M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
XX. Haar zuster.
Marianne zette zich neer, en verzonk weldra in gepeins. Onwillekeurig vroeg zij zich af, of 't niet beter ware geweest voor dat rampzalige wezen, indien zij in de rivier rust gevonden had? Was het leven dan werkelijk zulk een kostbaar goed, dat men het tot elken prijs moest bewaren? Had zij zelve niet het tegendeel ondervonden? Was het haar ook niet vaak gebeurd, naar het einde te verlangen als naar eene bevrijding van alle leed? Meer zelfs; had zij in het begin van haar lijden, ook niet wel eens gedacht aan zelfmoord, als aan een onfeilbaar middel om zich te bevrijden van dien drukkenden last? Maar dan, op een tijdstip, toen zij dacht, dat alles uit was voor haar, alles verloren en afgedaan, en zij in Europa aankwam, moedeloos, bijna wanhopig, niets meer verlangend dan een verborgen plekje, waar zij in vrede zou mogen
[227:]
sterven: juist op dien tijd kwam er een verandering in haar gedachten. In al die dagen van smart en vernedering had zij niemand gevonden wien zij haar leed kon klagen, niemand bij wien zij haar overvol hart kon uitstorten, wien zij haar treurige geschiedenis kon vertellen, met de hoop, niet veroordeeld te worden. Zeker, ze wilde sterven, hoe eer zoo liever, doch het sterven zou haar niet zoo zwaar vallen, kon zij maar éen meedoogend hart vinden, dat aan haar onschuld wilde gelooven, dat haar lijdensgeschiedenis zou aanhooren als de laatste woorden eener stervende. Overal had zij wantrouwen en achterdocht gevonden. Dank zij haar juweelen en de aanzienlijke som gelds die haar gewezen voogd haar had overgemaakt, kon zij onbekrompen leven. Doch ook dit scheen achterdocht te verwekken. Zij zocht stille, deftige hotels op, leefde ingetogen, afgezonderd, knoopte met niemand kennis aan, sprak nooit meer dan noodig was. En toch scheen men haar niet te vertrouwen. Zij werd bespied, op haar wandelingen gevolgd; verontrust door anonyme brieven, ja, ten laatste zelfs vervolgd op de schandelijkste wijze. Waarom? Omdat zij jong en schoon en onafhankelijk was, misschien! Toen beproefde zij een onderkomen te vinden bij een familie. Maar iedereen vroeg "informaties", overal eischte men "goede referentiën," en werd zij al eens opgenomen bij een fatsoenlijk huisgezin, dan duurde het niet lang of zij werd verdacht, omdat zij geen verklaring gaf van haar eenzaam leven, omdat zij weigerde op onbescheiden vragen te antwoorden. Dit, benevens jaloezie van den kant van minder schoone dames en al de kleine en groote onaangenaamheden daaruit voorkomende, dreven haar her en derwaarts en deden den wensch, er voor goed een eind aan te maken, al sterker worden. Een laatste beleediging haar aangedaan, die alle andere overtrof, verdreef haar uit haar laatste schuilplaats en
[228:]
bevestigde het besluit, dit leven willekeurig vaarwel te zeggen. 't Was met dit voornemen, dat zij de kleine Fransche stad verliet, waar zij in het eerst meende veilig te zijn en stil, vergeten, te kunnen leven. Het weinige, dat zij, naar zij meende, nog te verrichten had, kon zij beter doen in 't gewoel eener naburige groqte stad, waar zij onopgemerkt zou kunnen verdwijnen onder de menigte. 't Was een sombere dag in het begin van Maart, toen zij in de groote stad aankwam, doch wat deerde het weer haar, in wier ziel een nog grootere duisternis heerschte? Die grauwe lucht, die neveldampen, die kille kou, het kwam alles overeen met haar stemming. Den geheelen midddag dwaalde zij door de straten; zij wilde geen hotel meer bezoeken; zij wilde zich niet blootstellen aan de onbeschaamde blikken, de onuitgesproken kwade vermoedens, die zij in de blikken der menschen las. Zij zou blijven rondzwerven tot de nacht kwam, en dan, dan was het ook tijd voor haar om den eeuwigen nacht in te gaan. Eerst had zij nog een taak te vervullen. Er bleef haar nog eenig geld over, dat wilde zij den armen geven. Zij had veel vernomen van het goede dat de vereeniging "het roode kruis" tot stand bracht. Met levendige deelneming had zij gelezen, hoeveel de ongelukkige slachtoffers van den Fransch-Duitschen oorlog leden. Hun wilde zij geven wat zij nog bezat. Al spoedig wist zij, aan het station in een adresboek bladerende, waar zij haar offerande brengen moest. Op den langen weg daarheen, begon zij voor het eerst vermoeienis te gevoelen, doch zij stapte al voort, tot zij haar doel bereikt had. Terugkeerende naar de plaats, die zij 's namiddags gekozen had om haar noodlottig plan te volvoeren, voelde zij sterker dan ooit het verlangen opkomen, om eer zij stierf een meewarige ziel te vinden, wie zij al haar bittere grie
[229:]
ven kon mededeelen. Dàt zou haar laatste uur verlichten, meende zij. Zij was afgemat, want sinds den vorigen dag had zij geen voedsel gebruikt; zij was doodmoe en verkleumd van kou, want met den avond werd de nevel nog zwaarder, en haar dikke winterkleeding, vochtig van damp, hing haar als lood aan het lijf. Zij zou niet veel verder meer kunnen gaan en was op 't punt van neer te zijgen; en dat was juist wat zij niet wilde. Bovenal vreesde zij bewusteloos neer te vallen en dan door het zoogenaamde medelijden der menschen opgenomen en in het leven gehouden te worden. Neen, dan liever even uitrusten; des noods zelfs nog wat voedsel tot zich nemen, om de noodige kracht te behouden, hoewel zij eerst gewaand had dat dit niet noodig was, daar zij toch sterven wilde... "Mijn God, vergeef mij, ik was krankzinnig!" murmelde het jonge meisje, dat zich al die treurige bijzonderheden in het geheugen terugriep. "Ik was waanzinnig, en deze arme ziel is nu in denzelfden toestand, als ik toen was." Daarna togen de verdere gebeurtenissen van dien avond aan haar oog voorbij. Zij zag de kleine, nederige kerk, die zij binnentrad om daar eenige oogenblikken uit te rusten en waar zij haar angstig kloppend hart tot bedaren voelde komen, toen zij onwillekeurig luisterde naar de zacht ruischende orgeltoonen en het plechtige gezang, tot zij, half bewusteloos door vermoeienis en kou, op de knieën neerzeeg, het hoofd op den stoel liet zinken, en in een lichte sluimering viel. Zij hoorde weer de zachte stem van den eerwaardigen priester, die haar uit haar verdooving wekte; zij herinnerde zich elk woord, dat die edele grijsaard haar toesprak: woorden, die als verzachtende balsem vielen op haar lijdend hart; woorden die de duisternis daarbinnen wegdreven, de sombere, zondige gedachten en voornemens verjoegen, zooals het licht der zon de schaduwen des nachts verdrijft.
[230:]
Hij ondervroeg haar niet; h i j wilde niet uitvorschen wie zij was en wat haar daarheen had gebracht. Hij zag slechts dat zij eene zwaarbeproefde, een verlatene ziel was, een verlorene misschien; zij was ook geen schaap, dat tot zijn kudde behoorde, maar dat belette den goeden herder niet haar onder zijn hoede te nemen. "De hemel schenkt leniging voor elke smart, troost voor alle aardsche leed. De Heer zelf heeft allen tot zich geroepen; die belast en in verdrukking zijn; ga gij ook tot Hem, mijn kind; leg uw last neer aan Zijne voeten en wanhoop niet meer. Daar de wereld u verstoot, zal Hij u een toevluchtsoord aanwijzen waar ge veilig zijt: Hij zal u kracht geven om te lijden en moed om te strijden; doch eerst moet ge Hem zoeken met een geloovig hart. Beschouw het als een beschikking Gods, dat ik u ontmoette in uw nood; zie in mij het werktuig van Zijn wil; ge hebt mij uw droevige geschiedenis toevertrouwd; vertrouw u zelve nu ook aan mij. Ge zijt nog zoo jong; een geheel leven ligt voor u, om aan Zijne dienst te wijden.... Neen, kind, schrik niet; ik stel u niet voor u in een klooster te begraven; dat zij verre; ook buiten de kloostermuren kan men zijn leven den Heere wijden. "Bidden en arbeiden" kan iedereen, kan men overal. B i d d e n, a r b e i d e n en w a k e n, ziedaar de geneesmiddelen die ik u voorschrijf. Doch nu moet ge mij volgen; vooreerst zal ik u bij een brave vrouw brengen, wie ik u gerust durf toevertrouwen, hoewel zij maar een eenvoudige boerenvrouw is." Zij volgde hem gewillig, zich zelve verwonderende dat zij het deed. Hoe was het haar toch eensklaps zoo licht om het hart geworden? Hoe was het mogelijk dat de booze gedachte, die zij sinds dagen in 't hoofd had en die haar zoo eenvoudig en natuurlijk voorkwam, haar nu een misdaad scheen, waaraan zij zich in waanzin bijna schuldig had gemaakt. O, hoe dankbaar was zij het Opperwezen, dat dezen waardigen
[231:]
grijsaard zond om haar te bewaren voor die vreeselijke daad! Hoe dankbaar was zij dien edelen man, die haar aangehoord had, zonder dat zij wantrouwen en twijfel las in zijn oogen. Hij had haar niets gevraagd; door een onweerstaanbaren aandrang gedreven, had zij hem alles, alles meegedeeld; hij had naar geen namen, naar geen bewijzen gevraagd; met aandacht luisterde hij naar het treurige verhaal; daarna had hij haar getroost en bemoedigd, en toen volgde zij hem; zij wist niet waarheen, doch het onverklaarbare gevoel van rust en vrede dat haar nu vervulde, was zoo weldadig; waarom zou zij vragen - waarheen? - Overigens kwam zij dat spoedig genoeg te weten. Hij bracht haar naar vrouw Morin. Het woord van den geëerbiedigden priester was voldoende om der vreemde een hartelijke ontvangst te bereiden bij de oude vrouw. "Vooreerst moest ge hier blijven," zeide hij: "ik zal u bezoeken zoo dikwijls ik kan, en dan zullen we verdere plannen maken: eerst moet ge tot rust komen, tot vrede met u zelve en tot berusting in Gods wil." Maar toen hij, eenige dagen later, sprak van een andere, betere woning, die hij haar wilde verschaffen en waar zij in een beschaafdere omgeving zou leven, toen bad zij om bij de goede vrouw Morin te mogen blijven. En zij bleef er; de brave priester hield woord. Hij verschafte haai arbeid; zijn voorspraak maakte haar den moeielijken weg effen. Zijn vriendschap en de achting, die hij haar bewees, deden haar moed herleven. Ja, hij had gelijk; zij mocht den strijd niet opgeven: zij moest werken en bidden en waken om de overwinning te behalen. 't Is waar, nóg was haar leven geen rozengaarde; zij moest veel arbeiden om karig loon en nog menigmaal werd zij verkeerd beoordeeld, miskend en - gegriefd. Doch de weinigen, die haar van nabij hadden leeren kennen, bewezen haar achting en hadden haar lief. Blijkbaar rustte Gods zegen
[232:]
op haar pogingen om waardig te leven: was het heden voorgevallene daar niet een bewijs van? Twee menschenlevens mocht zij redden; het was haar gelukt een verdoolde ziel voor een groot kwaad te bewaren! Dankend vouwde zij de handen. "Zit ge daar nogal, juffrouw Pauline? U kunt gerust naar bed gaan; het schepsel slaapt." "Juffrouw Pauline" schrikte op uit haar gepeins, dat haar zoo ver terug had gevoerd op haar levensweg. Zij hief het hoofd op en zag de oude vrouw eenigszins verwonderd aan. Zij was niet gewoon, dat de oude haar op zulk een ontevreden toon toesprak, en toen zij haar aanzag, bemerkte zij terstond, dat er iets "niet in den haak" was. "Wat is er, moedertje? Kom, wees toch niet boos, dat ik die arme stakkerts hier bracht? Ik kon hen toch niet op den weg laten liggen, en bij wie zouden ze beter bezorgd zijn dan bij mijn goed oudje?" Liefkozend lei zij haar blank handje op de bruine, grove hand der oude; maar moeder Morin trok die terug en mompelde: "'t Is wat moois; ge hadt het mij ten minste kunnen zeggen!" "Lieve ziel, ik wist immers niet, dat ik van avond twee menschen zou vinden, en ik kon toch dat heele eind niet heen en terugloopen, zoo laat in den nacht, om u te waarschuwen?" "'t Kan zijn; maar mij zoudt ge alles toch kunnen zeggen, zou ik meenen." "Ge weet er, evenveel van als ik, geloof me. Zij was wanhopig, ze wilde zich verdrinken; ik vond haar, hield haar terug en bracht haar hier: dat is alles." Vrouw Morin schudde het hoofd zoo heftig, dat de breede strooken van haar muts als een aureool om haar hoofd bleven staan, en neep de lippen opeen, als wilde zij nimmer
[233:]
meer éen woord spreken. Na verloop van eenige minuuten begon ze echter weer: "En wat wilt ge nu met haar beginnen?" "We zullen mijnheer Lablache morgen er over spreken: die goede man zal ons wel raden wat te doen." "Kent hij uw heele familie dan?" "Mijn heele familie? Hoe meent ge? Ik - ik heb geen familie; ge weet immers, dat ik heel alleen ben in de wereld!" "Enfin, ge hebt dan toch nu uw zuster weer - en een nichtje erbij..." "Wat! Wat meent ge? Moeder Morin, hoe is 't met u? Ik geloof waarlijk, dat ge droomt!" "Juffrouw Pauline, ik weet wat ik weet, en ik ben ook niet van gisteren; mijn oogen zijn oud, maar ik kan er nog goed mee zien." "Maar zeg me dan toch, wat meent ge? Ge spreekt raadseIs; zeg ronduit wat ge bedoelt." "Nu dan: als die daarboven uw eigen, vleeschelijke zuster niet is, dan - dan - ben ik uw Morin niet meer; et voilà tout!" zei de oude. "Mijn zuster! Ik heb nooit een zuster gehad, helaas. God weet, had ik er éene, hoe gelukkig ik zou zijn." "Kind, kind, verloochen uw eigen vleesch en bloed niet omdat zij arm en - als ik me niet vergis - tot zonde vervallen is. Dat zou u geen geluk aanbrengen. Zeg mij liever alles; ik zal u helpen, zooveel ik kan, en dat zal die goede heer Lablache ook; maar ge behoort dan ook niets te verbergen voor uw beste vriendin." "Vrouw Morin, als ik niet beter wist, zou ik denken, dat een van ons beide krankzinnig is geworden. Ik zweer u, bij al wat u lief is, die vrouw daarboven is mij geheel onbekend. I k zou mij niet over haar schamen, was zij mijn zuster; ik zou maar al te blijde zijn een zuster te bezitten. Vóor dezen avond zag ik die vrouw nooit; ik heb haar naam niet
[234:]
gevraagd en zelfs heb ik haar gelaat niet eens goed gezien. Zij schaamde zich zeker en heeft het gedurig met haar doek bedekt." "Ja, toen ik haar hielp ontkleeden deed ze dat ook; maar ik ben bij haar gebleven tot zij sliep en toen heb ik een kijkje genomen. Men wil toch weten, wie men in huis heeft, en als ze eens stilletjes er van door ging van nacht en iets meenam, zou ik haar niet eens herkennen, had ik er niet aan gedacht, haar eens goed op te nemen terwijl ze sliep. Ik was wat gerustgesteld, toen ik ontdekte dat zij uw zuster is..." "Bij den hemel, dat is zij niet, vrouw Morin!" "Ik moet u gelooven, daar ge er dit woord op zegt; maar 't is vreemd, zeer vreemd: en 't zal mij benieuwen, wat mijnheer de pastoor er van zeggen zal." "Mij ook, maar laat ons nu naar bed gaan; goeden nacht moeder Morin!" "Goeden nacht, juffrouw!" zei de oude kortaf. Gewoonlijk was 't altijd: "Goeden nacht en God zegene u, mijn lieve juffrouw Pauline." Maar heden was het oudje in vollen ernst boos. "Had zij dan niet meer vertrouwen verdiend van dit meisje, dat zij sinds zes maanden met alle liefde onder haar hoede had en dat zij waarlijk genegen was, als ware het haar eigen dochter?" meende de goede vrouw." "We zullen zien of ze het voor mijnheer Lablache ook volhoudt. Zulk een gelijkenis! Neen, 't is ongelooflijk. Enfin, qui vivra verra!" Met deze onhollandsche verzuchting op de lippen sliep de oude vrouw in; zoodat zij gelukkig niet hoorde, hoe lang "juffrouw Pauline" nog op bleef, want dit zou haar argwaan nog grooter gemaakt hebben. "Waarom denkt zij, dat het mijn zuster is ?" vroeg Marianne zich zelve af. "Gave God dat ik een zuster had. Hoe komt het goede mensch er aan? Zou die vrouw mij gelij
[235:]
ken? 't Schijnt dat er meer dan een gezicht als 't mijne bestaat..." Onwillekeurig keerden Marianne's gedachten terug naar de Félicitas, en levendig stond haar het beeld voor den geest van den ongelukkigen krankzinnige. Zou hij nog leven? Zou hij zijn Pauline teruggevonden hebben?
inhoud | vorige pagina | volgende pagina