M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
[186:]
XVll. De ontscheping.
Wie nooit zulk een ontscheping van passagiers bijwoonde, vooral na een reis vol hindernissen, als die der Félicitas, kan zich onmogelijk een denkbeeld vormen van de ontzettende verwarring, het rumoer, de drukte, die bij zulk een gelegenheid op een schip heerschen. De drukte en het rumoer bij de aankomst van een zoogenaamden "boterhammentrein," is niets, daarbij vergeleken, daar die in weinige minuten afloopt, terwijl het station geen spoor van wanorde bewaart; en alles terstond weer zijn gewonen, geregelden gang volgt, zoodra de reizigers verdwenen zijn. Maar zoo'n schip! En dan nog wel de Félicitas! 's Avonds te voren, tegen zes of zeven uur, viel het anker, doch er was geen denken aan terstond ontschepen en de beklagenswaardige gevangenen moesten erin berusten - lang niet met onderwerping noch geduld - den nacht nog aan boord te blijven, hoewel zij 't vlakke land - het vaderland, zoo nabij waren, dat zij de menschen de woningen, de dieren aan den wal zien, ja zelfs de koeien konden hooren loeien en de honden blaffen. Het was hard, hier op dat ontredderde schip te moeten blijven, in hun havelooze kleeding zich te moeten vergenoegen met de schraal voorziene tafel en al de andere ongemakken, waaraan zij zich gedurende de reis wel hadden moeten onderwerpen, terwijl zij daar ginds, misschien op een kwartier uur roeiens, de lichten in de huizen, de heldere gaslantarens op de straten en langs de kaden zagen aansteken. Ja 't was hard, in de kou en de duisternis te moeten blijven, men schreef Mei en deze
[187:]
veelbezongen hooggeprezen en verheerlijkte maand, kenmerkte zich, zooals altijd in ons gezegend vaderland het geval is, door een fijne koude, een scherpe wind, afgewisseld door regen of hagelbuien, en geen schijn van zon. Wat hadden die arme lieden zich al niet voorgesteld van die aankomst! Ten eerste, dadelijk naar den wal, naar het beste hotel (wij meenen dat de door ons bedoelde havenplaats er slechts eén telt) en dan zich eens te goed gedaan aan al wat ze zoolang ontbeerd, zoo verlangend gewacht hadden. Bijvoorbeeld, een welbereid smakelijk maal, aan een tafel met linnen, dat niet zou gelijken aan een kaart van den O. I. archipel, waarop de vuurspuwende bergen, de hoogste bergtoppen, de rivieren, de meren, baaien, schiereilanden landengten, steden, bosschen, enz. door verschillende vlekken en overblijfselen van spijzen waren aangeduid. Zij hadden zich verheugd op andere groenten, dan de cosmopolitische blikken bussen opleverden, groenten die - we zuilen de inhoud van die bussen maar zóo blijven noemen, daar men hen toch eenmaal onder die rubriek rangschikte - groenten dan, die zich onbeschaamd weg roode kool, andijvie of spinazie lieten noemen, hoewel zij veel meer geleken op verschillende soorten van teer of modder, b.v. blauwzwart, zwartgrijs en groenzwart, in smaak zoowel als in kleur en zelfstandigheid; groenten eindelijk - die met meer recht dan sommige blufferige reizigers - konden zeggen, dat ze "driemaal den aardbol om" gereisd en dus meer beleefd hadden, dan de meeste acteurs van de meeste reisverhalen van de Foë af tot Jules Veme toe. Zij hadden er zich op gespitst, die deerniswaardige passagiers der Félicitas, nu eindelijk weer eens andere vruchten te proeven, dan de versteende amandelen die het Zondagsche dessert uitmaakten, die zich volstrekt niet wilden laten kraken, en die, wanneer het een volhardenden, moedigen en ondernemenden geest gelukte, haar van het versteende omhulsel
[188:]
te ontdoen, blijkbaar uit wrok, een schil opleverden, die er op ingericht was alle tandmeesters van Europa een groot debiet van nieuwe gebitten te verschaffen. De rozijnen die als onvermijdelijke levensgezellinnen naast de amandelen verschenen, het weinigje suikergoed dat alleen bij plechtige gelegenheden, en waarschijnlijk alleen maar opgezet werd met het doel, den vermetele, die 't waagde ernaar te grijpen, een harde en onsmakelijke les te geven, b.v. dat al wat suiker is of er voor doorgaat, niet altijd zoet is, dit alles diende slechts om den rampzaligen bewoners der Félicitas nog meer te doen verlangen naar het onbereikbare: versche vruchten. Wel zeker, zei men: het was in 't einde van Mei: er m o e s t e n vruchten zijn: aardbeien z e k e r; en dan kersen; immers ze werden Meikersen genoemd, waarom anders dan omdat zij in Mei rijp waren? Er was een bootje met koopwaren langs zij gekomen: aardappelen, een paar mandjes spinazie en wat "soepgroenten," lang niet genoeg om de veertig hongerige passagiers elk ook maar een lepelvol voor te zetten, natuurlijk, en daarom had het oppergezag dan ook wijselijk besloten, geen groente te koopen, ten einde een partijdige verdeeling te voorkomen, die wangunst zou kunnen - neen, onfeilbaar zou verwekken. Een wanhopige, teleurgestelde passagier, die aan een leverkwaal leed en daarom nog meer dan anderen naar een verkwikking haakte, vroeg der koopvrouw in 't bootje: "of er geen vruchten te krijgen waren, aardbeien, meikersen, bijvoorbeeld?" "Neen, kersen en aardbeien had de vrouw niet, maar wel iets anders, ziedaar, Mijnheer..." En ze haalde een nietig klein mandje, met een paar onaanzienlijke bosjes nietige kleine r a d i j s j e s te voorschijn! Meikersen, aardbeien niet, maar ter vergoeding - radijsjes! ! ! De wanhopige passagier werd nog wanhopiger en hij zag
[189:]
naar het vuile gele water om 't schip heen, als had hij er zichzelf wel in willen werpen. Gelukkig had hij vrouw en kinderen aan boord, en om hunnentwil moest hij dus zijn teleurstelling dragen en met al het geduld dat hem nog overbleef op de Meikersen wachten, tot Augustus - zoowat.. Dit alles viel voor op den dag der aankomst; nadat de eerste zeer weinig gegronde blijdschap over het wederzien der vaderlandsche kusten wat bedaard was. Toen de bel voor het laatst den passagiers het diner had aangekondigd en ieder zich voor het laatst nog eens geërgerd had aan de landkaartachtige tafellakens, het kleverige tafelgereedschap en de eetlustverdrijvende geuren (?) der spijzen, verzamelden allen zich in de groote zaal. De eenzame hanglamp, die in staat geacht werd dit ruime lokaal te verlichten, scheen meer dan ooit ongeschikt tot dien plicht, als ware zij een levend wezen en van meening, dat de heeren en dames er heden tóch niet op zouden letten. Iemand was op den gelukkigen inval gekomen, zich kaarsen te, verschaffen; op welke wijze, dat bleef onbekend, en nu zag men op verschillende punten der lange zaal geïmproviseerde kandelaars, flesschen, kruiken, enz., van brandende kaarsen voorzien, zoodat het er veel op geleek, als deden de havelooze landverhuizers van een ontredderd landverhuizersschip een armzalige, zwakke poging om te illumineeren ter eere van de zoogenaamde "behouden" aankomst. En nu werden al de voorvallen der reis nog eens besproken. De storm op de zee, toen men naar boord ging en bijna verongelukte, de orkaan bij Mauritius, het bezoek aan Sint-Helena zoowel als 't geheimzinnige verdwijnen van "haar;" de stormen om de Kaap, de windhoos die b i j n a een nieuwe ramp over het schip had gebracht, de mist bij de Westereilanden, de "buien" toen men voor 't Engelsche kanaal kwam, de mist, die dat kanaal zoo gevaarlijk maakte en de lompe Engelsche kapitein, die met den boegspriet van zijn schip b i j n a een
[190:]
gat geboord had in de Félicitas en toen dit niet lukte, ons nog een hoed vol verwenschingen nazond. Het gebrek aan g o e d e levensmiddelen, het gemis van de noodige kleeren en alledaagsche gerieflijkheden, de vangst van een bruinvisch, de dood door uitputting en heimwee van "Trui," de Geldersche koe; de geboorte van een lief kindje, dat, ondanks het gemis van de allernoodzakelijkste behoeften, toch gezond en frisch was gebleven; de épisodes uit den woedenden oorlog tegen de reusachtige ratten die, na het onheil, de Félicitas onveilig maakten; - dit en nog een tal van zaken, te veel om op te sommen, werd ter tafel gebracht. Van háár, die verdwenen en zooals men dacht, verdronken was, werd slechts ter loops gewag gemaakt, als van een onaangename zaak, die iedereen gaarne vergeten wilde. Niemand sprak van den armen krankzinnige, die overigens sinds vele dagen zijn hut niet had verlaten. Men was koud en huiverig; velen waren droevig gestemd en allen ontevreden toch bleven zij bijeen tot na middernacht, hoewel men 's morgens om vijf uur de boot verwachtte, die van Rotterdam zou komen om de passagiers te halen. Op dezen avond, den laatsten dien zij bijéen zouden zijn, scheen de nabijzijnde scheiding, zoowel als de herinnering aan de gevaren en ongemakken die zij te samen beleefd hadden, deze menschen hartelijker en guller te stemmen. Behalve de plannen van ouderen datum, die wederom besproken werden, werden er nog nieuwe plannen gemaakt. Deze zou bij genen, en gene bij dezen gaan logeeren; die familie zou met gene familie voortdurend - tot in eeuwigheid - vriendschap houden. Dezen zouden te samen daarheen - genen ergens elders heen reizen, tentoonstellingen bezoeken, merkwaardigheden bezien; men zou geregeld correspondeeren, portretten wisselen; over en weer werden betuigingen van dankbaarheid voor bewezen hulp en vriendschap gedaan; "die dankbaarheid zou, door niets uitgewischt of verminderd worden,
[191:]
men zou nimmer vergeten hoe in tijd van nood.,...men zou niet rusten, eer men door daden bewezen had . levenslang zou men er aan denken enz. enz, enz." - en dit alles van de noodige handdrukken en zelfs omhelzingen, vergezeld. En na dit alles gingen de lui redelijk tevreden uiteen; hoevele van al die betuigingen oprecht gemeend waren, met het voornemen de gesproken woorden gestand te doen, dat is onmogelijk na te gaan. Zooveel is zeker, dat er van beloften op zee - of aan boord - gedaan, omtrent evenveel terecht komt als van schrift, in het oeverzand der zee geschreven, en dit mogen we ten minste als historisch waar meedeelen, zij die zich op dien merkwaardigen avond het dankbaarst toonden in woorden, de grootste en heiligste beloften en betuigingen gaven, zij waren degenen, die dit alles het eerst vergaten. Doch dit is in de orde: beloften op zee, of wel a a n b o o r d gedaan, behoeft men, aan den wal zijnde, niet te houden. Dit is een der geloofsartikelen van zeevarenden; en eigenlijk is het wel zoo goed; och, heden als die arme zeelui o p r e i s getrouw moesten blijven aan hetgeen zij hun vrouwen of verloofden t h u i s beloven! 't Zou al te zwaar werk zijn voor hen! Hoe dit zij, of zij met of zonder plan hun wederkeerige beloften te houden, ter rust gingen, die laatste nacht aan boord, hoe kort dan ook, schonk een weldadige rust aan de door ontberingen afgematte menschen en pas was 't rumoer op het dek begonnen, of, ook in de hutten kwam er beweging. Dames en heeren, kinderen, baboes, hofmeesters en stuurlui liepen heen en weer, vielen over koffers en balen, kisten en manden, die volgepakt in het salon stonden, schreeuwden, stonden op of werden opgeraapt, en strompelden weer voort in de Egyptische duisternis die beneden heerschte, om straks weer over iets anders te vallen of elkaar omver
[192:]
te loopen. 't Was weer dezelfde historie als toen men te Sint-Helena aan wal ging; iedereen wilde er zoo welgekleed mogelijk uitzien, en iedereen begreep, dat dit met de opgelapte, opgepoetste en zwaar beschadigde kleeren, zoo goed als onmogelijk zou zijn, en hoewel enkelen zich in der haast toch nog een of ander nieuw kleedingstuk hadden weten te verschaffen, toch zagen de passagiers der Félicitas er, alles bijéen gerekend, vrij wel uit als een troepje fatsoenlijke, arme landverhuizers, politieke vluchtelingen, ja, met een weinig kwaadwillendheid had men hen best voor een troep reizende tooneelspelers, die zich op hun deftigst gekleed hebben, kunnen aanzien.
Er ligt een kleine stoomboot naast het groote schip; en er ligt een breede loopplank van de onderste tree van den scheepstrap naar 't dek van die kleine boot, die de heeren en dames komt afhalen om hen naar Rotterdam te brengen. De zoogenaamde stoomlier is aan het werk om de passagiersgoederen uit het ruim op te halen. Hijgend, snuivend, brieschend, vervult dit werktuig - de stoomlier -, het geheele schip en den dampkring rondom met stoom wolken, heeten, vochtigen damp, als de adem van een woedend wild dier, en doet alles, menschen en voorwerpen, het geheele schip trillen en beven. Onverstaanbare bevelen in onverstaanbare taal gegeven, woest geschreeuw, gejoel, het bonsen en neerploffen der kisten, die opgehaald werden, het snerpende piepen en knarren van kabels en kettingen, 't schelle geluid van stoom, die uitgelaten wordt en als een ijselijke noodkreet klinkt in de ooren die er niet aan gewend zijn, of die 't fluiten der locomotieven vergeten - misschien nooit gehoord hebben; gehuil van verschrikte kinderen, het gillen van de ontstelde baboes, de noodkreten van angstige moeders, alles werkt mee om een toestand van verwarring, opschudding en rumoer te scheppen, die ongeëvenaard is.
[193:]
Vlug en handig als altijd helpen de stuurlieden de dames en kinderen om op de boot te komen. Over bergen pakgoederen, stapels kisten en koffers, hoopen touwwerk heen; 't is verwonderlijk hoe vlug zelfs de minst vluggen worden, nu 't geldt de drijvende gevangenis te verlaten. Eindelijk zijn allen op het bootje; menschen, zoowel als bagage zijn veilig en wel over; de kleine stoomer laat op zijn beurt een ijselijk schel gefluit hooren; aan boord der Félicitas wordt de bel geluid, de vlag op en neer geheschen ten afscheidsgroet; de officieren staan op de verschansing om den passagiers een laatst vaarwel toe te roepen; er wordt gewuifd met hoeden en doeken, en een driewerf herhaald hoezee! klinkt de reeds vertrekkende stoomboot na, die weldra in het verschiet verdwijnt. 't Is zes of zeven uur na den middag als dit bootje zijn bestemming bereikt. Er staan menschen en rijtuigen in massa langs de, kade; van de boot zoowel als van den wal zien vele oogen verlangend uit naar bekende gezichten. Spoedig wordt er een loopplank gelegd en knnnen zij, die vrienden of betrekkingen wachten, aan wal stappen of op het bootje komen. Doch er schijnt nu weinig neiging te zijn tot hartelijkheid of aandoenlijke herkenningstooneelen. Enkele worden, na met verbaasde en lang niet bewonderende oogen te zijn bekeken door hen, die hun komen afhalen, ten spoedigste in een rijtuig gestopt, dat dan in galop heenrijdt. Dit is, zooals van zelf spreekt, te wijten aan de havelooze landverhuizerskleedij waarin de meesten steken. Anderen, na eenigen tijd te vergeefs te hebben uitgezien of er iemand is om hen te verwelkomen en voort te helpen, schijnen plotseling een wanhopig besluit te nemen en rennen naar een vigelante waarin ze wegkruipen, als meenden zij, dat de politie hen op de hielen zat. Weer anderen staan hulpeloos, als een troep schapen, die door hun herder en hond verlaten zijn, loopen her- en
[194:]
derwaarts, vragen hier het een, zonder het antwoord af te wachten, of daar weer iets anders, zonder antwoord te krijgen, tot een hulpvaardige sjouwerman zich over hen ontfermt en een even hulpvaardigen koetsier wenkt, die nog geen vrachtje heeft; nu pakken deze twee barmhartige Samaritanen de onthutste landverhuizers en hun weinige goederen in en op het rijtuig, eischen daarvoor meer dan driemaal den gewonen prijs - met de verzekering, dat ze meer uit goedhartigheid, dan om het loon hun hulp aanboden, en dus den minsten prijs nemen; de arme verlaten schapen betuigen hun hartelijken dank en stoppen hun edelmoedigen redders nog een gulden extra in de hand, waarvoor de barmhartige sjouwerman of "besteller" hen dan ook zijn beste wenschen meegeeft, een guitig knipoogje wisselend met den barmhartigen koetsier, en met den rug zijner hand den mond afwisschende, die zeker binnen een paar minuten zich te goed zal doen aan een aantal "slokjes" - te betalen van 't geld, dat zij de onnoozele passagiers hebben afgezet - een stukje waarover de twee barmhartigen zich straks niet weinig vroolijk zullen maken. Binnen weinige oogenblikken was het veertigtal menschen, dat het lot bijeengebracht had en die zooveel gevaren met elkaar gedeeld hadden, niteen gestoven. Wonderlijk! Op 't oogenblik der aankomst te Rotterdam, schenen al de plannen den vorigen avond nog gemaakt, totaal vergeten. Het scheen, dat dankbaarheid, vriendschap en al de verhevene gevoelens, daags te voren nog zoo luide verkondigd, zoo krachtig betuigd, den geest gegeven hadden, zoodra de groote stad bereikt was. Geen van allen zag om naar een zijner lotgenooten, geen hartelijke handdruk, te nauwernood werd een enkele haastige groet gewisseld. 't Was, als waren het allen vreemden die elkaar daar voor het eerst en voor het laatst ontmoetten. Indien de eigenaar van een honden- en apenspel plotseling tot het besluit kwam, zijn vierbeenige acteurs en actrices
[195:]
de vrijheid te schenken, en hen allen te gelijk de wijde wereld in liet gaan, zouden voornoemde viervoeters waarschijnlijk niet met meer haast uitéen gestoven zijn en waarschijnlijk bij het scheiden meer hartelijkheid of gehechtheidaan hun lotgenooten betoond hebben. Het afscheid, indien men dit uitéenstuiven zoo noemen kan, was dus spoedig afgeloopen, en 't plekje aan de kade, waar het plaats vond, was weldra weer stil.
Een paar uren later, het begon reeds te schemeren, kwam er wederom een kleine stoomboot aan. Dit vaartuigje was in den vroegen morgenstond, eer de andere passagiers op en gekleed waren, haastig met vrachtgoederen beladen en drie der scheepsgenooten hadden zich ongemerkt van de Félicitas verwijderd, om met dat bootje te vertrekken. Het zwaargeladen scheepje, dat nog andere plaatsen moest aandoen, kon slechts langzaam voortkomen en bereikte Rotterdam eerst in den avond. Het bracht ook de passagiersgoederen, die 's morgens niet hadden kunnen geladen worden op de eerste boot - en - de reizigers die het bracht, de eersten die de Félicitas verlieten, waren de Rus en zijn bewakers. Reeds een geruimen tijd voor zijn komst, stond er een rijtuig onder de boomen der kade te wachten. De blauwe gordijntjes der portierglazen waren dicht, doch werden nu en dan weggeschoven, en dan verscheen er een gezicht voor het glas, dat met een uitdrukking van angst en verlangen naar de heen en weer varende schepen en booten keek. 't Was het gelaat eener bejaarde dame; haar zilverwit haar schemerde tusschen de plooien eener zwarte voile, en toen zij de verwachte boot eindelijk zag aankomen, rukten de fijngehandschoende handen met zenuwachtigen haast aan het portier. Weldra stond zij op de straat en liep het drietal te
[196:]
gemoet, dat nu juist over de loopplank der boot naar den wal kwam. De oude dokter der Félicitas ging vooruit; ook hij scheen iemand te zoeken, en toen hij de dame zag, trad hij terstond naar haar toe. Achter hem ging zijn patient; de krachtige arm van zijn trouwen knecht, den jongen Finlander, ondersteunde hem. Een ruime ruitermantel bedekte de vermagerde, gebogene gestalte van den krankzinnige. Een hoed met breeden rand verborg zijn gelaat bijna geheel, en de lange, zware baard zou hem volkomen onkenbaar gemaakt hebben voor ieders oog, behalve voor dat zijner moeder. "Mijn zoon! Alex!" riep de oude dame uit, den dokter ter zijde duwende en naar den zieke snellende: Ook deze herkende de stem zijner moeder; in 't eerste oogenblik strekte hij de handen afwerend uit, en deinsde terug als was hij bevreesd; hij wendde het gelaat af; de dienaar fluisterde hem eenige woorden toe, en vouwde smeekend de handen. Nog eens klonk de stem der moeder: "mijn kind, mijn eenige, geliefde zoon!" snikte de oude vrouw, haar bevende handen op den arm haars zoons leggende. Toen zag hij zijn moeder aan; het was, als bedacht hij zich, als moest hij zich lang verleden tijden weer in 't geheugen roepen; het scheen dat, met het geheugen, ook het geschokte verstand weer terug keerde. Hij zag de vergrijsde haren, de tranen die uit de oogen der bejaarde vrouw stroomden; hij zag hoe de handen, die zijn arm hadden gegrepen, beefden; hoe de geheele gestalte sidderde, terwijl zij op smeekenden toon zijn naam noemde, en toen, toen scheen het, dat de nevel die zijn verstand verduisterde, als door een zonnestraal weggedreven werd. Hij zag de oude grijze moeder met vochtige oogen aan; tranen rolden over zijn ingevallen wangen; hij boog eerbiedig voor de eenvoudige dame en daarna sloeg hij de armen om haar hals, en kuste haar bleeke wangen;
[197:]
zachtjens nam hij haar hand en leidde haar voort naar het rijtuig, waar de dokter hen reeds wachtte. Een oogenblik later zaten moeder en zoon en de zorgvuldige bewaker van dezen, de scheepsdokter, in de koets. De knecht, de "trouwe dienaar," klom op den bok en zette zich naast den koetsier, en scheen er niet aan te denken, dat deze hem bevreemd, en niet weinig spotachtig aanzag, omdat hij schreide als een kind. Maar de jonge zeeman stoorde zich daar niet aan, zoo hij het al merkte; hij liet zijn tranen den vrijen loop; het waren oprechte vreugdetranen, en telkens herhaalde hij, in de taal zijns lands, woorden, die de Hollandsche koetsier niet begreep en misschien wel als de ontboezemingen van een gek of een beschonkene beschouwde. "Den hemel zij lof en dank, en alle goede heiligen geprezen; mijn meester heeft zijn moeder herkend en is met haar verzoend. Nu gaan wij weer naar huis; nu zal hij geheel herstellen; alles zal weer goed worden!" En toen het rijtuig voor het hotel stilhield, sprong die eenvoudige zoon der natuur in éen zet van den hoogen bok met een luid "hoerah," rukte het portier open met reuzenkracht en hielp zijn zieken heer uit de koets, zoo zacht en met zooveel teederheid, als ware hij een klein kind. Merkwaardig was het, dat de oude moeder dien getrouwe haars zoons geen enkel woord van dank toesprak, hem zelfs met geen blik verwaardigde. De jonkman scheen van zijn zijde het ook niet noodig te achten, de moeder van zijn heer te begroeten; ja, hij zag haar niet eens aan en scheen haar oog te willen ontwijken, zelfs toen zij haar zoon aan de andere zijde ondersteunde, bij het beklimmen van den trap. Was dit onverschilligheid of vijandschap? De dokter zag den knecht en de dame met verbazing aan; doch met zijn gewone wijsgeerigheid; maakte hij geen aamnerking, toonde
[198:]
zich niet verwonderd en meende: "dat de tijd ook dit raadsel wel zou oplossen."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina