doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


III.
Na den orkaan.

Terwijl de verschillende huisgezinnen, eenigszins bekomen van den schrik en gerustgesteld door 't afnemen van 't gevaar, zich zooveel mogelijk schadeloos stellen voor de geleden on

[33:]

gemakken, en, daar de slaap ontvloden is, elkaar hun indrukken en gedachten over het doorgestane meedeelen, zullen wij de jonge vrouw, van wie niemand anders notitie neemt, gaan zoeken.
Haar, van wie nooit anders gewag gemaakt wordt dan door het korte woordje zij, haar vinden wij nog steeds op den trap staan. Het slingeren van het schip is niet meer zoo hevig, dat zij zich, zoo als de (zoogenaamde) Kapitein berichtte met haar lang haar behoeft "vast te sjorren." Dat haar hangt dan nu ook weer over rug en schouders neer; waarlijk, men zou er met recht van kunnen zeggen: "sa chevelure l'inonde, plus longue qu'un manteau de roi," want 't is alsof zij in een glanzigen zwarten mantel gehuld is. Met dezelfde houding, diezelfde kalme, bijna levenlooze gratie, waarmee wij haar straks bij den koperen pijler zagen staan, staat zij nu hier. Den eenen arm om de trapleuning geslagen, den anderen langs 't lichaam neerhangend, het hoofd opgericht, staart zij naar de ontredderde man, naar de donkere wolken, die als zwarte roofvogels elkaar najagen op een achtergrond van verblindend witte lucht. Ginds begrenst een ontzachlijke massa wolken, als een gebergte, den horizon, en daarachter stijgt de zon op. Nog kan men slechts den buitensten rand der schijf zien, en die is vuurrood, en de enkele sidderende stralen, die er van uitgaan, werpen een schel, valsch geelachtig licht over alles. De nog steeds felbewogen golven glinsteren als bergen donkergroen glas en de witte schuimkammen, die bij goed weer schitteren en flonkeren als een regen van diamanten, zijn nu dof klauwachtig. Hoe woest en leeg is het dek; alles is weggespoeld of ligt verbrijzeld, verspreid, als door een booze menschenhand. Nog fladderen lappen der weggeslagen zeilen tusschen 't ontredderde tuigage; hoopen touwwerk, ijzer en hout, door den storm losgerukt, liggen ordeloos hier en daar. Geen spoor van de strenge orde en netheid, die nog gisteren als voorbeeldig mocht geroemd worden. Stil, slechts het noodigste

[34:]

sprekend, zijn de zeelui aan 't werk, om zoo spoedig mogelijk de schade te herstellen; ze zien er vermoeid en verdrietig uit; geen vroolijk lied, geen lustig "O hi O ho!" vergezelt zooals anders hun zware krachtsinspanningen. Geen wonder, zij hebben den geheelen nacht gezwoegd, zij hèbben nog geen tijd gehad om de doornatte kleeren te verwisselen, zij hebben geen minuut gerust; redenen genoeg om luste. loos te zijn. Doch bovenal is de indruk van den zoo pas voor zeker gebleken dood van hun kameraad nog te levendig. Het geheele schip is doorzocht, en hij is niet gevonden, dus is hij in nacht en storm verdwenen - zonder dat iemand het merkte - overboord geslagen. Lang zal die sombere indruk zeker niet duren, maar toch, in de eerste uren moet ieder bedenken, dat hem hetzelfde lot kan treffen, en die gedachte moet zelfs den onversaagden schrik aanjagen.
De oproerige zee spat telkens hoog op en werpt af en toe kletterende waterstroomen, over het dek, en elke reis stort er ook nog veel water de kap in, den trap langs; maar toch staat z i j onbeweeglijk daar en ziet naar buiten. Wind noch zeewater schijnen haar te hinderen; wel loopt nu en dan een lichte rilling over haar leden, doch zij schijnt er niet eens op te letten; al haar aandacht is gevestigd op den strijd der elementen, die zij overziet; nu is er leven, vuur zelfs in die donkere oogen, die gewoonlijk zoo koud om zich heen zien.
"Wilt ge niet naar de kajuit gaan? Ze zijn er allen, en 't is hier zoo koud voor u," zoo spreekt een der stuurlui haar aan.
Zij schudt het hoofd ontkennend, zonder hem aan te zien, en blijft waar zij is; zij verroert zich niet.
"Zal ik u dan een mantel, een paar muilen of schoenen halen?" vraagt de jonge man weer.
Zij slaat nu een blik op hem, en ziet dan weer naar haar voeten. 't Is waar, door 't water wadende, half zwemmende, heeft zij haar muilen verloren en staat op bloote

[35:]

voeten, op den natten, met koper beslagen drempel van den trap.
"Ik kan nu toch niets uit de hut halen", antwoordt zij thans, "doe gij ook geen moeite; 't hindert mij niets, en ik ben niet kouwelijk."
En weer zoekt haar oog het woeste schouwspel, dat de verbolgen oceaan aanbiedt, en schijnt zij te vergeten, dat iemand haar heeft aangesproken; een feit dat toch zoo hoogst zelden voorkomt.
De jonge zeeman haalt de schouders op en ziet haar meedogend aan. "Arme bl…!" mompelt hij, heengaande, maar zij hoort het niet.
Weldra keert hij terug met een paar vrij groote, doch schitterend bontkleurige pantoffels, met bont of vilt gevoerd. 't Zijn zijn eigene, zijn "Zondagsche," die een geliefde hand wellicht voor hem borduurde; 't gaat hem misschien wel wat na, die schoone, kleurige schoeisels nu af te staan, maar wat zal hij doen? Haar hut is overstroomd, haar boel is dus nat of weg; hij kan haar toch geen van zijn groote, harde zeelaarzen aanbieden, en 't gaat hem aan het hart die nette, blanke voetjes, zoo bloot, zoo blauw van kou op den trap te zien staan.
Hij raakt even haar hand aan; zij ziet om, ditmaal met vragenden blik. Hij bukt neer en houdt de pantoffels voor haar voeten.
"Juffrouw, zet daar uw voeten in; ze zijn wel wat groot, maar toch warm en zacht. De uwe kon ik niet vinden..."
De arme jongen schijnt bijna verlegen over dit bewijs van goedhartigheid. Een hooge blos kleurt zijn gebruind gezicht, als zij met een licht glimlachje op hem neerziet, eerst aarzelend, als stond ze in twijfel of zij zou weigeren; dan plotseling de voeten in de pantoffels stekende, ziet zij hem dankbaar aan en spreekt:
"Ik dank u, gij zijt wel goed, stuurman, ja, nu voel ik pas hoe koud mijn voeten zijn. Ik dank u hartelijk."

[36:]

Zij steekt hem de rechterhand toe, en nu, nu is 't als twijfelde hij of hij die wel zou aannemen. Nu is 't aan haar om te blozen; een gloeiend rood overdekt haar gelaat; reeds trekt zij de hand terug, doch de jonkman grijpt die, ziet haar ernstig, met trouwhartige oogen aan, en zegt:
"Ziet u, ik heb zulke… poten, heel niet geschikt om - om een fijn dameshandje te drukken, u moet het niet kwalijk nemen…"
"Neen, volstrekt niet, u hebt groot gelijk," zegt zij en weer klemmen de witte tanden zich over de onderlip samen, en zij wendt het hoofd af, als wilde zij wederom naar zee en lucht kijken.
De stuurman gaat heen. Als hij uit het gezicht is, bekijkt hij zijn vereelte hand als of er iets bijzonders aan te zien ware.
"Ik kon toch slecht anders," mompelde hij. "Ik zet het den brutaalsten kerel, een vrouw te affronteeren, de hand niet te willen geven, als ze hem niets misdaan heeft. 'k Had er wel wat tegen, maar zou 't wel waar zijn? Maar ze zeggen het toch allen - en - en 't heeft in de krant gestaan ook, zeggen ze. Enfin, ik kon niet anders, en niemand heeft het gezien, gelukkig."
Wanneer de passagiers niet over den vloer zijn, wordt deze trap weinig gebruikt, daar hij enkel tot kajuit en salons toegang geeft. Het "volk" komt er nooit, de stuurlui zelden.
Onze eenzame passagieres blijft dus ongemoeid, geruimen tijd zelfs, en nu, na de kleine scène met de pantoffels, schijnt er iets meer leven in haar te komen. Althans zij beweegt zich; met drift werpt zij de haarlokken achter het oor terug, en wischt met de hand over wangen en voorhoofd; soms vliegt een donkere blos over haar gelaat, en dan verdwijnt die gloed weer om plaats te maken voor eene bleekheid, zoo doodelijk, dat haar gewone bleekgele, matte tint er levendig bij is. De diepe oogen schieten als 't ware vonken. Haat, woede, verachting spreken uit die oogen; eens zelfs

[37:]

licht zij den voet op als wilde zij de wijde schoeisels van zich afslingeren. Maar zij doet het niet; langzamerhand wordt zij weer kalm en herneemt de onverschillige houding die haar eigen is. Slechts haar oogen spreken; 't is als zag zij in zichzelve neer, en wat zij daar ziet, ach, 't is weer de dorre, eindelooze woestijn, zonder schaduw, zonder verkwikkende bron, zonder ook zelfs in 't verschiet die troostende schim der fata-morgana, die den verdoold,en reiziger doet voortspoeden, door 't heete zand, onder de verschroeiende zonnehitte, daarheen, waar het gezichtsbedrog hem een groene oase voorspiegelt.
Daar komen weer voetstappen, rinkelend en slepend en een hand wordt op haar schouder gelegd en in 't Duitsch klinkt het: "Pauline, zijt ge daar eindelijk? Keert ge tot mij terug? Zie mij toch aan!"
Het is de Rus, nog in zijn vreemd costuum, en hij grijpt met beide handen naar de hare, met een gebaar als wilde hij die aan de lippen drukken.
"Ga heen, ik ben Pauline niet; ik ken u niet, laat mij - met vrede," spreekt zij kortaf en ook in 't Duitsch, zonder het hoofd om te wenden.
Doch hij geeft het niet op: "Zie mij toch aan, zeg dat ge 't mij vergeven hebt: kom terug bij mij, Pauline! Ik ben zoo ongelukkig!" smeekt hij, de handen vouwend en haar hooge gestalte met gloeiende oogen aanstarende.
"Wat moet dat allemaal? Allons, jij naar je hut, kerel!" klinkt ruw en gebiedend de stem van den kapitein, die nu eensklaps bij de kap verschijnt. "En u, - dame, u kunt wel naar de kajuit gaan, waar de andere passagiers zijn. 't Is hier geen plaats voor een vrouw, en en - ik wil bovendien al die verd… gekheid niet op mijn schip hebben."
"Dan moet ge beginnen met geen krankzinnige mee te voeren, meen ik," zegt zij scherp en hem met minachting aanziende.

[38:]

"Jawel, en geen boosdoeners noch misdadigers, nietwaar?" bijt hij haar halfluid toe, met kwaadwilligen blik waarnemende, hoe die woorden haar als een dolksteek treffen. Als een toornige vlam is de blik, waarmee zij den ruwen reus meet; dan keert zij hem den rug toe, gaat langzaam den trap af, en regelrecht naar de kajuit, waar de anderen zijn.
De arme krankzinnige staat als verlamd; de gloed is uit zijn oogen geweken, zijn vermagerde vingers zijn krampachtig ineen gewrongen. Als had hij een spook gezien, zoo verbijsterd staart hij de jonge vrouw na, die hij voor zijn lang verlorene en diep betreurde geliefde houdt.
Doch de autocraat die hier heerscht, zendt den "trouwen dienaar", van den kranke, en deze brengt hem naar zijn hut; behoedzaam, met troostende, sussende woorden, in de zangerige taal, die de zieke 't liefste hoort, het best begrijpt.
Lijdzaam, wezenloos laat de krankzinnige zich wegleiden.
Brommend en vloekend hervat de "oude," zijn inspectiereis door zijn koninkrijk, nu hier, dan daar glurende, loerende, bespiedende of er ook, iets voorvalt, wat niet naar zijn zin is, en hem gelegenheid geeft, zijn boosheid en spijt over de geleden nederlaag en de verwoestingen des storms lucht te geven en te wreken aan hen, die in zijn macht zijn.
De treurigste voorvallen geven vaak aanleiding tot de bespottelijkste tooneelen, dit is een waarheid, die zich nu hier, in de kajuit, ten volle bevestigt. Men was pas aan een dreigend gevaar ontsnapt, en 't ontkomen lag, zooals naderhand bleek, aan 't een halve streek hooger of lager sturen van den roerganger, die het "op eigen houtje" deed, met echte zeemanswaaghalzerij, uitgaande van de idée, "we zijn zoo zeker .. als twee maal twee vier is, toch voor de haaien, en dus mag ik sturen zooals 't me in den zin komt." De redding uit den doodsnood werkte op allen als champagne; misschien werkte het gebruik van een geestrijke hartsterking op dit ongewone uur ('t was omstreeks tien uur voormiddags) ook daartoe

[39:]

mee. Althans, de straks nog zoo ontstelde menschen schenen "van den schrik bekomen" en hadden zich, - ze waren zoowat met hun veertigen - als een troep Zigeuners of kermisgangers gelegerd, in de kleine, nauw twaalf voet in 't vierkant groote kajuit. Deze kajuit, die uitsluitend door den gezagvoerder bewoond werd, was zooveel mogelijk tot kamer ingericht. Achterin, aan stuurboordzij (we moeten deze benaming wederom bezigen in plaats van "rechts of links," daar ieder, die ooit een schip betrad, de inrichting dan beter zal begrijpen) was een groote alkoof aangebracht, en daarin stond, stevig vastgesjord, een reusachtig ledikant met echt oud-vaderlandsche groen saaien gordijnen; een waschtoestel en kapstok tegen den wand aangebracht, voltooiden het ameublement der alkoof, die slechts door een lage lambrisering of beschot van het overige gedeelte der kajuit was afgescheiden. Dat gedeelte was met geschilderd wasdoek belegd; een net mahonihouten tafeltje, waarboven een lamp hing, een breede divan, met zwart damast bekleed, en voorzien van eenige groote vierkante kussens, besloeg de geheele breedte van den achtersteven; wie daar zat, kon duidelijk het roer hooren werken, en, wat minder prettig was, het voelen ook. Een zestal stoelen, met een grooten gemakstoel, die aan den vloer was vastgesnoerd, een paar groote spiegels en gnderscheidene photographieën in zwarte lijsten,. alles droeg er toe bij om deze plaats een aanzien van huiselijkheid te geven, zoodat men 's avonds, wanneer de lamp brandde en de portières der schuifdeur dicht waren, zich best t'huis in zijn kamer kon wanen, vooral, wanneer "den oude" een goede bui had, of zooals de stuurlui zeiden "uit zijn slof schoot," en de divan de schatten opleverde, die zijn breede, zachte zitting bedekte. Immers, dit Oostersche meubel diende, zooals trouwens op de meeste schepen, tot buffet of wijnkelder, en wát goede wijnen had "den oude," daar in gestapeld, wát fijne likeuren, geurige

[40:]

sigaren en tabak en een voorraad banket enz., die een koekbakkerswinkel op St. Niklaas-avond niet tot oneer zou verstrekt hebben.
Tegenover de alkoof, dus aan bakboordzijde, waren nog twee hutten, die nu evenwel gebruikt waren om eenige lading te bergen, die niet in 't overvolle ruim had kunnen gestouwd worden. Achter het beschot, dat deze kajuit van het overige gedeelte des schips scheidde, en dus tegenover den divan, lag het zoogenaamde "damessalon", doch dit was eveneens gebruikt om lading te bergen, zoowel als de hutten die er in uitkwamen, op eene na. Die eene was den Rus als verblijfplaats aangewezen. Tusschen het beschot en de balen koffie en tabak had men een doorgang vrijgelaten, niet te smal, maar ook niet te breed, om een mensch van gewone grootte en omvang door te laten. Deze inrichting moge nu al niet tot gerief van den armen krankzinnige gestrekt hebben, zeker was zij geruststellend voor de.andere reizigers, want in zijn vlagen van razernij was de man gevaarlijk, en niemand vermocht hem dan tot bedaren te brengen of in bedwang te houden dan de Kapitein, zoodat het noodig was dat hij onder diens onmiddellijk toezicht bleef:
Hoe genoeg'lijk, huiselijk en ordelijk dit verblijf ook mocht zijn in gewone omstandigheden, op dit uur leverde het een tooneel van babylonische en alles behalve schilderachtige wanorde op. In 't groote ledikant, welks gordijnen ver weggeschoven waren, hebben zich een paar moeders met haar kroost gelegerd. Onwillekeurig denkt men aan de mand van Miepoes als ze pas moeder geworden is. De respectieve vaders hebben een goed heenkomen gezocht o n d e r het ledikant of er langs, in de smalle ruelle, die dit meubel van het beschot scheidt. Op drie der stoelen, die langs 't beschot staan, heeft zich een reusachtige man uitgestrekt en poogt, den eenen arm als hoofdkussen onder-, den anderen als lichtscherm boven zijn hoofd, den slaap te vatten, doch

[41:]

't is een wanhopige poging, want al wordt hier nu slechts in éene taal geredeneerd, dat redeneeren gaat zóo hard en druk, zóo heftig en opgewonden soms, dat het zeker niets achterstaat bij het rumoer dat de verwarring der talen bij Babels torenbouw teweegbracht. Op de drie andere stoelen heeft een zwaarlijvige matrone zich haar leger gekozen; ze is wel niet zoo lang, doch veel breeder dan de drie zittingen, en 't is waarlijk een angstig gezicht, die twee menschen, de eene kolossaal lang, de andere kolossaal breed, op die zwakke voorwerpen te zien liggen. Gelukkig zijn deze stoelen ook al "zeevast" gemaakt; anders lagen zij met hun last reeds lang omver, want telkens tillen de nog zeer onstuimige golven den achtersteven hoog op; dan valt het schip met een ruk neer en meer dan één die geen "zeebeenen" heeft, ligt op den vloer te spartelen, eer hij weet, wat hem overkomt.
Op den vloer? Er is van dezen weinig te zien, want behalve degenen, die 't ledikant, de stoelen en den divan in beslag hebben, heeft een ieder zich uitgestrekt of neergehurkt, waar hij maar een plaatsje vond. De groote stoel herbergt een heel huishouden; een vrij gezet manneke met bolle wangen, waar nog gedurig tranen van schrik en angst langs rollen; een bleeke, tengere jonge vrouw met een zuigeling in den arm, en twee jongskens van vier en drie jaar, die wel photographietjes van hun zenuwachtigen papa gelijken. Onder de tafel hebben zich verscheidene kinderen gelegerd. In een hoek, nabij den divan, hurkt een klein vrouwtje, bleek en ineenkrimpend van kou; doch zij schijnt alleen te letten op haar echtgenoot, die, het hoofd op haar schoot, de handen in elkaar gewrongen op den vloer ligt, wezenloos voor zich uit starende. Zij strijkt het natte haar uit zijn gelaat; zij strekt haar armen over hem uit, als konden die kleine handjes, zoo blauw van kou, hem verwarmen. Hij klappertandt en ziet zwijgend, met strakken blik voor zich,

[42:]

als ware slechts zijn lichaam hier, doch de geest ontvloden, ver van dit tooneel van ellende en verwarring.
Uit de hutten tegenover, daar waar men ook lading heeft geborgen, hoort men klaagtonen. Geen wonder; een slanke vrouw - geheel haar voorkomen getuigt ervan, dat zij althans niet gewoon aan - en ook niet bestand is tegen de hardheden des levens - ligt dáar, op een paar koffiebalen. Bloed vloeit uit den smallen witten voet; bij het vluchten uit haar hut heeft zij in glas getrapt, doch nu, nu de eerste schrik voorbij is, merkt zij 't pas, en de pijn is vlijmend door 't scherpe glas, dat er in de wond steekt, zoowel als door het bijtende zeewater, en de koffiebaal is juist geen effen, zacht bed voor hare fijngevormde leden.
De divan is door een ander huisgezin ingenomen. "Eén man, éen vrouw en een klein kind;" anderen hebben evenwel de kussens bemachtigd, zoodat de man wel verplicht is zijner misnoegde - en dit luid verkondigende - gade tot peluwen goeling (rolkussen) te dienen. De dame is van zulke afmetingen, dat er waarlijk niet veel ruimte overschiet voor een derden, wanneer zij haar ontwikkelde leden heeft uitgestrekt, zoodat de Javaansche vrouw, die 't kleine kind draagt, zich op den vloer voor den divan heeft neergelaten, terwijl haar lieve last af en toe door den vader wordt vastgegrepen, namelijk wanneer een nieuwe aanloop van het schip een nieuwen schok aankondigt. De vader is voorwaar een voorbeeld voor andere vaders, zelfs voor sommige moeders. De arme baboe is nogal zwaarlijvig, al is zij klein, en haar uitgestrekte beenen en schoot dienen meer dan éénen tot hoofdkussen of zitplaats.
Bij den ingang zitten, of liever hurken nog een paar gestalten. Zoo dicht mogelijk bij elkaar schikkende, om zich wat te verwarmen, het hoofd leunende tegen de deurstijlen, of, wanneer ze beproeven te slapen, het op den met koper beslagen drempel leggende, schijnen zij die plaats uit nieuws

[43:]

gierigheid te hebben gekozen. Vandaar uit heeft men het gezicht op den trap, op een klein hoekje van het dek, op een klein beetje lucht en al wie den trap afkomt is binnen haar bereik, dat wil zeggen, ieder die van boven komt, kan haar weetgierig vragen naar tijd, weer, enzoovoort niet ontsnappen. Hoe verheugd schijnen die twee, wanneer zij den anderen gasten der kajuit kunnen berichten: "de barometer rijst, zoo of zooveel graad; de lucht klaart op; de zee bedaart," of zoo iets. Dan rijzen er uit alle hoeken hoofden op, onder een stoel uit, of van onder de tafel; de weenende, welgedane huisvader, die zijner familie tot matras dient, gluurt tusschen de armen en beenen van zijn kroost uit om met pieperige stem te vragen: "of 't gevaar voorbij is " en dan luid, onder aandoenlijk weenen te verklaren: "dat hij geen held is, neen, waratje niet; hij i s wat hij is, maar een held n i e t, vooral geen held op zee."
Nu, ieder die hem ziet, gelooft hem gaarne; zelfs als hij bekend maakte, dat hij te land ook geen held is, zou niemand twijfelen aan de waarheid zijner verklaring.
Doch dit alles is het nog niet, wat den toestand zoo belachelijk doet voorkomen. Op een landverhuizers schip, waar de arme fortuinzoekers als schapen op elkaar gepakt worden, kan men licht dergelijke tooneelen zien. De lui hier waren, zooals we weten, uit hun bed gesprongen in het eenvoudige; luchtige indische slaapcostuum en dat was doornat geworden. De gezagvoerder, wel begrijpende, dat er weinig of niets zou terecht komen van de goederen in de hutten, en ook, dat hij die verkleumde, doornatte menschen aan allerlei ziekte en ongemak blootstelde, liet hij hen in dien staat - had met prijzenswaardige gulheid zijn garderobe beschikbaar gesteld. Het overigens weinig beminnelijke karakter van dezen zeereus in aanmerking nemende, gevoelen we ons verplicht die humane handelwijs hier al den lof toe te zwaaien) die zij verdient. De stuurlieden en de best van kleeding voor

[44:]

ziene matrozen hadden dit voorbeeld gevolgd, en met de onbescheidenheid, welke de hoogste nood geeft, werd hiervan gebruikt gemaakt. Zoo zag men dan hier een dame met een enorm wollen hemd aan, dat haar tot op de voeten hing, dáar een kind, jongen of meisje, met een buis, dat het kleine lichaam wel tot regenjas kon dienen, met kousen, die tot aan de dijen opklommen en in één waarvan het kind best beide beenen had kunnen bergen. Ginds lag een vrouw gehuld in een wijden, ruigen "pyekker," anderen weer hadden een zwarte jas over hun nat, wit slaapgewaad; de slimsten hadden zich meester gemaakt van wollen dekens; waarin zij zich als de wilde Indianen uit Cooper's romans, oprolden. Men zag het fijne heertje van gisteren, in een bont flanellen boezeroen of "engelsch hemd;" de dames, die er roem op droegen steeds in de fijnste en keurigste kabajas en sarongs te verschijnen, waren nu blijde, zich in een groven duffel te kunnen bergen, en haar verkleumde beenen in reusachtige dikke wollen sokken te verwarmen.
"O mijn hoofd doet mij zoo zeer van op de sport (van den stoel) te liggen; mijn nek is er geheel stijf van," klaagt een dame.
"Het spijt me, dat ik u niets anders kan bezorgen, maar wilt ge uw hoofd op mijn been leggen, dan zal ik beproeven het uit te steken," zegt een beleefde heer.
"Mijn beenen slapen; ze zijn compleet gevoelloos en 't is toch of er duizend mieren in kruipen; ik krijg de kramp als ik langer zóó blijf zitten," beweert een heer, die met den rug recht tegen 't beschot, zijn op kleermakerswijze gekruiste beenen tot hoofdpeluw aan eenige anderen heeft geleend.
"Zult ge 't niet kwalijk nemen," zoo spreekt hij den heer op de drie stoelen aan, "als ik mijn beenen een weinig tegen u aanleun? Z ó ó kan ik 't niet langer uithouden."
"Met alle pleizier," zegt de goedaardige reus; "wacht, ik zal zien mij even om te keeren, dan kunt ge uw beenen op

[45:]

mijn rug laten rusten," en hij verandert langzaam van positie. De andere zit met opgeheven beenen, en zij, die er eerst op rustten, leunen nu broederlijk tegen zijn armen en borst.
"O, ik zou wel kunnen slapen, als ik maar iets had om onder mijn hoofd te leggen, - wat het dan ook zijn moge," verzekert een magere, van kou rillende vrouw bij de deur gezeten, te vergeefs beproeven de een voldoende peluw te maken van haar dunne armen.
"Wilt ge mijn schoenen hebben? 't Is wel niet veel en niet zacht ook, maar er is niets anders voorhanden; doch 't is althans iets, waardoor uw hoofd hooger zal liggen."
"O, alsjeblieft, ik heb hier een stuk zeildoek, dat zal ik er om heenslaan, en dan zal ik "heerlijk" liggen," is 't antwoord.
"Nu trek ze mij dan maar uit, want ik kan me niet verroeren," zegt de heer van de schoenen. En 't is waar ook; zijn drie kinderen hebben op zijn ligchaam een rustplaats gezocht; ze slapen, en 't zou zonde zijn die arme wichten te storen.
De dame kruipt door den verwarden hoop, die den vloer bedekt, trekt den heer de natte schoenen van de bloote voeten en bereidt zich, dankende en verheugd, een hoofdkussen van dit vreemdsoortig materiaal.
Ondanks dit alles staan de gesprekken niet stil; gissingen omtrent de oorzaak der ramp, over de vermoedelijke vertraging, die de reis daardoor zal ondervinden, over de maatregelen, die "denkelijk" zullen genomen worden om de schade te herstellen, namelijk, ergens binnenloopen, en waar dat zijn zal, wanneer en wat men dan doen zal, - dit en nog veel meer levert rijke stof tot onderhoud. Daartusschen klagen de vrouwen, verheffen de baboes haar stem om de kleintjes in slaap te sussen; de kinderen schreeuwen of huilen om allerlei b e h o e f t e n waaraan niet of moeilijk kan voldaan worden in deze enge, eivolle ruimte… ; doch de gesprekken blijven levendig; nu en dan klinkt er zelfs een lach een

[46:]

kwinkslag of scherts over de zonderlinge gemeenschap van goederen en 't gedwongen sans gêne die hier aan de orde van den dag zijn. Eindelijk valt ook het gesprek op de ongelukken, die hadden kunnen gebeuren en 't eene ongeluk, dat gebeurd is, te weten, het vermissen van een man.
En dan, ten laatste denkt iemand aan die eene vrouw; de vrouw, die afgescheiden van allen leeft in deze drijvende kolonie, en men vraagt: "Waar of z i j gebleven is?"
De twee vrouwen bij den ingang trekken haastig het hoofd, dat naar buiten keek, terug, rekken den hals uit, naar hen, die binnen zitten en fluisteren, zeer hoorbaar echter:
"Daar heb je haar, z i j komt hier."
Dit bericht verwekt algemeene opschudding, voor zoover dit bestaanbaar is met de benauwde ligging en zitplaatsen.
Dof gemompel, fluisteren, teekenen van weerzin en afkeuring; zelfs klinkt natuurlijk uit een damesmond vrij luid de vraag: "waarom kan zij niet in haar hut blijven?"
Lieve, menschlievende dame, in haar hut, even als in de uwe, staat op dit oogenblik het water tot aan de bovenste kooi, en als de uitgestootene daarin bleef, zou ze stellig en vast verdrinken, en dat zoudt ge toch niet willen, nietwaar? Gij zijt zoo teerhartig en humaan?
Z i j is intusschen voor den ingang der kajuit verschenen.
De twee dames die daar hurken, zijn wat terzijde geschoven om haar door te laten; doch zij blijft bij den hoogen drempel staan en werpt een onderzoeken den blik naar binnen. Al werd haar een plaats gegund, die plaats zou niet te vinden noch te maken zijn; en nú, niemand zal voor haar ook maar een voet breed wijken. Dat weet zij wel.
Met onverschilligen blik wendt zij zich af, door veertig paar oogen alles behalve bescheiden of vriendelijk aangestaard. Achter den trap rijst, tot onder het dek, een hoop lading: koffie en tabak. 't Is de plaats waar het damessalon zou behooren

[47:]

te zijn, evenwel, opgeruimd is, om plaats te maken voor lading. Vlug en behendig, lenig als een kat, beklimt zij dien hoop, strekt zich op de natte "koloniale waren" uit, legt den arm onder 't hoofd, schikt het lange haar over rug en schouders als een dekkleed, en de moede oogleden neerslaande, zoodat de lange, donkere wimpers scherp uitkomen op haar matbleeke wangen, blijft zij liggen; onbeweeg'lijk als een lijk, of als een steenen beeld. Zoo 't mogelijk is te slapen in dezen bajert, dan slaapt zij; er loopen menschen den trap op en af; de kapitein, nog steeds in zijn zwart wasdoeken Neptunuscostuum, klost met zijn zware zeelaarzen den trap af om in persoon den passagiers bekend te maken, dat nu "met Gods hulp," (die woorden, zoo kwalijk in zijn mond passende gebruikt bij) schip en volk het gevaar te boven zijn, en om eens te kijken hoe zij zich daar binnen hebben "opgeschoten." Nadat zijn oogen en ooren zich verzekerd hebben van het feit, dat er overal veel schapen, makke en niet makke, in één enge kooi gaan, werpt hij een onderzoekenden blik tot in de duistere hoeken zijner woning en vraagt:
"En waar drommel is zij?"
Tien antwoorden voor êén; minstens twee dozijn vingers wijzen de plaats aan waar zij ligt; volkomen goed kan zij daar hooren, wat er in de kajuit wordt gezegd, nb. wanneer 't stil is buiten, zoo als nu, en vooral wat "den oude," die in de deur staat, spreekt, kan haar niet ontgaan.
"Nou, laat haar liggen waar ze wil! Ze zal daar tenminste gezelschap hebben; 't krioelt er van rotten. Maar daar zal ze wel niet bang voor zijn; zij kan ze den nek wel omdraaien even goed als ze... "
De zeeman maakt een gebaar, dat blijkbaar door allen verstaan wordt. De meesten knikken toestemmend, enkelen geven blijken van afgrijzen; een paar lachen zelfs. Slechts één verheft de stem om iets te zeggen, dat niet is tot haar nadeel

[48:]

of om minachting te kennen geven. 't Is dezelfde man die zijn schoenen als hoofdkussen afstond.
"Maar, kapitein," meent hij, "is het wel raadzaam haar daar te laten liggen? De boel is daar stellig ook nat; al wat zij aan heeft, zal, zoo goed als onze kleeren, doorweekt zijn…"
"Dat is zeker; ze ligt er niet zoo goed als jelui hier, en (hij ziet om) ze heeft niets als haar lange manen om zich te dekken;" zegt "den ouwe."
"Wij hebben hier ten minste uw garderobe in beslag genomen, en we zitten zoo fideel bij elkaar gepakt, dat wij althans niet van kou zullen omkomen. Maar zij daar op de natte balen, met het gezelschap van rotten..."
"Nu, laat haar! Als zij kou lijdt, als de rotten háár bijten, 't komt er niets op aan, zóó'n schepsel;" laat de dame op den divan zich hooren. (Zij is in een dikke duffeljas van den kapitein gehuld.)
"Bovendien, kou lijdt ze niet," betuigt een andere, die in de warme pelsjas van den doktor gehuld en met flinke wollen sokken aan de voeten, zelve zeker niet over kou heeft te klagen; "zij heeft de Zondagsche pantoffels van den stuurman aan!"
Dit feit wordt van verschillende kanten bevestigd; "den ouwe" schudt nadenkend het hoofd en mompelt, zeer verstaanbaar:
"Dat zal haar de d... r! Heeft ze met dien ook al wat aan de hand!"
"Hoe dat zoo, kapitein, hoe bedoel je?" en daar men hier in dezen kleinen kring, evenzeer, zoo niet meer belust is op schandaal, als in een groote stad, vindt de zeeman willige ooren voor het niet weinig opgesierde verhaal, dat hij doet, van de ontmoeting van den krankzinnige met de jonge vrouw. "En," besluit hij, "nu moet ik hooren, dat ze den stuurman ook al in haar net heeft! Zijn pantoffels leenen,

[49:]

wel ja? Wat nóg? Neen, maar daar zal ik in tijds een schotje voor schieten, hoor!"
't Algemeen oordeel is nu meer dan ooit, dat de eenzame vrouw een gevaarlijke siréne, een verdorven Phryne is, voor wie men zich niet te zeer kan hoeden, want niet alleen betoovert zij, zij moordt ook!
De jonge stuurman krijgt een geduchte "schrobbeering" van "den ouwe"; hij hoort die geduldig zwijgend aan, en spreekt geen woord ter zijner verdediging; hij weet te goed, dat 't hem niets zou baten, "den ouwe" nog woedender te maken, en dat hij, de stuurman, er nu en later zwaar voor boeten zou in zijn dienst. Als de alles behalve fijne strafpreek uit is, verwijdert de jonkman zich; buiten 't gezicht van den gevreesden autocraat, schudt hij zich wat, als een poedel, die uit het water komt, wandelt bedaard naar zijn logies en kiest er zijn besten wollen deken uit, waar hij een klein hoofdkussen in oprolt.
Eenige minuten later kunnen de twee dames, die bij den ingang der kajuit zitten, berichten, dat zij, in een warmen deken gerold, een kussen onder 't hoofd, rustig slaapt, en nu is 't wel degelijk een gezonde slaap, die de zware oogleden zoo vast gesloten houdt; 't is geen opzettelijk dichthouden der oogen om niet te zien; de sterke vrouw, die zonder gillen, weenen, of wanhopend bidden den dood in de oogen zag, is nu onder de vermoeienis bezweken. Zoo er al venijnige rotten om haar heen loopen, zij voelt het niet, evenmin als zij de venijnige opmerkingen over haar gedrag hoort.
Wij laten haar een poos rusten en begeven ons naar éen hut, niet ver van de slaapplaats der jonge vrouw gelegen de hut van den krankzinnige.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina