doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


Na vijf jaren.
XV.

Vijf jaren zijn voorbijgegaan, zoo ras voor enkelen, zoo traag voor velen, voor hen die lijden en treuren bijvoorbeeld; ook snel voor hen, die voorthollen op den weg des verderfs en gedurig dieper wegzinken in den modderpoel der zonde; ach, zoovelen!
In 't hospitaal te Batavia, in de zaal waar behoeftigen worden verpleegd op Gouvernementskosten, ligt een uitgeteerde gestalte op een der talrijke bedden. Men kan het nog zien, dat die man eertijds slank en krachtig van bouw was, dat die trekken, nu door pijn en een losbandig leven verwoest, eertijds regelmatig en schoon waren. Nog ligt het blonde haar in fijne krullen om de slapen, en er zijn slechts enkele grijze haren bij, al is de schedel kaal; nog flikkert dat groote oog als een blauwe vlam, wanneer de koorts het bedorven bloed in beweging brengt. Dan komt er een hooge blos op die ingevallen kaken, dan beweegt die zwaargewonde lijder zich krampachtig; de lange tengere vingers woelen in het haar, en de lippen, nu zoo blauw en schijnbaar reeds verstijfd, bewegen zich, en prevelen onverstaanbare woorden in verscheidene vreemde talen, meestal echter in het Duitsch.
Soms ook, als de koorts haar hoogsten graad heeft bereikt,

[172:]

wordt de lijder woedend, slaat en trapt om. zich heen, als worstelde hij tegen een vijand; dan galmt hij vloeken en verwenschingen, bedreigingen en beschuldigingen uit, en dan verstaat hier iedereen wat hij zegt, want dan is de taal die hij spreekt - Maleisch.
Op dit oogenblik echter is de man rustig. Zijn oogen zijn gesloten; de handen liggen machteloos op 't lichte dek; slechts nu en dan ziet men de lippen bewegen, en, als er iemand voorbijgaat, slaat de lijder de oogen op, alsof hij iemand verwachtte.
Deze man is eenige dagen geleden in het hospitaal gebracht door de politie, zwaar gewond door messteken in den buik en den rug. Het wapen, waarmee die steken waren toegebracht, was een zoogenaamde "badé," een klein dolkmes, en - men wilde dat het wapen vergiftigd was, zooals de inlanders dan ook meestal met hun wapenen doen. Toch geven de geneesheeren de hoop niet op, hem in leven te houden, te zien herstellen zelfs, want de man is van een krachtig gestel en nog niet oud, hoogstens vijf en dertig jaar. Blijkbaar heeft hij echter een zeer ongeregeld leven geleid, waarin de drank een groote rol gespeeld heeft; zijn bloed is bedorven, het gestel is ondermijnd; nog eenige jaren van zulk een leven als hij achter den rug heeft, en hij zou toch door uitputting gestorven zijn.
De wonden zijn hem toegebracht door een inlandsche vrouw, met wie hij in onwettige verbintenis leefde. Deze vrouw echter was bemiddeld, rijk zelfs, en was de wettige weduwe van een heer, een Europeër, bij wien zij verscheidene jaren als huishoudster had "gediend". De Europeër had haar een zeer ruime lijfrente verzekerd, en de vrouw had in haar jaren van dienstbaarheid een rond sommetje opgespaard naar het scheen; althans zij had zich in een der buitenwijken van Batavia gevestigd en leefde daar op vrij grooten voet, hoewel eenigszins op inlandsche wijze.

[173:]

De man wien zij moorddadig gekwetst had, leefde naar men zei - en deze keer was, wat men zei, waar - op haar kosten; met andere woorden: zij onderhield hem, hoewel zij, en ook hij, voorgaven, dat hij "haar zaken" en die van haar overleden man bestuurde.
Die man dronk en speelde en hield zich met andere vrouwen op, van het geld dat die éene, die weduwe, hem verstrekte. Reeds meermalen waren er heftige tooneelen voorgevallen tusschen dit fraaie paar, en doorgaans was ijverzucht van de vrouw er de oorzaak van. Ook deze laatste keer werd de hand der jaloersche Javaansche door minnenijd bestuurd. Zij had hem bespied en overvallen toen hij het huis zijner minnares verliet. Haar wapen was sinds vele dagen geslepen en gereed tot moord stak het in haar gouden buikband. Zij had dat kleine wapen getrokken en was in den blinde op hem aangevallen; ze was woedend, als een tijgerin, als een zinnelooze - ze was mata-glap [Letterlijk - haar oogen waren verduisterd. Mata-glap is een toestand van tijdelijkele waanzin of woede, waarin de inlanders, Javanen enz. zich vaak met opzet of willekeurig brengen, vooral wanneer zij zich op iemand wreken willen.] maar ze had hem geraakt, en goed geraakt ook. Hij zou zijn trouweloosheid met den dood bekoopen.
Niemand dan hij wist echter juist wie de misdaad had gepleegd; het was in den nacht geweest, en de moordenares was gevlucht, ontsnapt en in veiligheid, eer zijn hulpkreten vernomen werden. Hij was door bloedverlies bewusteloos toen men hem vond, en toen hij bijkwam had hij den naam zijner vijandin niet genoemd. In die dagen nam hij zich heimelijk voor, die vrouw eigenhandig te straffen, en die wraak, waarop hij belust was, wilde hij door geen andere hand dan de zijne zien uitoefenen. Daarom zweeg hij, en hoewel men hem ondervroeg, wist hij zóó te antwoorden, dat er geen verdenking viel op de ware schuldige.

[174:]

"Ik zal mij evengoed weten te wreken op háár, als op die a n d e r e, die mij beleedigd en verguisd heeft," mompelden zijn kleurlooze lippen vaak.
Doch de dagen verliepen, en hij stierf niet en hij genas ook niet; hij werd al zwakker en zwakker en de hoop van behoud al geringer, en hij las het in het oog des dokters dat elke dag de laatste kon wezen en dat hij opgegeven was.
Hij zag dag op dag de geneesheeren hun ronde doen, en in zijn heldere uren merkte hij op, wanneer zij in zich zelven het doodvonnis uitspraken over een der zieken. Hij woonde meer dan een doodstrijd bij; zijn eigen lijden belette niet dat hij hen, die thans zijn kamaraden waren, in hun laatste oogenblikken gadesloeg, berekenende, hoe lang het nog kon duren, eer de anderen hém zouden gadeslaan. Hij zag elken dag het witte laken werpen over een of meer verbleekte gezichten zijner medelijders; hij zag hoe het lijk werd weggedragen, en hij hoorde de vaak meer dan gefluisterde, onverschillige, gevoellooze of boosaardige opmerkingen van de dragers, over den doode, zijn leven, zijn ziekte en zijn sterven.
En toen begon hij na te denken over zijn eigen leven, en en over den dood, die voor hem zoo nabij was. In den verloopen nacht was er een zijner medelijders gestorven; een eenvoudige hollandsche knaap, een boerenjongen, zoo 't bleek.
Die arme drommel had in zijn laatste uur den troost van den godsdienst ingeroepen; hij was een katholiek en de priester was bij hem gekomen, zoodra de stervende het verzocht.
De meeste zieken sliepen, of waren te ziek om te letten op hetgeen er voorviel. 's Morgens zouden zij een der bedden leeg zien en daardoor weten dat er weer een "den kraaienmarsch had geblazen," of "zijn pijp gebroken had," zooals het dáár heette. Hij echter lag klaar wakker, zonder koorts en bijna zonder pijn; hij had gehoord hoe de eenvoudige boerenjongen zijn geheele korte leven, hij was pas

[175:]

twintig jaar! had blootgelegd voor den dienaar der heilige kerk. Hij - de luisteraar - vernam hoe het arme boerenkind als zijn grootste wandaad beleed, dat hij van zijn ouders w e g g e l o o p e n was, om als matroos zijn f o r t u i n te zoeken! En bij hoorde, hoe zwaar die onvoorzichtige handeling den jonkman op de ziel lag; hoe hij zich zelf beschuldigde, hoe het berouw hem kwelde, en hoe gretig hij den troost aannam, dien de priester, innig bewogen, den boetvaardige toedeelde. Hij vergeleek zijn eigen leven, zijn eigen wandaden en zonden met die van den eenvoudigen, onwetenden knaap; hij luisterde naar de vermaningen, de zachte troostwoorden, de aandoenlijke gebeden des priesters, en - hij wendde het hoofd naar den muur, want hij schaamde zich over de tranen, die in zijn verharde zondaarsoogen opwelden.
Hij zag, hoe de stervende het crucifix aan de lippen drukte, hoorde hoe die lippen, reeds met de doodskleur overtrokken, nog gebeden vol vertrouwen en hoop murmelden; hij zag, hoe de bejaarde priester het hoofd des jongelings tegen zijn borst rusten liet, tot met den laatsten ademtocht de ziel ontvlood; hij zag, hoe zacht en eerbiedig de priester toen dat moede hoofd op het kussen neerlei, de knieën boog en nog een stille bede opzond naar dien God, waaraan hij, de zwijgende toeschouwer van dit tooneel, nimmer geloofd had.
En hij zag ook hoe de oppassers, die het witte laken wierpen over het gelaat des dooden, de geneesheer, die hem bezocht had, de lieden die het lijk wegdroegen, met meedoogen neerzagen op dat stille, vreedzame gezicht. Hij zelf beproefde zich op te richten, om het beter te kunnen zien. Hoe kalm, hoe rustig; 't was als lag de jonge boer in een zachten slaap, in plaats van in den doodslaap. Zou hij er ook zoo uitzien als hij dood was? Zou er wel éen priester, een mensch te vinden zijn, die bij zijn sterfbed hem zou willen troosten, opbeuren, met hem bidden? Die arme knaap had zijn enkelen misstap in

[176:]

jeugdige onbezonnenheid begaan, als een groote misdaad, als een zonde betreurd. En hij? Indien hij eens ging denken aan - treuren over zijn misdaden? De priester had den stervende verzekerd, dat er d a a r b o v e n vergiffenis was voor elke zonde, die oprecht berouw naliet. O, als hij over al zijn zonden berouw moest hebben! Wist hij wel eens waar en wat zijn eerste zonde of misdaad geweest was? Neen, hij wist het niet meer; zijn geheele leven lag dáár, achter hem, als een chaos van bedrog, listen, uitspattingen, slechte gedachten en daden; wat zou het geven, zoo hij nu begon daarover te denken? Zou 't baten, indien hij n u berouw kreeg? En wat zou berouw helpen, als hij geen boete kon doen? Zijn dagen, zijn uren zelfs zijn geteld. 't Was makkelijk nu berouw te hebben, nu het einde nabij was, het einde van alles van a l l e s ! Zou 't waar zijn, wat hij al zijn leven geloofd had? Dat met den lichamelijken dood alles u i t was voor den mensch! En als het eens, integendeel, waar was, wat die priester geloofde, wat die jonkman had geloofd, wat zoo duizenden beleden: "dat er een leven, na dit aardsche leven bestaat; dat dit leven slechts een voorbereiding is voor dat andere, dat eeuwige leven!" Dan was hij al zeer slecht voorbereid…
Uren lang, van middernacht tot den morgenstond, lag die zieke man dit alles te overdenken. Zijn geheele treurige leven, vol zonde en schande, haalde hij zich voor den geest; hij zag het alles in zooals het geweest was, in al zijn afzichtelijkheid, en toen wendde hij nog eens het aangezicht naar den muur, opdat het heldere morgenlicht de tranen niet zou verraden, die hij stortte, over zich zelven, over zijn verloren leven.
Hij lag zoo doodstil, dat meer dan eens de oppasser zich over hem heen boog om te zien, of hij niet "nóg onverwacht" gestorven was. Maar hij leefde, en hij voelde zich zelfs ster

[177:]

ker dan gisteren; en toen de dokter kwam, vroeg hij dezen iets, dat niet met zijn ziekte in verband stond; hij vroeg om iemand te spreken, een officier van justitie, iemand "van de wet," wien hij iets te vertellen had, iets van belang…
"Een testament zeker? Ja, de geneesheer beloofde een notaris te waarschuwen..."
"Geen testament; ik heb niets, niets achter te laten dan een bekentenis en - zoo dit tot meerderen spoed kan aanzetten, dokter, die bekentenis geldt een misdaad, die ik gepleegd heb - ik - en anderen - en die ik wensch goed te maken, zooveel ik kan. Ziedaar, nu weet ge ervan, zooveel ik u zeggen kan; haast u nu, als 't u belieft. Neen, ge behoeft me niets te vertellen; ik zal het niet lang meer uithouden; tot morgen misschien, zooveel weet ik zelf wel van mijn toestand, en - 't kan mij niets schelen, hoe eer ik sterf, hoe beter…"
"Zoo moet je niet denken, zoolang er leven is..." begint de dokter bemoedigend.
"Is er hoop, wilt ge zeggen; maar er is geen leven meer, dokter; alleen mijn hoofd, mijn gedachten leven nog, en die zijn niet van dien aard, dat ze mij doen verlangen mijn leven te rekken. Beken maar ronduit, dat ik morgen om dezen tijd ook met het laken over mijn neus zal liggen."
De dokter haalt de schonders op, dat wil zeggen, dat hij bij zijn gevoelen blijft: zoolang er leven is, enz., doch de zieke hervat ongeduldig:
"Kom, kom; maak mij niets wijs, morgen is mijn lied uitgezongen, laat me nu mijn weinige krachten en adem maar bijeenhouden, tot ik gezegd heb, wat ik te zeggen heb. Kom, dokter, doe dat nog voor mij, en dan zijt ge van een uwer lastigste patienten ontslagen; je behoeft naar mij niet meer te komen zien, dan om te constateeren dat ik mijn laatste recept van u gehad heb..."
"Ik zal terstond een boodschap zenden, of - wacht, ik

[178:]

ga nu toch naar huis, ik zal zelf bij den officier van justitie gaan; hou je maar goed..."
"Vaarwel! dokter, en wel bedankt voor uw zorgen en voor dien laatsten dienst, dien u me bewijst!"
In den namiddag, tegen twee uur, komt de officier van justitie; hij zet zich naast de lage ijzeren kribbe van den zieke; hij heeft een inktkoker, pen, en portefeuille met papier bij zich, en legt laatstgenoemde nu opengeslagen op zijn knieën. De zieke heeft zich laten verleggen; zijn hoofd en schouders zijn door kussens gesteund; een "ziekenvader" staat aan den anderen kant van de kribbe, een flesch eau de cologne en een sponsje in de hand, waarmee hij af en toe het gelaat van den patient bevochtigt. Deze spreekt, met flauwe stem, doch duidelijk:
"Mijnheer, ik kan niet veel spreken; luister dus goed en neem er nota van; ik zal alles zoo kort en zoo duidelijk mogelijk zeggen:
"Ik was doodarm, had veel schulden en lang geen eervol leven achter mij, toen ik verliefde op de dochter van mijn patroon, Mijnheer Kästner. Ik was - en ben nog - een slecht mensch, dat ontken ik niet - waartoe zou 't baten? Ik wilde het mooie, rijke meisje hebben, tot eIken prijs, en verbond mij daarom met de huishoudster van Kästner, die het meisje kwijt wilde zijn, omdat haar heer niet met haar wilde trouwen, zoolang zij, Marianne Kästner, in huis was. Die vrouw, Roebia heet ze, leende mij geld en beloofde mij nog meer, als ik haar van Marianne bevrijdde. Nu, geld wilde ik hebben en ik dacht, dat ik het meisje reeds gewonnen had, toen zij, op een mij onverklaarbare wijze ontdekte, dat ik mij had laten omkoopen. Zij wees mijn aanzoek met smaad en hoon terug en ik besloot mij te wreken, op welke wijze dan ook.
"Weldra kwam de gelegenheid. Ge weet, Mijnheer, dat Marianne Kästner nu gevangen zit, omdat zij beschuldigd en overtuigd werd van moord op haar broertje. Welnu, zij

[179:]

is ten onrechte gestraft. Ik was in de nabijheid, achter een groep boomen in 't lange gras verborgen, want ik bespiedde haar in die dagen voortdurend ; ik heb alles gezien en gehoord. Ik heb het kind in den boom klimmen en in 't water zien vallen; ik had het kunnen redden, maar een duivelsche gedachte kwam bij mij op: "dat zal haar straf zijn voor de beleediging, mij aangedaan," besloot ik.
"Ik wás het, die de huishoudster, of wel de weduwe Kästner, het eerst op de gedachte bracht Marianne aan te klagen; ik was het die de valsche getuigen opzocht en omkocht, met het geld, dat de huishoudster of weduwe mij gaf. Ik heb alles gezien; ik heb evenwel het tegendeel onder eede verklaard en was dus de hoofdgetuige tegen haar. Nu op mijn sterfbed - want morgen zal ik dood zijn - hier, waar Gods almachtig oog mij ziet, en zoo waar ik op de genade van dien God hoop, verklaar ik, dat de getuigenissen van de meid A m i n a, van R a m é e, den ouden bediende, van den Javaan, die hout sprokkelde in 't boschje; zoowel als mijn eigene getuigenis valsch zijn. Eerstgenoemden heb ik door geld verleid; ik zelf werd verlokt door wraakzucht en - door de beloften van die vrouw, Roebia. Maar vooral door wraakzucht, dat zweer ik, bij God die mij hoort; ik dacht: "wil zij mij niet hebben, dan zal ik ook beletten dat zij ooit aan een ander toebehoort."
"Zij is onschuldig, Mijnheer, en zij heeft nu vijf lange jaren onschuldig geleden. Ik ga sterven, doch wenschte van u te weten, of deze getuigenis, die ik beëedigen wil, niet voldoende is om haar vrij te maken?"
De zieke vestigde zijn reeds verduisterde oogen met een angstige uitdrukking op den man der wet. Deze knikte toestemmend, en toen vervolgde de stervende:
"Maak haar dan vrij, Mijnheer, in Gods naam, haal haar uit dien kerker. Laat alles nog eens onderzocht worden, bid ik u; ondervraag Roebia, zeg haar, dat ik alles bekend heb,

[180:]

dan zal zij ook wel bekennen; ik heb de waarheid gesproken, zoo waarlijk helpe mij God almachtig!"
De man zeeg terug op 't kussen; zijn matte oogen sloten zich, en een vale lijkkleur verving den lichten blos, dien de ontroering bij 't spreken op zijn ingevallen kaken had veroorzaakt. De officier van justitie had ijverig zitten schrijven, en schreef nog door, toen de man reeds zweeg. De ziekenvader wenkte een oppasser en met hnn beiden deden ze al het noodige om de wegstervende levenskrachten nog eens op te wekken.
"Hij moet dit onderteekenen," zei de officier, opziende naar de twee mannen; "is hij bij kennis?"
"Ik weet niet, ik geloof niet, misschien komt hij niet meer bij…"
De man sloeg langzaam de oogen open en zag rond; doch men kon zien, dat het licht der oogen hem begeven had, zoo starend, zoo dof waren ze.
"Hier, dokter, hier - leid mijn hand ik zal mijn naam wel kunnen schrijven voor een goed doel die éene keer..., hier dokter..."
De officier, dien hij als dokter aansprak, nam de reeds kille hand, plaatste een pen tusschen de vingers en leidde die naar de plek, onderaan 't blad, waar de naam moest staan.
Een paar haastige, zenuwachtige pennestreken en de hand gleed loodzwaar neer:
"Ernst Von Schellenberg."
Duidelijk leesbaar, hoewel het groote schrift uit sidderende ongelijke letters bestond.
De officier vroeg fluisterend den ziekenvader en zijn helper om als getuigen te teekenen.
"Getuigen? Allen valsch: zij is onschuldig; ik - en - en - Roebia onschuldig, Marianne..."
De wijdgeopende oogen staarden als die van een blinde en de borst ging hijgend op en neer; de vale lippen trokken krampachtig!

[181:]

"Genade, Vader in den hemel, genade!"
Ernst Von Schellenberg, de fiere edelman, de ridderlijke Duitsche oorlogsheld, die zijn leven lang naar rijkdom en genot had gejaagd, lag dood op het bed, dat de liefdadigheid den arme aanbiedt.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina