doch verwaarloosd, het beddelinnen is vuil, en slordig ziet de legerstede er uit; dat heeft de storm althans niet gedaan.
Twee of drie koffers, door de sterke beweging van 't schip van hun plaats geraakt, liggen half om en hun openstaand deksel toont een verwarde massa van allerlei voorwerpen.
Kijkers, albums, atlassen, pistolen, een zadel en rijzweep, laarzen met sporen; fijn, doch smoeselig en gescheurd ondergoed, lakensche kleeren, stukken van een uniform, zelfs een gepluimde driekante hoed of steek. De beschotten hangen vol papieren, die bij één hoek, enkelen aan beide boven hoeken met kleine spijkers zijn vastgemaakt. Zonderling, 't zijn altemaal vrouwenportretten, en al die portretten hebben eenige gelijkenis met elkaar, van de koningin of hartenvrouw uit een spel kaarten, die hier ook een plaats vond, tot op de fijne gravure, de keurige photographie, of 't prentje uit een illustratie; van al deze soorten vindt men hier, en zooals gezegd, allen gelijken elkaar eenigszins. Overal ziet men dezelfde groote, wijd open, droomerige oogen, hetzelfde

[51:]

lange donkere haar, golvend langs de schouders. Overal denzelfden zuiver ovalen gezichtsvorm; al die platen en prenten vertoonen dezelfde slanke, hoog opgerichte gestalte. Er komt zelden iemand in dit verblijf der ellende, doch zoo een van hen, die nu in de kajuit zitten glossen te maken op de scène tusschen den "gek" en de jonge vrouw, zoo een van hen een oog sloeg op al die vrouwenbeelden, zeker zou hij, zelfs als hij geen fijne opmerkingsgave bezat, moeten erkennen, dat z i j "iets weg heeft" van die afbeeldingen. Van de eene is 't de groei, de val van het lange haar, bij de anderen zijn het de diepzinnig starende oogen, bij een derde, de tengere, en toch zoo edele figuur…
Nog iets; onder of boven al deze beeltenissen staat iets geschreven; een naam en een of meer data. De naam is P a u l i n e, de dagteekeningen verschillen.
Op een laag houten zitbankje vinden wij den bewoner van de hut. Voor hem, op een vouwstoel, staat een opengeslagen schrijfcassette, kostbaar en verwaarloosd evenals de rest zijner bezittingen. Het fijn bewerkte ebbenhout is vol krassen, het gedreven zilver, dat de hoeken beslaat is vol deuken en hier en daar afgescheurd; 't fluweelen bekleedsel is morsig en hangt er los. bij. Slechts 't slot schijnt goed in orde; 't sleuteltje steekt erin; het hangt aan een langen, dunnen,stalen ketting, om den hals van den armen man.
Thans zit hij, de ellebogen op de knieën en 't hoofd op de handen rustend, in een vakje der cassette te staren.
Traan op traan vloeit langzaam uit de oogen en verdwijnt in den langen baard, die reeds vele grijze haren toont. De magere vingers woelen onrustig door het zware hoofdhaar en krampachtige schokken bewegen de breede schouders. Hij weent! en 't is het portret der beweende waarop hij staart. Al zijn ellende, de nacht, die zijn geest omhult, die hem dagen, weken lang aan een wild dier gelijk maakt, hebben hem die geliefde trekken niet uit het geheugen kunnen wis

[52:]

schen; als een ster heeft haar gelaat dien donkeren nacht verlicht, als een ster zoo helder, maar zoo onbereikbaar tevens, zoo ver áf. Al wat hem slechts een harer trekken kan herinneren, heeft de beklagenswaardige bijeengebracht; overal wil hij haar zien; wee dengene, die hem een dezer gedenkteekenen zou ontnemen! Hij zou dit vergrijp niet ongestraft laten. In zijn wildste oogenblikken is haar naam een talisman, die hem tot kalmte brengt, handelbaar maakt, en op dagen als deze, wanneer hij uren lang haar portret beschouwt, dat kleine portret op ivoor geschilderd, dat zij zelve hem gaf, op zulke dagen is hij als 't ware geheel genezen. Slechts die ééne idée-fixe beheerscht hem: dat zijn verlorene geliefde zich ergens in zijn nabijheid bevindt, doch dat zij hem ontvlucht, hem niet zien, niet vergeven wil. Wat zij hem echter te vergeven heeft, dat zegt hij niet, dat weet niemand, of 't moet dan zijn, degeen, dien hij zijn "trouwen dienaar;" zijn "David" noemt, een jonge Finlander, die met hem aan boord gekomen, en hoewel hij bij de equipage ingedeeld is, toch geheel aan den dienst van zijn kranken heer gewijd blijft.
Zie, daar treedt de trouwe dienaar - en de jonge Finlander verdient dien naam - bij zijn heer binnen. Hoofdschuddend, met ernstige, trouwhartige oogen, ziet hij zijn meester een poos aan, dan zet hij zich stil neer aan de voeten van den weenende, en begint zachtjens een van zijn melodieuze, maar ook diep droefgeestige volksliederen te zingen. Zacht, zoo zacht, dat men 't daar buiten nauw hooren kan, vooral nu de zee nog zoo bruist en er op 't dek zoo'n drukte heerscht om den ontredderden boel weer op te knappen.
Een wijle blijven die twee zoo zitten; weemoedig trilt de stem van den eenvoudigen zanger; als de klacht van een lijdend, ter dood bedroefd hart, zweven die zachte tonen opwaarts en langzaam richt de krankzinnige 't hoofd op en wischt de tranen uit de oogen; zijn hand glijdt neer op den

[53:]

schouder zijns dienaars, en hij spreekt eenige woorden in de taal, die hun beider moedertaal is.
"Zijt gij daar, mijn goede David?"
"Ja, Heer, de storm heeft opgehouden, de zee bedaart; men heeft mij bij u gezonden. Hebt gij mij noodig?"
"Ja, mijn vriend, ik wil u iets zeggen: zij is hier, ik heb haar weer gezien en gesproken, doch zij is zeer veranderd; zij zeide, dat zij mij niet kent; zij zeide, dat zij niet mijn Pauline is. Zij is bleek en mager geworden, en ziet er treurig uit…"
"Heer, dat is een andere, een vreemde Hollandsche vrouw, die gij hebt gezien. 't Is een onzer medereizigsters, men zegt… maar neen, (de jonge man bedenkt zich snel en vervolgt dan) ik vind ook, dat zij veel gelijkt op háár," hij ziet op naar de beelden aan den wand: "maar zij is het niet. Ach, lieve Heer Graaf, onze arme Pauline is sinds lang dood; zij ruste in vrede!"
Ook in de lichtblauwe oogen van den dienaar wellen tranen op; de krankzinnige ziet neer op het portret en weent.
"Neen, neen, duizendmaal neen! Zij is niet dood, David, zij leeft, zij is hier, hier op dit schip. Doch zij is mij ontvlucht. Die vreeselijke man - hij is een zeeroover, David, en hij wil ons allen als slaven verkoopen aan de Turken - die man heeft haar weggevoerd; hij heeft met haar gesproken, maar ik verstond hen niet. Zeker wil hij haar aan den Sultan verkoopen, want zij is schoon en lieftallig. Maar eer werp ik mij met haar in dien wilden Oceaan. David, ja, dat doe ik, en gij moet ons volgen, trouwe ziel. Op geen andere wijze kunnen wij ontkomen; hij heeft ons in zijn macht, David, haar en mij en u. Kom, beloof mij, dat ge mij helpen zult haar en ons beiden te redden, dat wij niet als ellendige slaven omkomen. Zoodra wij land of een bevriend schip zien, storten wij ons in zee, ik voer haar in mijn armen mee; dat is een goed plan, nietwaar!"

[54:]

Hoofdschuddend heeft de jonge man geluisterd, doch hij beproeft niet meer zijn heer die onuitvoerbare plannen uit het hoofd te brengen. Hij staat op en nu op overredenden toon, doch met eenig gezag sprekende, zegt hij:
"Ik zal eens over uw plan denken, Heer; maar gij hebt den heel en nacht niet geslapen, gij hebt spijs noch drank gehad, sinds gisteren! 't Is nu tijd om wat te gebruiken, en dan moet gij gaan rusten."
"Maar beloof mij dan, dat gij mij zult helpen; ik zal haar zoeken, overal; ik zal een brief schrijven, dien moet gij haar in 't geheim geven, of - of, denkt ge ook, dat ze mij ontrouw is geworden, dat ze mij niet meer bemint, zeg David? O, dat wil ik niet gelooven! Dat is logen en laster, door hare en mijne vijanden verzonnen om ons te scheiden!"
Met vlammend oog en gebalde vuisten staat de krankzinnige op, als wilde hij zoo de hut uitsnellen. Doch David schuift snel de deur dicht, raapt de omvergevallen cassette op en houdt hem die voor. "Zie, Heer, gij vergeet dit te sluiten; men zou u kunnen bestelen, een ander zou haar portret zien, dat wilt ge immers niet?"
"Neen, neen, geef hier, spoedig, sluit - en berg alles goed weg, David, daar, onder mijn kussen spoedig, haast u, zij komen…"
Angstig wringt hij de handen bij 't vernemen van naderende voetstappen. Er wordt op de deur geklopt. David doet even open, juist genoeg om een bord met brood en een groot glas wijn er door te laten, dat een hofmeester hem aanreikt.
Hij houdt den kranke de spijs voor en deze valt er gretig op aan. Weldra is het glas geledigd, en het brood verdwenen, en nu laat de heer zich gewillig te bed helpen. David werpt hem een wijden grijzen ruitermantel over 't lijf; met de uniform aan de leden, de gespoorde laarzen aan de beenen, strekt de man zich uit op het wanordelijke bed.
Nu zet de bediende zich op het vouwstoeltje en begint

[55:]

weer te zingen; halfluid, een lied, dat van lommerrijke bosschen, groene heuvelen, zomerbloemen en zonneschijn vertelt; een sussend troostend, lied, zoo een, waarmee de moeder haar moegeweend kind in slaap zingt.
Weldra slaapt de arme "gek" en als hij dat merkt, zoekt ook de knecht een plaats, waar hij zich kan uitstrekken, en slaapt in, zeker om van de groene bosschen, de liefelijke dalen en heuvelen van 't verre vaderland te droomen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina