M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
[147:]
XII. Haar stiefmoeder en haar vrienden.
Schellenberg toonde de uitbundigste blijdschap, toen hij Marianne gelukwenschte met haar herstelling; vrouw Roebia was een en al vriendelijkheid en voorkomendheid. Marianne nam al die betuigingen koel op, en zoo onbewogen als het haar mogelijk was. Zij zocht noch vermeed het bijzijn van Schellenberg, maar zag hem toch minder dan te voren, daar zij veel in haars vaders kamer bleef, waar de oude heer door een aanval van jicht gevangen gehouden werd. De oude heer was zeer neerslachtig: deze keer was de aanval hevig en hield lang aan, en toen de jichtpijnen verminderden, kreeg hij koortsen, die zijn krachten nog meer afnamen. De dokter zette een bedenkelijk gezicht en had een lang en geheim gesprek met Roebia, waarbij ook Schellenberg geroepen werd, terwijl Marianne bij den zieke bleef. Er werd om een oud vriend van Kästner geschreven, die al spoedig na zijn aankomst, en na eveneens een geheim onderhoud met Schellenberg, Roebia en den dokter gehad te hebben, een paar uren lang alleen bleef met den zieke, waarna er wederom veel geheimzinnigs voorviel, waarbij men Marianne niet scheen noodig te hebben. Althans, Schellenberg verzond en ontving telegrafische berichten, naar en van de naaste hoofdplaats; de oude vriend snuffelde in de schrijftafel van Kästner en doorzocht zijn papieren; de secretaris van de naburige plaats kwam, vergezeld van zijn griffier; daarop volgden weer afzonderlijke gesprekken met Roebia, met Schellenberg. De oude vriend scheen dit alles te leiden, althans hij was overal bij, praatte met ieder afzonderlijk en met allen te gelijk, behalve met Marianne, die nog steeds buiten alles werd gehouden. En toen, een dag of tien la
[148:]
ter - Kästner was al zwakker en zwakker geworden en de dokter keek nog bedenkelijker dan te voren - toen verzocht de oude vriend Marianne ook eens in het kantoor te komen, waar al de geheime gesprekken hadden plaats gehad. Zoo kort mogelijk zullen wij vermelden, wat Marianne daar vernam. Haar vader lag bedenkelijk ziek en volgens het oordeel des dokters, kon hij niet lang meer, ja, misschien nog maar enkele dagen leven. Dit bericht had het meisje verwacht; zij had maar al te goed gezien, hoe zwak haar vader werd en hoe weinig de geneesmiddelen baatten. 't Is onnoodig haar droefheid te beschrijven, toen zij vernam dat haar vrees bevestigd werd. Doch dit was niet alles wat de oude vriend haar vaders had mee te deelen. Ter belooning harer trouwen gehechtheid, en ook omdat hij het haar plechtig beloofd had, wilde Kästner, eer hij stierf, zich door het huwelijk verbinden aan Roebia. Dit was, het beste wat er geschieden kon, èn voor Fritsje, èn voor Marianne zelven. Na den dood haars vaders kon zij niet gevoeglijk hier in huis blijven met de njaai des overledene; doch niets belette dat zij bij diens wettige vrouw, de weduwe Kästner, bleef inwonen - tot - ja, tot aan haar eigen huwelijk. "En dit zal wel niet lang uitblijven, als ik mag gelooven wat ik vernomen - en gezien heb, "nietwaar?" voegde de oude vriend er welmeenend bij. Marianne was te overstelpt van droefheid, te verwonderd, te verbijsterd door 't buitengewone n i e u w s, dat haar was meegedeeld, om op die toespeling te letten, laat staan er op te antwoorden. Zij zweeg en schreide en misschien vergat zij in haar bittere droefheid, dat de oude heer nog steeds op een antwoord wachtte. "Nu dan," hernam hij, "dat zult ge mij naderhand wel
[149:]
eens vertellen. Mag ik nu iemand hier binnenlaten, die u ook iets bijzonders te zeggen heeft, en die u beter troosten kan, dan ik?" "M o e t ik hier, bij die vrouw blijven?" vroeg het meisje nu, hem aanziende. "Bij welke vrouw? Bij Roebia meent ge, dat is bij uw stiefmoeder! Ja, kindlief, of we er nu lang over praten of kort, dat is 't beste. Ge kunt, en uw verstand zal u zeggen, gij m o e t hier blijven, tot aan uw huwelijk; maar bedenk wel, ge blijft bij de "weduwe uws vaders" en niet bij de njaai Roebia." "M o e t ik, altijd, v o o r go e d bij haar blijven," herhaalde het meisje. "Ge moet niet; ge zoudt, na uw vaders dood, een andere woonplaats kunnen kiezen; altijd behoudens goedkeuring van uw voogd; maar 't is veel beter, dat ge hier blijft tot ge trouwt." "En wie is mijn voogd?" "Dat zult ge later wel hooren; dit zeg ik u nog: ge zult goed bezorgd zijn; uw vader heeft naar mijn raad geluisterd; ge zijt onafhankelijk van de weduwe of van Roebia; meen ik. Ge kunt gaan, waarheen ge wilt, doch uw p l i c h t is, hier te blijven, en te waken over uw broertje tot hij naar Europa gaat, bedenk dit wel. En nu is er iemand anders, die u spreken wil. Kom, moed gehouden; ge zijt een goed kind, dat haar vader liefheeft, dat weet ik, en ik mag het zien; maar schrei niet meer, bedwing uw droefheid om de laatste dagen uws vaders niet nog smartelijker te maken. Voor u is hij 't meest bezorgd, en dat heeft hij wel bewezen door zijn testament; dat zult ge zien, naderhand. Troost u dus; toon hem een kalm gelaat; hij heeft de weinige krachten noodig, die hem nog bijgebleven zijn; toe, meidlief droog die tranen. Ik meen het goed met u, maar ik ben slecht geschikt voor trooster; ik weet iemand die dat baantje
[150:]
beter zal waarnemen; wacht hier even, ik ga nu naar uw vader." Hij verliet de kamer en eer Marianne een woord kon zeggen, trad Schellenberg binnen, met een gelaatsuitdrukking, die volkomen gepast was in deze treurige omstandigheden. Oprechte droefheid, innige deelneming, teeder meelijden, dat alles las men op zijn regelmatig gelaat, in zijn sierlijke, edele houding. Zacht en meewarig sprak hij het weenende meisje aan, en zij luisterde, bijna onwillekeurig en zonder recht te begrijpen wat hij zeide, want zij was nog te verward door hetgeen haar zooeven gezegd was, om hem haar aandacht te schenken. Met gebogen hoofd, de handen in den schoot gevouwen, zat zij daar, en hij boog zich over haar heen en sprak al levendiger, zoodat zij eindelijk de oogen naar hem opsloeg, en hem in het gezicht zag. Hoe was hij begonnen? Zij wist het niet meer, doch wat hij nu zei en deed, dat hoorde, dat begreep zij. Hij nam zachtjens haar rechterhand, drukte die aan zijn borst, liet zich op eene knie neer, en sprak met zachte, bewogen stem: "Marianne, ge weet sinds lang hoe lief ik u heb: ge hebt mij getroost in mijn diepe droefenis; o - laat mij u nu ook troosten, laat ons te zamen het leed dragen, dat u opgelegd is; ik bemin u sinds lang, onuitsprekelijk; ik geloof, dat ook uw hart mij genegen is. In dit plechtige uur, bij 't sterfbed uws lieven vaders verklaar ik u mijn liefde: uw vader zelf wenscht onze verbintenis." Hier trok Marianne haar hand weg, en een vurige blos bedekte haar gelaat. Schellenberg's welsprekendheid werd gestuit door die onverhoedsche beweging van het meisje; hij zag haar verwonderd aan. "En verder, Mijnheer Schellenberg; wat volgt er meer!" sprak zij nu, haar oogen bedekkend met de bevrijde hand. "O, Marianne," vervolgde hij, doch het scheen wel alsof
[151:]
het hem nu moeite kostte met hetzelfde vuur te spreken van daareven: "O, Marianne, onze harten hebben immers al lang gesproken, onze zielen verstaan elkaar; uw dierbare vader gaat u ontvallen, maar op mij kunt gij steunen, ik heb u zoo lief, Marianne; geen hart kan het uwe beter verstaan, dan het hart, dat in deze borst klopt..." En hij sloeg vrij onzacht op zijn helderwit vest. Doch Marianne bleef roerloos zitten en vroeg slechts, met zachte, kalme stem: "En verder? Mijnheer Schellenberg." "Verder? Wat verder? Wat moet ik nog meer zeggen, dierbare; ge begrijpt mij immers..." "Nog niet geheel, mijnheer Schellenberg. Moet ik uit uw woorden begrijpen, dat gij mij ten huwelijk vraagt?" spreekt zij, nog steeds de hand voor de oogen houdend. "Natuurlijk, wat anders? Ach, Marianne! blijf daar niet zoo koud en onverschillig zitten! Laat mij in uw lieve oogen lezen, dat ge mij gelukkig wilt maken. Spreek het zoete woord uit, dat ons lot voor eeuwig verbinden moet!" Het vuur is weer wat aangewakkerd; de woorden vloeien hem rad en welluidend van de lippen, en in 't Duitsch - de taal waarin hij spreekt - klinken ze nog wel zoo goed als in 't Hollandsch. Marianne staat op; Schellenberg blijft in zijn deemoedige houding, aan haar voeten geknield, de fraaie, blauwe oogen smeekend op haar gevestigd. "Mag ik u vragen, hoeveel Roebia u geven zal, als ge mij trouwt?" zegt het meisje, hem vast in die mooie oogen ziende. De blonde, Duitsche edelman springt overeind, als had ze hem een klap in 't aangezicht gegeven: hij is in een oogwenk zoo wit geworden als zijn hagelwitte morgenjas. Hij hijgt en wil spreken, doch hij stottert en slaat de oogen neer voor de blikken van Marianne, die hem koud, trotsch en toch uitdagend aanziet, met een minachtend glimlachje om de lippen. Maar hij zwijgt en zij begint weer:
[152:]
"Ge ziet, Mijnheer, dat ik er alles van weet. Ik verzoek u mij alleen te laten, en mij, zoo mogelijk, nooit meer aan te spreken. Ik vind het wel wat te duur, tiendnizend gulden voor een man als u; Roebia zou haar geld beklagen. Ga, en zeg haar dit." Zij. gaat langzaam naar de deur, zonder verder naar hem om te zien. Hij balt de vuisten; zijn blauwe oogen vonkelen van woede; hij vloekt, hij knarsetandt: "Trotsche slang; dat zal ik je betaald zetten, wacht maar," mompelt de verslagen edelman.
't Is opmerkelijk, dat de mannen altijd bereid zijn de vrouw voor "slang" uit te maken, die hen het hoofd durft bieden en zich tegen hun listen opgewassen toont. Hoe noemen de mannen elkaar onderling? We bedoelen, welken naam van eenig walgelijk kruipend dier geven ze elkaar toch wel, als de éen den ander ontmaskert - of als een slachtoffer ter kwader ure 't hoofd opheft en zich verdedigt?
inhoud | vorige pagina | volgende pagina