M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
XIV. Haar geboortedag.
Vijftien jaren! Vijftien maal zou zij dien noodlottigen dag - haar geboortedag - de dag waarop haar vonnis werd aangekondigd, zien komen en gaan, eer zij weer vrij van lucht en licht mocht genieten. Vijftien jaren! Want tegenover de hardnekkige ontkentenis harer schuld, tegenover de talrijke gunstige getuigenissen van hen, die haar voorheen gekend hadden, - getuigenissen die evenwel niet opwogen tegen die welke tegen haar waren afgelegd, vonden de rechters geen vrijheid om haar een zwaardere straf op te leggen. Men kón immers niet weten, nietwaar? Dus, vijftien jaar eenzame opsluiting. Als een geest, zoo wit en roerloos hoorde Marianne het wreede vonnis aan. Vijftien jaar, en zij was nu negentien, juist heden. Zij zou, volgens indische begrippen, reeds een vrouw "op leeftijd" zijn, wanneer haar tijd om was. Doch daar dacht zij nu niet aan. Zij stond daar als een somber marmeren beeld; zij boog het hoofd niet, geen trek van haar bleek gelaat bewoog zich,zelfs de plooien van haar zwart kleed - zij droeg nog rouw om haar vader - bewogen zich niet. De handen vast inéengeslagen, recht voor zich uitziende, doch zonder eenige uitdrukking in haar donkere oogen; de kleurlooze lippen gesloten, als wilde, als konde zij nimmer meer spreken, zoo stond zij daar. Men sprak haar aan; de oude voogd sprak haar, met betraande oogen, woorden van troost
[167:]
doch zij bewoog zich niet; ze wendde de oogen niet aan 't punt, waarop ze gevestigd waren. Zij scheen te zien noch te hooren, dan die twee woorden: vijftien jaren! Zij scheen in die eindelooze tijdruimte te staren die voor haar lag, als in een woestijn, als in een bodemafgrond. De oude voogd vatte haar bij de hand en wilde haar wegleiden, eer de sterke arm der justitie dit deed; 't was slechts een geringe dienst, dien hij haar kon bewijzen, maar onder deze omstandigbeden nam deze dienst groote proportieën aan. Zij zou weggebracht, in haar kerker gesloten worden; geld vermag veel en in Indië vooral niet minder dan overal elders. De voogd had er voor gewaakt, dat zij zóoveel mogelijk ontzien, dat haar zooveel mogelijk van de hardheid des kerkerlevens zou gespaard worden. Maar al zijn en haar geld kon niet beletten, dat zij nu een gevonnisde gevangene was en de niet altijd zachte of eerbiedige handen der dienaren der justitie overgeleverd moest worden. Zoolang bij kon wilde de oude haar dien smaad sparen; hij had verlof gevraagd en bekomen om haar naar de gevangenis te mogen vergezellen, altijd onder de hoede van de daartoe aangewezen beambten. Nu was het oogenblik dáár: zij moest gaan. Hij lei haar arm in den zijnen en, willoos, wezenloos, liet zij zich meevoeren; zij zag de honderden oogen niet, die haar aanstaarden; de eenen nieuwsgierig en onbeschaamd, anderen vol afgrijzen en baat, slechts enkelen meedoogend of vol tranen. Zij hoorde het gefluister niet, dat al luider en meer hoorbaar verrees in de zaal vol toeschouwers. Zij verliet de zaal aan de hand haars geleiders, als een wandelend standbeeld. Pas toen zij buiten kwam, in de lange, hooge gaanderij voor 't gebouw, waar het heldere zonlicht haar in de oogen brandde, bracht zij even de hand naar het voorhoofd, als om dit tegen dien zonnegloed te beschermen. Daarop zag zij haar geleider aan, haar oogleden trilden, haar ver
[168:]
schroeide, vale lippen wilden een woord uitbrengen; doch de tong weigerde haar den dienst; zij schudde langzaam het hoofd en haar koude hand drukte zacht die des grijsaards. Er stonden rijtuigen op het voorplein; een er van, waarbij twee politiedienaren de wacht hielden, terwijl er een schout in de nabijheid stond, was voor haar bestemd, en dat rijtuig, een oude, langwerpige palankijn met stijf gesloten raampjes, kwam nu langzaam naar de stoep rijden. Een ander rijtuig, een élégante coupé met koetsiers en bedienden in lichtblauwe livrei, plaatste zich achter den palankijn: welk een contrast! En welk een nog grooter contrast, de bevallige jonge blondine, een echte type van Germaansche schoonheid, in luchtig, lichtgekleurd neteldoek gekleed, die nu uit een der zijdeuren trad, aan den arm van een heer die haar eerbiedig buigend in de coupé hielp. Welk een contrast met de "gevangene" in haar rouwkleed, zoo bleek, zoo vermagerd, zoo verouderd ondanks haar negentien jaren. Men zou zich kunnen verbeelden, dat zij een doode was, die tegen den gewonen loop van zaken, zelve in haar lijkwagen - den palankijn - wilde stappen. Marianne had tot nog toe niet gezien wie haar omringden; zij had de menigte volks, inlanders, chineezen, heele en halve Europeërs - enfin, al de elementen waaruit in Indië een volksmenigte bestaat - niet bemerkt. Maar die éene zag zij: die éene jonge, blonde dame, die zoo schoon en gelukkig scheen, zoo vroolijk pratend en vriendelijk lachend in haar keurig rijtuig wipte. Zij zag haar; een uitroep, een snik, maar een snik, alsof haar het hart brak, ontsnapte der arme gevangene; zij sprak een naam uit, een Duitsche meisjesnaam, luid genoeg dat de jonge blondine het kon hooren; zij strekte de armen naar haar uit, even slechts, en toen vielen die armen als verlamd neer langs 't rouwkleed .. en 't hoofd der gevangene zonk op de borst, zij wankelde en indien de oude voogd haar niet in zijn armen had op
[169:]
gevangen, ware zij daar, op de steenen, in het volle zonlicht neergeslagen. De jonge blondine was Marianne's beste vriendin, haar boezemvriendin geweest op de kostschool. Zij hadden bijna tien jaren lang onder een dak vertoefd, te samen geleerd en gespeeld, te samen haar kinderrampen gedragen, haar kindergeluk gedeeld; men noemde haar "de vriendinnen" - "les inséparables;" o enfin, haar vriendschap was een voorbeeld, was spreekwoordelijk geworden, zoowel op de school als bij allen die haar kenden. Toen Marianne naar Indië vertrok, zwoeren ze elkaar eeuwige trouw; de haarlokken die ze elkaar gaven, zouden ze, tot haar dood toe, op 't hart dragen in een médaillon met het portret der vriendin. Ze zouden elkaar elke maand schrijven; de blondine deed nog een extra eed, dat zij al haar best zou doen, om met een "Indischen" man te trouwen, ten einde Marianne zooveel spoediger en zekerder weer te zien. In lief -en leed, in vóor- of tegenspoed, wat er ook komen mocht, hoe het noodlot haar leven ook zou besturen, altijd, eeuwig, tot in den dood, zouden ze elkaar getrouw blijven En nu, toen Marianne dien veelgeliefden naam der dierbare hartsvriendin uitriep, toen had deze de oogen afgewend met een gebaar van afgrijzen en minachting; haar lachend gelaat was plotseling strak en terugstootend geworden; zij had haar bedienden een luid "poelang!" (naar huis) toegeroepen en de vurige paarden snelden henen. Marianne, die sinds een paar maanden in voorloopige hechtenis was, wist niet, dat de geliefde vriendin in Indië aangekomen - en - zooals ze zich voorgenomen had, met een "Indischen" man getrouwd was. Hoe menigmaal in die lange, troostelooze dagen, terwijl het proces aanhangig was, hoe duizend keeren in de eindeloos, bange nachten, had zij vol verlangen, vol vertrouwen aan de geliefde vriendin ge
[170:]
dacht, haar naam uitgesproken als een troostwoord en gezucht: "was zij maar hier, z i j zou mij niet verlaten!" Dan ach! Vriendschap is een plant van hemelschen oorsprong; waarschijnlijk gedijt zij daarom zoo slecht op onze aarde!
Toen Marianne weer tot bewustzijn kwam, waren de eerste weken harer lange gevangenschap reeds voorbij. Zij ontwaakte, omringd door vreemde gezichten, tusschen hooge grijze muren, waar zij niets van het leven daarbuiten zag, dan de wuivende toppen der boomen, die voor de gevannis stonden, en een klein stukje van den hemel, die zich boven dit huis des jammers welfde - even blauwen helder als voorheen over het fraaie landhuis - Marianne's woning. Op bepaalde tijden mocht zij bezoeken ontvangen; in den eersten tijd klopte haar het hart van stille hoop, dat toch een der vele vrienden van weleer - vrienden haars vaders of haar eigen vriendinnen, misschien wel die eene, die liefste van allen, haar zouden komen bezoeken in haar treurig verblijf. Doch niemand verscheen; alleen de oude voogd kwam trouw als altijd, wanneer hij maar kon, en zijn bezoek was de eenige verademing, de eenige gemeenschap met de maatschappij, die haar gegund was. Overigens had zij even goed dood en zes voet onder de aarde verzonken kunnen zijn, zoo weinig hoorde zij van de wereld, en de wereld van haar, zoo geheel verlaten en vergeten was zij. Zij sprak zelden en eindelijk viel het haar zelfs moeilijk te spreken en bij de zeldzame gelegenheden, dat zij dit doen moest, was het haar, alsof niet zij, maar een geheel vreemde, onbekende stem de woorden uitsprak. Zij bad ook niet meer
[171:]
geregeld en wanneer zij het deed luidde de bede altoos hetzelfde: "Iaat mij toch sterven, o God, wees barmhartig en laat mij sterven!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina