doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Bijna verloren
Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902


XVI.
Vrijgesproken.

Het begon er mee, dat de dochter van den voogd, die zijn gewezene pupil in zijn huis opnam, zich al meer en meer terugtrok, weinig sprak met Marianne, geen gezamenlijke rijtoertjes noch wandelingen meer voorstelde, ja, zelfs geen woord sprak, dat tot een langer onderhoud kon leiden, wanneer de meisjes alleen waren met elkaar.
Juist, als toen ter tijd, vijf jaar geleden, te Pennawangan, toen de valsche beschuldiging verzonnen werd, bemerkte Marianne er in het eerst weinig of niets van. Zij was toch van nature niet praatziek noch zelfs zeer levendig, en nu nog meer dan voorheen stil en in zich gekeerd.
De vriendinnen der dochter des huizes kwamen zelden meer en hielden Marianne dan bepaald "op een afstand," althans, zij toonden door haar stijve, koele houding zoowel als door nieuwsgierige blikken, waaraan zij echter een uitdrukking van onverschilligheid beproefden te geven, dat zij Marianne wenschten te verloochenen. Toevallig was Marianne echter geen persoonlijkheid, die men licht over het hoofd kon zien, in een talrijk gezelschap niet, veel minder bij bezoeken, waar slechts drie of vier aanwezig waren. Men vermeed het, haar

[182:]

bij het komen en gaan te groeten - anders dan met een licht hoofdknikje - zoo mogelijk in 't geheel niet niemand richtte het woord tot haar, en de zeer enkele malen dat Marianne iets zeide, of opmerkte, gaf niemand haar het antwoord, werd er gedaan, alsof niemand gesproken had, en er ontstond een pauze in 't gesprek, die inderdaad pijnlijk was, en waardoor het onmogelijk werd, de beleediging die men der bevrijde gevangene aandeed, niet op te merken.
In het eerst, wanneer de dochter des huizes genoodigd werd, verzocht men meestal ook "haar logée," hoewel deze nooit zulk een uitnoodiging aannam, zooals natuurlijk was in haar plaats. Langzamerhand noodigde men alleen de dochter van den voogd uit, en maakte, zelfs in Marianne's bijzijn, geen gewag van "de logée;" eindelijk hield men zich niet alleen, als vergat men haar aanzijn, maar men toonde ook, door minachtende blikken, gefluisterde beleedigingen opzettelijk luid genoeg gefluisterd om door Marianne verstaan te worden, dat men haar voor een zeer gevaarlijk persoon en haar verblijf in het huis haars voogds als een gevaar, een "zeer compromittant" gezelschap voor zijn dochter hield.
Wederom doorliep Marianne al de graden van onrust, onbestemde vrees en gejaagdheid die aan fijn bewerktuigde naturen een naderend onheil aankondigen. Wederom gevoelde zij, dat er wolken opkwamen aan haar horizon en dat die wolken zich als sombere, grauwe muren om haar heen legerden, haar afsluitende en terugstootende uit de Maatschappij.
En toch, nog hoopte het meisje, ja, zij verwachtte zeker, dat de bloedverwanten in haar geliefd Duitschland, haar met open armen ontvangen zouden. Zij en de voogd hadden hen geschreven en verzocht, Marianne tegen een goed jaargeld, bij zich te nemen…
Het antwoord kwam. "Zeker wilden de bloedverwanten voor haar welzijn zorgen, en daarvoor de belooning aannemen

[183:]

die hen toekwam, en die zij zouden beschouwen als een geringe schadeloosstelling voor het deel van de nalatenschap huns "zaligen bloedverwants" - Marianne's vader - dat hun onthouden was. Maar geen van allen wilde haar een plaats in zijn huisgezin afstaan; de een had zoons, de andere dochters, de derde jonge zusters - of een jonge vrouw - voor wie zij het samenzijn met Marianne niet raadzaam oordeelden. Doch zij zouden "eens omzien" naar een geschikt verblijf voor haar, en dachten wel, dat zij in 't een of ander gesticht voor vrouwen, die zich om goede (of slechte) redenen van de wereld afzonderen - of in een verbeterhuis, waar afgedwaalde vrouwen en gevallen meisjes een toevlucht vonden, zou kunnen opgenomen worden."
Die brief kwam in den tijd toen Marianne begon te gevoelen, dat er een verandering plaats had in de behandeling dergenen, met wie zij in aanraking kwam. Zij zeide er niet veel van, doch haar oogen waren nu geopend en weldra kwam zij tot, de overtuiging, dat haar gezelschap in het huis haars voogds; evenzeer geschuwd, evenmin begeerd werd als daar ginds bij haar naaste verwanten.
Van dat uur af merkte zij alles op: zij voelde, hoe de dames haar met minachting of met afschuw aanzagen, hoe zij zelfs beletten dat hun kleed in het voorbijgaan het hare zou aanraken. Zij zag hoe Louise, de dochter des huizes, bloosde en verlegen werd, als er iemand kwam en de twee meisjes bij elkaar zaten. Zij hoorde, hoe het meisje zich fluisterend verontschuldigde: "het kan niet anders, Papa wil het zoo" en zij zag hoe iedereen de schouders ophaalde en haar aanzag, ongeveer zoo als men een of ander verscheurend dier zou aanzien, als dat plotseling in een sierlijke gezelschapszaal een plaats op een stoel of sofa zou komen innemen.
De enkele keeren dat zij in een rijtuig uitging, zag zij de onbeschaamde oogen van velen op haar gevestigd, en zij

[184:]

voelde de beleediging, die er in die onderzoekende blikken lag zij voelde hoe men stilstond en het rijtuig nazag, met vingers aanwees.
Zij ontving naamlooze brieven. van zoogenaamde "h e e r e n" waarin haar de scllandelijkste voorstellen gedaan werden, terwijl de laaghartige schrijvers van die brieven zich niet ontzagen, haar toe te spreken als ware zij een reeds diep gezonken vrouw bekend met al de wegen der ontucht en niets liever verlangende, dan die wegen ten einde toe te volgen…
Toen was de maat vol; zij begreep, dat zij niet in Indië, kon blijven; zij wist, dat zij van haar familie in Duitschland niets te wachten had, althans niets beters dan zij hier ondervond. Zij besloot dus naar Europa te gaan, en zich te vestigen in een haar geheel vreemd land - Italië, Spanje, Rusland, om 't even, als het maar ergens was, waar zij niemand en niemand haar kende.
Zij deelde den gewezen voogd, die nog steeds haar vriend en raadsman was, haar bezwaren zoowel als haar voornemen mede. Nooit had de brave oude Marianne laten blijken, dat hij zich stoorde aan de kleingeestige praatjes der menschen; hij bewees het meisje steeds dezelfde oplettendheid; hij had haar steeds dezelfde goedhartige deelneming getoond, en ook nu beproefde hij haar door vriendelijke troostwoorden te bemoedigen; hij beproefde, haar haar toestand in een minder somber daglicht te doen beschouwen; hij zei: dat het wel slijten zou, dat de menscheil nu eenmaal zoo waren; en niet anders, maar dat ze wel zouden gaan inzien, hoe onrechtvaardig het was, haar ook nu nog te laten lijden voor die valsche beschuldiging, en dan, met den tijd zou alles anders worden; hij zou haar altijd de hand boven het hoofd houden; enz. enz.
Doch Marianne weerlegde al zijn redenen en was niet van haar voornemen af te brengen.
"Ik breng uw huis en uw dochter in opspraak. God weet, dat ik er onschuldig aan ben, even als aan al wat men mij

[185:]

ten laste legt. Maar ik wil niet langer de oorzaak zijn, die uw vrienden en Louise's vriendinnen uit dit huis verdrijft; ik wil niet langer een steen des aanstoots zijn, voor ieder die u kent en die mij hier ziet. Ik wil en kan ook niet langer de beleedigingen verdragen, die mij dagelijks aangedaan worden; o, neen, niet door Louise, noch door u, gij, goede, beste vriend…. maar door anderen; door iedereen; in en buiten uw huis… Laat mij dus gaan!"
Hij sprak nog tegen, doch die tegenstand werd al flauwer en eindelijk gaf hij toe.
"In Gods naam, kind; ga dan, ga naar mijn zuster in Engeland; zij heeft u lief, zij zal u beschermen in mijne plaats, en u helpen en troosten; en misschien, neen, zeker wordt ge nog eens een gelukkige vrouw: God geve het, arm, arm kind."
De oude heer stortte tranen van droevige aandoening, toen hij zijn pupil aan boord van 't groote, sterke schip "Félicitas" bracht. Hij had het beter geacht, Marianne niet met de mail te laten gaan, want er vertrokken daarmee altijd zoo veel bekenden. Hij had naar een schip gezocht, dat enkel menschen uit het binnenland en de buitenbezittingen als passagiers meenam, een schip dat een" vertrouwden" (d. w. z. vertrouwbaren) kapitein bezat. Nu, de Félicitas had een goeden naam en was inderdaad een mooi, welingericht schip, beroemd door zijn vlugheid. De gezagvoerder stond bekend als een "gulle, oprechte, door en door brave zeeman," en hij beloofde bovendien alle zorg en oplettendheid te wijden aan de hem toevertrouwde jonge dame.
Zoo kwam het, dat Marianne als passagierster de Félicitas betrad.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina