M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
XXI. "Pauline" vindt wat zij niet zoekt en hoort een treurige geschiedenis.
"Kom spoedig beneden, juffrouw Pauline, ik vrees, dat het kind stervende is, er moet een dokter gehaald worden; wilt ge zoo lang bij dat arme mensch blijven, dan zal ik gaan, maar als ge bang zijt, ga gij dan maar, dan blijf ik erbij." Dit was de weinig opbeurende tijding, waarmee moeder Morin den volgenden morgen de jonge schilderes wekte. Haastig kleedde deze zich en verklaarde zich bereid tot elken dienst dien zij zou kunnen bewijzen aan de arme vrouw. "Blijf dan bij haar, en zie haar wat tot bedaren te brengen. Het arme kindje is uitgeteerd, het ligt in een stuip en ik vrees, dat het geen uur meer leven zal - misschien is het reeds dood. De hemel weet wat ellende dat schaap heeft moeten lijden. O, die lichtzinnige moeders!" En vrouw Morin, die haar grooten paraplu al in de hand had, (zonder welken ze nooit uitging) hoewel de zon helder scheen, spoedde zich, vlugger dan men het van zulk eene bejaarde vrouw zou verwacht hebben, naar den dokter. Marianne spoedde zich naar beneden, naar de voorkamer van vrouw Morin, waar de twee vreemde gasten waren.
[236:]
De deerniswaardige moeder hield het vermagerde lichaampje in de armen, en zag er op neer met verwilderde, wanhopige oogen. Zij kuste de reeds koude lipjes en drukte het verstijvende lijkje tegen den boezem, als hoopte zij het zoo in 't leven terug te roepen. "'t Is een stuip, een stuip, anders niet; mijn lieveling zal weer bijkomen; 't is immers meer gebeurd; neen, God, zal niet zoo wreed zijn mij mijn dierbaar kind af te nemen; 't is maar een stuip," prevelde de radelooze, het hoofd buigend over het strakke gezichtje met de wijdgeopende oogen, die haar zoo akelig aanstaarden. Zij zat op den vloer voor den haard, met den rug naar de deur gekeerd en hoorde Marianne niet binnentreden. Deze ging naar haar toe, kmelde naast de arme vrouw neer en zei fluisterend: "Houd moed, zoo aanstonds komt de dokter en dan zal uw kindje wel beter worden." Doch toen zij het kindje aanzag begreep zij al dadelijk, dat hier geen menschelijke hulp meer kon baten. Zij lei de hand op het voorhoofd van het wichtje, maar de koude des doods die daar zetelde, deed haar even snel die hand terugtrekken. De vrouw zag op en zei smeekend: "Het is niet dood, nietwaar? Niet dood: 't is maar een stuip; voel eens, haar hartje klopt immers nog?" Marianne was opgesprongen en trad een schrede terug. Ja, het was waar, wat zij gedacht had. De waan van moeder Morin was opgehelderd. Die vrouw geleek haar, en wel zoo, dat zij haar voor haar eigen zuster zou hebben aangezien, had zij er een gehad. Zooals het nu was, kwam het der jonge artiste voor, dat zij haar eigen gelaat, doch ouder, bleeker, vervallen en verarmd in een spiegel zag. Toeval! anders niet. Zij was een weinig ontsteld, doch zij begreep dat zij haar eigen gevoelens en gedachten nu ter
[237:]
zijde moest stellen om de arme moeder te helpen. Deze had Mariannes schrik niet bemerkt. Zij streelde de magere beentjes van haar dood kind, zij wreef die kille handjes en hield het lichaampje zoo dicht mogelijk bij het heldere houtvuur, dat in den kleinen haard vlamde. "Niet dood! Niet dood! Dat kan niet zijn, neen, 't is onmogelijk!" prevelde zij gedurig. Zij had woord noch blik meer voor Marianne, en gaf haar pogingen om weer leven en warmte te brengen in het lijkje, niet op. Zwijgend bleef Marianne naast haar zitten, en ondanks de oprechte deernis met die arme moeder, zwierven haar gedachten ver van daar, en, het bleeke doch schoone gelaat, de donkere oogen en haren der vrouw beschouwende, die haar zoo verbazend geleek, bouwde zij in die korte oogenblikken een geheelen roman op en vroeg zich zelve, of zij misschien den draad eener raadselachtige geschiedenis g e v o n d e n had? Vrouw Morin bleef lang uit; misschien kon zij zoo vroeg in den morgen geen geneesheer vinden, genegen om ver buiten de stad een zieke te bezoeken, en dan nog wel in zulk een nederige woning. Ach, wat zou het ook geven, al kwam er een? Het kind was stellig reeds sinds een uur dood, hoewel de ongelukkige moeder het nog niet begreep. 't Was hartverscheurend om aan te zien; hoeveel treurigheid bevat die schoone wereld toch! De zon scheen vriendelijk door de heldere ruiten en gaf het nette huisraad een nieuwen glans; de veelkleurige geraniums op de vensterbank waren zoo frisch en geurig; het kanarie vogeltje wipte vlug van 't eene stokje op het andere en zong zijn hoogste lied. Poes lag gerust te slapen op den stoel van haar meesteres. De ketel, die boven het vuur hing, liet het oude, welbekende lied hooren en het houtvuur knapte en vlamde, dat het een lust was. 't Geheele huisje was vervuld van den geur der bloemen en kruiden, die moeder Morin aan
[238:]
kweekte rondom haar woning. En te midden van zonneschijn, vogelenzang en bloemengeur zat die beklagenswaardige moeder met haar dood kind in de armen, voortdurend biddende dat God het haar zou laten behouden - het kindje dat Hij reeds tot Zich genomen had! "Geef mij het kind, ik zal het op het bed van moeder Morin leggen, dan kunt ge ernaast gaan zitten; 't moet u zeer vermoeien zoo lang op den vloer te hurken," zei Marianne, die het niet meer kon aanzien en op een middel zon, om der ongelukkige het lijkje te doen neerleggen. "Neen, neen, ik ben niet moe, en mijn lieveling is zoo koud! Het vuur zal haar verwarmen, ik moet hier blijven met haar. Laat mij, ik geef u mijn kind niet!" Driftig, bijna woest stiet zij Marianne terug en drukte het kind in haar armen als vreesde zij, dat men het haar met geweld zou afnemen. Eindelijk verscheen vrouw Morin gevolgd door een geneesheer. De jonge vrouw richtte zich op en hield hem het kind voor, doch ze liet het niet los; wantrouwig zag ze allen aan die om haar heen stonden; haar oogen bleven op het gelaat des geneesheers gericht met de angstige, smeekende uitdrukking van een ter dood toe gejaagd hert. Het onderzoek duurde niet lang. De geneesheer schudde het hoofd, en zag de vrouw meewarig aan. "Leg het schaapje maar weg, moedertje: geef het aan moeder Morin over, die zal doen wat noodig is." "Mijn kind is niet dood, dokter! Zeg het niet, o zeg het niet, het kan, het mag niet wezen!" gilde de arme. De geneesheer begint haar te troosten: "het kindje is dood, u moet er in berusten..." Maar de vrouw hoort die woorden niet meer. Zij zinkt neer, op den vloer, met een hartverscheurenden gil en blijft roerloos liggen. Gelukkig voor haar; zij was bewusteloos geworden en er
[239:]
verliepen vele dagen, eer zij weer tot haar zinnen kwam. De gele herfstbladen huppelden, door den wind voortgejaagd, reeds lustig langs den weg, toen zij voor het eerst weer een duidelijk besef kreeg van haar toestand.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina