M.C. Frank: Bijna verloren Haarlem: De Erven F. Bohn, 1880 Schiedam: H.A.M. Roelants, 1902
XXII. De "hoek der armen."
De "hoek der armen" is zeker het gedeelte eener begraafplaats, dat doorgaans den treurigsten indruk maakt. Toch ziet het er heden, op dezen zonnigen najaarsdag, niet zoo verlaten en treurig uit, als de naam alleen reeds zou doen vermoeden. 't Is waar, hier vindt men geen praalgraven, geen opzichtige gedenkteekenen, geen wit marmeren obelisken, waarop in gouden letters de naam staat van hen, die er rusten; zelfs weinige grauw steenen zerken ziet men er, evenmin als kostbare bloemen in sierlijke bakken of potten, kunstig gewerkte ijzeren hekken, en alles, waarmee gegoede overlevenden de rustplaats van een dierbaren doode versieren, om zijn aandenken in eere te houden. Hier, in den "hoek der armen," die van 't "rijke" gedeelte der begraafplaats gescheiden is door een dubbele rij hooge populieren, ziet men niets dan kleine groene heuvelen. Slechts enkele graven zijn versierd met een eenvoudig houten kruis, waaraan een immortellenkrans gehangen is; zeer weinigen prijken met bloemen, en die bloemen zijn dan nog van de eenvoudigste soort: een maandroos, een violette, een struikje vergeetmijniet of balsamine. De meeste bloemen zijn reeds verwelkt of tot zaad opgeschoten en de herfst wind rukt tel
[240:]
kens weer een blaadje af, als gunde hij aan die graven der armen zelfs dit sober sieraad niet. Een der kleine grafheuvels maakt echter een groot verschil met de anderen. Hij is met versche zoden bedekt en het jonge gras ziet er frisch en groen uit. Een zwart houten kruis staat aan het hoofd, met den onmisbaren immortellenkrans omhangen. Eenige roodaarden bloempotten met frissche, gezonde geraniumplanten er in, zijn er om heen geplaatst en het geheel duidt aan, dat de arme, die hier rust, liefhebbende verwanten of vrienden bezit. Dat hier een geliefde doode rust, bewijst ook de tegenwoordigheid van de twee vrouwen, die bij het heuveltje staan. Zie, de eene knielt neer; zij vouwt de handen en buigt ootmoedig het hoofd. Zij weent en bidt, zooals slechts een moeder bidt bij het graf van haar kind. De andere vrouw ziet met bezorgde blikken neer op de treurende. Zij legt de hand op haar schouder en spreekt met zachte stem: "Lieve vriendin, laat ons nu wat rusten op het bankje, daar onder de boomen; vandaar uit kunnen we het graf van uw kindje zien; kom, geef u niet te veel over aan uw gevoel; ge zijt nog zwak; het is niet goed voor u." De knielende richt zich. langzaam op; een oogenblik blijft zij voor het grafheuveltje staan, de handen voor 't gelaat geslagen: dan maakt zij het teeken des kruises, legt de hand op den arm harer geleidster en volgt haar. Marianne (want zij is het, met haar arme beschermelinge) wandelt langzaam naar het bankje, dat onder een ouden lindeboom is; deze zitplaats staat op een kleine verhevenheid van den grond: 't is zooals Marianne zeide: van daaruit overziet men den heelen godsakker. De jonge vrouw weent nog steeds en Marianne laat haar ongestoord schreien. 't Is voor 't eerst sedert den dood van het kind, dat die droeve, donkere oogen door tranen verduis
[241:]
terd worden. In haar langdurige ziekte was zij veelal ijlhoofdig geweest; dan scheen het, dat heel andere tooneelen haar voor den geest kwamen, dan die zij 't laatst doorleefd had. Dan sprak zij van zichzelve als van een jeugdig, onschuldig wezen, dat gelukkig was, bemind werd en beminde; dan zong zij met trillende, hartroerende stem, in een taal, die Marianne noch vrouw Morin verstonden. De goede Pastoor Lablache beweerde, dat het Russisch of Zweedsch was, en hoewel Marianne de woorden niet verstond, kwamen vele der melodieën haar welbekend voor: zij meende die meer te hebben gehoord - doch wàar? Dit wist zij zich in 't eerst niet te herinneren. Doch ook in andere talen zong de zieke: vooral in het Fransch; en somtijds deden die liederen Marianne ontstellen, terwijl moeder Morin hoofdschuddend het jonge meisje bij de hand nam en de kamer uitleidde; zeggende: "Dit is niet voor uw ooren geschikt, mijn kind. Ik vrees dat dit arme schepsel voorwaar een verlorene is." Hoe het zij, uit alles bleek dat de vrouw velerlei lotswisselingen moest ondergaan hebben, doch ook, dat zij niet in den grond bedorven was, zooals vrouw Morin meende. Immers gedurig riep zij weer om haar moeder, sprak zij als een kind, dat onder moeders vleugelen een gelukkige jeugd genoot. Somtijds ook bad zij eenvoudige, kinderlijke gebeden; doch deze waren altijd in 't Fransch. Overigens sprak zij deze taal zoo vlug en zuiver, dat er niet aan te twijfelen viel of het was haar moedertaal. Wat zij echter ook zeide of deed, nooit gewaagde zij van haar kind, noch van de laatste dagen eer Marianne haar vond. Zij scheen dit alles te hebben vergeten. Slechts nu en dan, wanneer Marianne bij haar was, zag de zieke haar ernstig onderzoekend aan; dan werd de, blik van haar groote, zwarte oogen door opkomende tranen beneveld en murmelde zij:
[242:]
"Arme Pauline, wat zijt gij schoon, arme meid!" Een oogenblik later schitterden die oogen weer van koortsgloed en hief de zwakke stem een wufte, vroolijke Fransche chansonnette aan. Eindelijk bedaarden de koortsen en keerde het bewustzijn terug. Zij vroeg naar niets; dagen lang lag zij roerloos en zwijgend met gesloten oogen, als een doode. Met de meeste voorzichtigheid werd haar de dood van haar kind medegedeeld; zij zeide wederom niets. Zij wendde het gelaat naar den muur en bleef zoo liggen, uren lang. Men verwonderde zich, dat zij niet weende noch klaagde. Ach, die droefheid was te diep om zich op de gewone wijze te uiten! Marianne begreep dit; vrouw Morin was er over verontwaardigd: "Zij is als al die "creaturen," ze heeft geen hart, zelfs niet voor haar kind!" zei de oude vrouw. Nauwelijks echter kon de zieke het huis verlaten of zij bad en smeekte Marianne, haar de plaats te wijzen, waar zij haar lieveling begraven hadden. Dank zij de zorg en het goede hart van Marianne, had dit plekje niet het verlatene, treurige aanzien, dat de graven der armen gewoonlijk kenmerkt. Het oog der beroofde moeder rustte met dankbaarheid op het vroege graf harer lieveling en 't was eerst toen zij die eenvoudige sieraden zag, dat tranen haar bezwaard hart kwamen verlichten. "Gij zijt goed, gij zijt waardig gelukkig te worden; gij hebt mededoogen met een verlatene, een verlorene; ge wendt u niet trotsch van mij af, en hebt mijn lief kind een eerlijk graf bereid, hoewel het een kind der zonde en der schande was," zeide zij snikkend. "Spreek zoo niet, ge zijt geen verlorene; God heeft u juist te rechter tijd de hand gereikt om u op te heffen, en verlaten zijt ge ook niet, indien ge mijn hulp wilt aannemen. Ik ben ook alleen in de wereld; ook ik heb smart
[243:]
en schande beleefd, schoon onverdiend, zoo waar God mij hoort. Doch de wereld is hard en wreed voor onbeschermde vrouwen, dat weet ik. Daarom moeten wij elkaar helpen en opbeuren, en vooral elkaar vertrouwen. Zie, ik ken u niet, maar ik heb u lief gekregen; ik ben arm en eenzaam, ik moet dood blijven voor allen die mij voorheen kenden, maar armoede en eenzaamheid zullen mij lichter te dragen vallen, de eenzaamheid zal ik niet meer tellen, zoo ik in u een zuster mag vinden. Ons lot is even hard, het uwe allicht nog zwaarder te dragen dan het mijne; laat ons dan bijeen blijven, laat ons alle krachten inspannen om een rein leven te leiden, Gode waardig. Kom, beloof mij hier, bij het graf van uw kind, uw zwervend leven vaarwel te zeggen - O, ik weet, dat gij een zwerfster zijt, ge hebt u in uw ijlhoofdigheid verraden! Maar vrees niet, uw geheimen zijn bij mij veilig, al begrijp ik ze allen nog niet. Dit alleen weet ik: ge zijt ongelukkig, en ik, ik ben ongelukkig geweest. Ik gevoel me nu tevreden, maar ach, zoo eenzaam. Laat ons dus zusters zijn voortaan; blijf bij mij, gedeeld leed is lichter te dragen. We gelijken elkaar toch al zoo zeer, ge kunt best voor mijn zuster doorgaan..." "En mijn naam is Pauline, even als de uwe," valt de jonge vrouw haar in de rede. "Pauline! Heer in den hemel! Pauline? En 't is uw echte, ware naam; geen aangenomen naam?" "Waarlijk niet, ik heet Pauline; Pauline Sorbain; ik ben hier in den omtrek geboren. Waarom zou ik mijn naam verzwijgen? Niemand draagt dien meer, dan ik - en ik zal hem niet lang meer dragen. Weldra zal ik sterven; ge moet mij naast mijn kind begraven, zult ge?" De andere "Pauline" kust het hooge, blanke voorhoofd der arme vrouw en zegt troostend: "Wel neen, wel neen! Ge zijt nog zwak, maar ge zult herstellen; de lucht is hier zacht; ge zijt nog jong. Vrouw
[244:]
Morin en ik zullen zoo goed voor u zorgen en u zoo liefhebben, dat ge weldra weer geheel zult herstellen. Ja, uw lief kind hebt ge verloren, maar - denk er aan, als aan een engel in Gods hemelrijk, ver boven al de rampen en het leed van deze aarde, en ge zult berusten in uw verlies." "Daar heb ik aan gedacht, en - ach - ik berust in 's Hemels wil, vooral omdat ik weet, dat ik mijn kleine engel spoedig volgen zal." "Neen, niet zoo heel spoedig," herneemt Marianne; "misschien hebt ge nog een groot werk te verrichten op aarde, en God zal u niet tot zich roepen, eer gij het volbracht hebt." De jonge vrouw ziet voor zich neer; wederom vloeien tranen uit haar oogen; Marianne ziet haar peinzend aan, als bezon zij zich over de oplossing van een raadsel. 't Is dan ook waar, dat zij meent nu eindelijk den leiddraad gevonden te hebben van een geheim, dat zij sinds lang vermoedde. Doch zij besluit vooreerst niets te zeggen; zij kon zich immers vergissen? Hoeveel vrouwen dragen niet denzelfden naam en hetzelfde lot ook, helaas! Zwijgen was vooreerst het beste, de tijd zou wel leeren, of ze zich vergist had, dan niet. "Lieve Pauline, - ik mag u immers wel zoo noemen, niet waar, nu we zusters worden? Beloof me nu, dat ge bij mij blijft. Ons leven zal stil en eentonig, maar gezellig zijn, en nuttig ook, naar ik hoop. Kom, zeg dat ge bij mij blijft; geef mij de hand er op?" Maar de jonge vrouw legt haar hand niet in die, die haar toegestoken wordt. Veeleer verbergt zij de hare onder den doek, die in ruime plooien haar vermagerde gestalte omhult. Verwonderd en bedroefd ziet haar vriendin haar aan. "Ge wilt niet? Ach, heb ik mij dan ook in u bedrogen?" zegt zij treurig.
[245:]
"Neen, neen, dat niet! Ik wil alles voor u doen; mijn leven zou ik voor u laten, hoe weinig waarde het heeft; maar gij weet niet, wat gij vraagt. Ge kent haar niet, die gij als een zuster tot u wilt verheffen. Kendet ge mij, mijn geschiedenis en alles, ge zoudt mij met afschuw terugstooten, misschien, zooals allen doen, die mij kennen. Ach, mijn zonden zijn veel en groot, maar ook velen hebben zich aan mij bezondigd, God straffe hen er voor! Neen, ik kan hen niet vergeven, die mij in het verderf stortten; een onnadenkend kind, een wees, die in een vreemd land aan hun barmhartigheid werd overgelaten! Mijn vloek rust op hen, in eeuwigheid..." Haar zwarte oogen schitteren, een vurige blos bedekt haar bleeke wangen; zij is opgestaan en strekt de armen uit ten hemel, als smeekte zij dien haar vloek te bekrachtigen. Marianne ziet haar ontsteld aan; zij grijpt de, sidderende handen en trekt haar neer op de bank; zij slaat liefderijk den arm om de door ontroering geschokte vrouw en spreekt fluisterend: "Niet alzoo, zuster, niet alzoo! Ge moet vergeven en vergeten, zoo ge kunt; vergeven, zooals de goede God ons allen vergeeft. Ik bid u, bedaar; rust nog wat, en laat ons dan naar huis gaan, als zusters." "Ge weet niet wat gij vraagt, zeg ik u. Ik ben niet waardig uw vriendin, uw dienstmaagd, veel minder uw zuster te zijn. Hoor eerst mijn geschiedenis aan, verneem wie ik ben, en dan - dan zult ge u vol afgrijzen van mij afwenden; ge zult mij verstooten en niet willen weten, dat ge mij ooit gekend hebt, dat uw hand ooit de mijne heeft aangeraakt. O, zeg niet, dat ge het niet zoudt doen; gij zijt goed en rein en edelmoedig, en daarom juist zult ge mij verachten, en ik: - ik verdien het. Laat mij dus heengaan, zoo ver mijn voeten mij dragen willen, en gij, vergeet mij." Zij wil opstaan, doch de even sterke als zachte handen
[246:]
der schilderes houden haar terug. Marianne wil de oplossing van het raadsel niet opgeven; een onbestemd voorgevoel, dat voor vele dagen bij haar opkwam, zegt haar, dat zij nu het vervolg eener treurige geschiedenis zal vernemen, waarvan zij reeds een gedeelte bijwoonde. "Vertel mij alles en vrees niet, dat ik u verachten zal. God weet, ook ik heb geleden, ook ik ben verstooten door de wereld. Daarom kunt ge mij vertrouwen, want ik zal uw leed begrijpen en - wie weet - misschien kan ik u helpen." De jonge vrouw wendt de oogen naar het graf van haar kind en dan opwaarts. Zij zucht diep, een hooge blos kleurt haar gelaat; zij buigt het hoofd en vouwt smeekend de handen. "Luister dan, 't is een geschiedenis vol schande en zonde; maar ik zal zwijgen zoodra ge het mij beveelt, en ik zal het zoo kort mogelijk maken, dat beloof ik u, hoeveel ik ook te vertellen heb." "Mijn moeder was een Fransche en ook ik ben hier te lande geboren, op een dorp in den omtrek der stad. Mijn vader heb ik nooit gekend; hij was courier bij een Russischen Graaf. Na zijn dood bleef mijn moeder als kamenier bij de Gravin en het werd haar toegestaan, mij, haar eenig kind, bij zich te houden. De Gravin reisde veel; we bezochten. alle groote steden, vooral de badplaatsen van Europa. Mijn moeder was een goede moeder voor mij, doch zij had niet veel tijd om zich met haar kind bezig te houden. Ik voelde dit in mijn jeugd niet zoozeer; eerst later zou ik ondervinden wat het zegt, als een meisje het wakende moederoog moet missen. Als kind wist ik er niets van; ik vond overal vrienden, overal werd ik bewonderd en gevleid, want ik was een mooi kind. Zelfs de trotsche Gravin lette op mij; ik mocht bijna dagelijks in haar vertrekken komen; zij liefkoosde mij en gaf mij lekkernijen of opschik, evenals ze aan haar aap en haar schoothondje gaf. Natuur
[247:]
lijk was mijn moeder er door vereerd; zij kleedde mij dan ook altijd zeer goed, boven haar stand zelfs en liet mij zorgvuldig onderrichten in al wat tot een zoogenaamde goede opvoeding behoort." "Dit leven duurde voort tot mijn zestiende jaar; toen werd de Gravin ziekelijk en nog lastiger dan te voren. Wij leefden destijds op een groot, oud kasteel in den omtrek van Petersburg, en 't was een treurig, onaangenaam leven, dat wij er leidden. Geen feesten meer, geen bezoekers, geen reizen, niets! Mijn moeder en ik hadden werk om de lastige oude vrouw te bedienen. Ik betreurde ons vorige, vroolijke leven, vooral het reizen en het verblijf op de badplaatsen, waar wij den meesten tijd doorbrachten, want de Gravin was zeer aan het spel verslaafd en verloor of won vaak aanzienlijke sommen. Nu zij haar gewone genoegens missen moest, was zij onverdraaglijker dan ooit, en de eenzaamheid waartoe zij door haar ziekte veroordeeld was, maakte haar humeur hoe langer zoo slechter. Zij liet ons geen uur rust, bij dag noch bij nacht; het is waar, dat zij veel leed, maar het is de vraag of haar onderhoorigen niet nog meer uit te staan hadden van haar humeur, dan zij door haar kwaal." "Eindelijk bezweek mijn moeder onder die voortdurende vermoeienissen, en het werd mij ternauwernood vergund, bij haar ziekbed te blijven. "Ik heb u meer noodig dan uw moeder" zei de Gravin. "Zij kan door de meiden verpleegd worden, maar niemand kan mij oppassen zooals gij, ge blijft dus bij mij." En hoewel mij het hart bloedde van droefenis, ik moest in de prachtige vertrekken mijner meesteres blijven, terwijl mijn lieve moeder in een afgelegen kamertje, geheel alleen lag; en ik moest een opgeruimd gelaat vertoonen en mijn tranen bedwingen, want de Gravin duldde geen tranen noch droevige gezichten in haar nabijheid; als ze mij had kunnen beletten aan mijn moeder te denken, ze zou het gedaan hebben.
[248:]
"Mijn moeder stierf en evenmin als ik haar had mogen verplegen, werd het mij vergund haar te beweenen. De Gravin kon mijn droefheid, mijn tranen niet verdragen; ze maakten haar zenuwachtig, beweerde zij; en juist nu zij herstellende was, had zij afleiding en vroolijkheid noodig, zij wilde opgeruimde gezichten om zich heen zien. Ze verbood mij te schreien en rouwkleeren te dragen; zwart herinnerde haar aan den dood." "Wat kon ik doen? Ik was geheel in haar macht; wij waren zoo lang zwervende geweest, dat ik nooit de verwanten mijner ouders had leeren kennen: ik wist dat er in Frankrijk broers en zusters mijner moeder leefden, maar meer ook niet. Ik moest wel bij de Gravin blijven, en ik had ook niet durven spreken van heengaan; ik wist dat ze mijn diensten niet kon missen, evenmin als ik het zonder haar bescherming kon stellen; want waar zou ik heen, zoover van mijn geboorteland en mijn betrekkingen, die bovendien vervreemd waren?" "Ik bleef dus bij haar en weldra had de zorgeloosheid der jeugd - misschien ook lag het in mijn karakter - mijn tranen gedroogd. Ik kon weer zingen en vroolijk zijn en ik trok het mij niet meer aan, dat ik geen rouw mocht dragen over mijn moeder; ja, ik was zelfs blijde, dat ik het niet had mogen doen en dat ik de fraaie, kleurige kleeren, die de Gravin mij in overvloed schonk, aan kon trekken. Weldra was mijn leed vergeten, en al was mijn meesteres lastig en veeleischend, toch was ik vroolijk en zong en verblijdde mij over mijn schoonheid." "Wat wilt ge? Zoo is de jeugd nu eenmaal en was er beter te verwachten van een meisje, zoo opgevoed als ik?" "Omtrent dien tijd kwam de eenige zoon der Gravin terug van zijn reizen. Ik kende hem van mijn geboorte af; toen ik nog een klein kind was, bewonderde ik den vriendelijken jongen Graaf, die met mij speelde, zich naar mijn kinderlijke
[249:]
grillen voegde en zich overigens jegens mij gedroeg als ware hij mijn broeder. Ik had hem nu sedert vijf jaren niet meer gezien. Hij had in Azië en Afrika, en ik weet al niet waar gereisd, terwijl wij met zijn moeder door heel Europa zwierven." "Ge begrijpt nu alles, niet waar? Ja, 't is zoo: de oude geschiedenis, van Koning Cophetua en de bedelares; behalve dat mijn Koning mij niet trouwde. Ach God, ik dacht er niet eens aan, dat zoo iets mogelijk was; ik was al te gelukkig dat hij, wien ik van mijn kindsheid af vereerde als een hooger wezen, mij liefhad." "Hij dacht er echter wel aan en wilde er zijn moeder over spreken; ik, die haar trotsch en onbuigzaam karakter kende, raadde het hem af en bezwoer hem te wachten; zij was oud en ziekelijk, ze kon niet lang meer leven en dan zou ik vrij zijn; want ik wist wel, dat ze mij als een slavin beschouwde en wist daarom ook, dat zij hemel en aarde zou bewegen om een huwelijk tusschen haar zoon en mij te beletten. Ik wist zelfs meer, doch durfde het hem niet te zeggen. Hoewel de Gravin mijn moeder en mij steeds als slaven beschouwd en behandeld had, vertrouwde zij ons beiden; wij wisten al haar zaken; wij wisten wanneer en hoeveel zij bij het spel won of verloor; wij wisten hoe haar goederen beleend waren, hoe zij nu een huis, dan een boerderij verkocht om aan haar speelschulden te voldoen. We wisten ook, dat zij sinds lang het oog had laten vallen op de dochter van een harer vriendinnen van de speeltafel, en hoe zij hoopte, dat de schatten van die gewenschte schoondochter, de bres in haar fortuin zouden herstellen en haar gelegenheid geven, om nog langer aan haar hartstocht toe te geven." "Doch ook zonder dit zou er geen hoop geweest zijn voor ons. Ik deelde hem mijn overtuiging mee, maar hij wilde niet afzien van zijn plan, dat mij, hoe lief ik hem had, dolzinnig toescheen."
[250:]
"Wat er tusschen moeder en zoon voorviel weet ik niet; ze had mij weggezonden, toen hij in haar kamer kwam, en ik, die in zijn oogen las, dat hij haar nu zijn voornemen bekend wilde maken, ik vluchtte weg, naar mijn kamertje en wachtte in angst en vrees af, wat er nu komen zou." "'t Was vele uren later toen hij mij opzocht." "Mijn moeder roept u, ga spoedig bij haar;" zei hij en zijn oogen straalden van blijdschap. "Ik ga nu terstond op reis, Pauline," vervolgde hij: "maar ik vergeet u niet; blijf gij mij ook getrouw. Over een jaar kom ik terug en dan zullen wij gelukkig worden; mijn moeder heeft er niet zooveel tegen als ik dacht, maar zij eischt een proeftijd. Zij zal u alles zeggen, maar houd gij u, als of ge van niets weet, tot ze er over begint." "Ik kon mijn ooren niet gelooven; ik meende dat ik droomde; hoe, de trotsche Gravin zou mij, de arme kamenier, als schoondochter willen aannemen! Onmogelijk!" "Doch ik had geen tijd er lang over na te denken; hij drukte mij in zijn armen, hij kuste mij. "Vaarwel, ik moet weg, ik heb het beloofd, ons geluk hangt er van af!" en zoo verliet hij mij." "Werktuigelijk gehoorzaamde ik aan den klank der schel, die mij bij de Gravin, riep. Zij lag op de sofa; ze was bleeker dan gewoonlijk, maar overigens kon ik niets aan haar merken. Zij sprak geen woord over haar zoon en gaf mij de gewone bevelen op denzelfden toon als altijd, terwijl mij het hart in den boezem beefde van ontroering,- en ik elk oogenblik meende in tranen uit te barsten, want ik hoorde beneden op het voorplein een rijtuig inspannen, ik wist, dat hij voor een langen tijd heenging. Maar zij bleef kalm en onverschillig; alleen toen een het rinkelen van de bellen der paarden en het knallen der zweepslagen vernam, veranderde haar gelaat; het werd nog bleeker en zij klemde de handen in elkaar. "Ook nu moest ik mijn angst en droefheid verbergen; hoe
[251:]
zou ik hebben durven spreken, daar die ongenaakbare vrouw van niets gewaagde? Meer dan ooit zelfs behandelde ze mij als een slavin; haar te bedienen werd een taak, zóo zwaar, dat alleen de liefde tot haar zoon die dragelijk maakte. Meer dan ooit gevoelde ik het juk der dienstbaarheid, doch ik droeg het geduldig, hopende op een gelukkige toekomst. "Nu en dan, als ze bij het spel gewonnen had - want zij - ontving weer gasten en ging weer uit - wierp ze mij een goudstuk of een of ander geschenk toe, zooals men een uitgehongerden hond een stuk brood toewerpt. O, die geschenken, die zoogenaamden goedheden, waarvoor ik haar nog deemoedig bedanken moest, hoe griefden ze mij, hoe verwenschte ik haar vrijgevigheid! Maar ik mocht niets zeggen, ik had het niet durven wagen iets te laten blijken van mijn gevoelens; ik beefde voor haar even als mijn medebedienden, hoewel ik de eerste plaats bekleedde onder hen en allen mij die plaats benijdden als een onderscheiding. Lieve hemel, die tengere oude vrouw was gevreesd als de machtigste vorst; hoe menigeen harer pachters en leveranciers heb ik zien verbleeken onder haar strenge blikken. Hoe menigmaal zag ik, dat onze reusachtige koetsiers en lakeien onderdanig den rug bogen onder de zweepslagen die zij hen toediende! O, ge weet niet, hoe onmenschelijk, hoe hard en meedoogenloos zulke groote dames zijn kunnen! In mijn land, in andere landen van Europa, zou ze 't niet lang volgehouden hebben; maar dáár, op haar eigen grond, onder haar eigen volk - bijna allen gewezen lijfeigenen of afstammelingen van lijfeigenen - daar heerschte zij als de onverbiddelijkste despoot - ja, als eene duivelin!" "Er waren maanden verloopen, en ik hoorde niets van hem; de Gravin noemde nooit zijn naam; 't was als bestond hij niet. Ik had gehoopt, ten minste een brief of eenig bericht van hem te ontvangen, doch er kwam niets en het hopen en wachten maakten mij bijna ziek. Toch durfde ik niets
[252:]
laten blijken van mijn angst; de Gravin was juist in die dagen ongelukkig in het spel en bovendien nog boos op mij, omdat ik het aanzoek van een harer pachters had afgewezen." "Eindelijk kwam er verandering in dien toestand. De gravin zou naar Petersburg vertrekken! Ik verheugde mij reeds, omdat ik dacht mee te gaan. Tot mijn groote teleurstelling en droefheid kondigde ze mij evenwel aan, dat ik achterblijven zou, en wees mij een massa bezigheden aan, die ik te verrichten had gedurende haar afwezigheid. Zij zou Nadina, een jong Russisch meisje, dat mij sinds den dood mijner moeder als hulp toegevoegd was, meenemen om haar te bedienen. "Zorg, dat ik alles in goede orde terugvind," zeide zij; "ik vertrouw u alles toe; toon u dit vertrouwen waardig en ik zal iets voor u meebrengen, dat u wel bevallen zal." "Met een bezwaard hart zag ik haar vertrekken. Niet alleen was ik teleurgesteld, maar ik was ook bang om alleen te blijven in dat groote kasteel, met een tal van bedienden, allen Russen, over welke ik eenigermate het opzicht moest houden, en die mij daarom haatten, zoo ze dit niet reeds deden omdat ik een vreemdelinge was. 't Was een veel te zware taak voor een nauwelijks achttienjarige, het bevel te voeren over al de vrouwelijke bedienden en de lakeien en anderen in het oog te houden, zooals mij bevolen was. Op den rentmeester, een man van middelbare jaren, lui, vadsig en onbeschaamd, behoefde ik niet te rekenen; hij heulde met de bedienden en had overigens een hekel aan mij, sedert ik zijn walgelijke oplettendheden afgewezen had en niet naar zijn liefdesverklaringen wilde luisteren. Ik bleef dus in angst en vrees achter en dit werd niet minder toen die slechte kerel, de rentmeester, die mijn bitterste vijand was, van de afwezigheid der Gravin gebruik maakte, om mij wederom te vervolgen met zijn verliefdheid." "Wat ik in die twee maanden te verdragen had, ik wil er
[253:]
hier niet bij stilstaan, maar ik was bijna tot wanhoop gebracht en bad den hemel, dat de Gravin terugkomen mocht. Slavernij onder haar bestuur was verkieslijk boven mijn, in het oog der andere bedienden, zoo benijdenswaardige positie als huishoudster of hofmeesteres; mijn taak vereenigde die beide betrekkingen." "Hoe dankte ik God toen ik eindelijk de strenge stem mijner meesteres weer vernam. Zij liet terstond ons allen voor zich komen en begon een onderzoek naar al wat er gebeurd was in haar afwezigheid. Daarna deelde zij ons met veel plechtigheid mee, dat er weldra groote veranderingen zouden komen: "de jonge Graaf was verloofd met een rijke, jonge Prinses, en het huwelijk zou over drie weken plaats vinden!" "Nee!, ik viel niet in flauwte; ik schreide niet, ik verroerde mij zelfs niet; ik stond achter den stoel der Gravin en hield mij aan de hooge leuning vast om niet te vallen, want het was mij, als had ik een zwaren slag op het hoofd, gekregen. Ik weet ook niet wat ik op dat oogenblik dacht; alles om mij heen was een chaos; ik was in een donkeren, diepen afgrond, het was alsof de golven der zee mij wegsleepten, en een ijzige koude beving mij. Ik zag, als door een nevel, hoe de bedienden, de rentmeester aan het hoofd, onze gebiedster kwamen gelukwenschen; maar ik hoorde hun stemmen niet; het was alsof ik van uit een andere wereld op hen neerzag, zoo veraf en vreemd scheen alles mij toe." "Langzamerhand verdwenen die menschen voor mijn oogen, als schimmen; ik stond nog altijd achter den stoel der Gravin, en ik gevoelde mij, als zon ik die plaats nimmer meer kunnen verlaten." "Nu, Pauline, en gij? Komt ge mij geen geluk wenschen? Uw meester doet een prachtig huwelijk; Prinses Eloisa is een lief, mooi meisje en fabelachtig rijk; wat zegt ge ervan, kind?"
[254:]
"Zij wendde 't hoofd naar mij om en zag mij scherp aan, met haar groote, doorborende oogen; maar ik kon geen woord uitbrengen, ik kon geen lid verroeren, al ware mijn leven er mee gemoeid geweest." "Wel, dat staat u niet mooi, Pauline; ik dacht, dat gij althans mij meer hartelijkheid zoudt bewijzen, daar ik u en uw moeder altijd zoo goed, ja, bijna als mijn eigen kinderen behandeld heb!" sprak zij, mij glimlachend aanziende. "En die vrouw wist alles; wist, dat zij mijn jong leven verwoest had! Hoe wreed, hoe valsch!" "Ik weet niet meer of ik van zelf wegliep, of dat zij mij de deur uitzette; het laatste is het waarschijnlijkste; ik vond mezelve terug op mijn kamer, tegen den morgen, en ik weet dat die vroege morgenuren tot de rampzaligste mijns levens behoorden." "Op dien dag moest ik verslag geven van 't geen ik gedaan had in die twee maanden, o zij was een strenge taakgeefster en spaarde mij geen enkele bijzonderheid, hoewel zij aan mijn gelaat kon zien, dat ik ziek en ellendig was." "Ge hebt alles heel goed gedaan, mijn kind, en nu wil ik u ook zeggen, welke belooning ik voor u heb meegebracht"; sprak zij eindelijk, nadat ze mijn verslag had aangehoord en zij glimlachte en herhaalde; "een mooi geschenk - elk meisje zou er met beide handen naar grijpen." En de glimlach waarmee ze mij aanzag deed mij huiveren, Ik boog echter zwijgend het hoofd en dacht, dat ze weer een nieuw kleedje of sieraad zou te voorschijn halen, doch zij gebood mij te schellen en beval den lakei: "Monsieur Carlo" te roepen." "Monsieur Carlo" trad binnen. Een knappe, groote man omstreeks veertig jaar oud, met zwaren baard en zorgvuldig gekleed, wat al te zorgvuldig en opgeschikt, zoodat men terstond kon zien, dat hij geen "echte" heer was, hoewel hij zeer beleefd boog en groette.
[255:]
"Monsieur Carlo is in mijn dienst getreden als courier," zeide Gravin; "want wij gaan weer een groote reis doen, Pauline; gij en hij zullen mij vergezellen. Ik heb hem verteld, welk een goed meisje ge zijt, alsook, dat ik u een goede bruidsgift toedenk, en hij is genegen met u te trouwen. Ge zijt mooi, mijn kind, en het is niet goed, dat ge als jong meisje door de wereld zwerft. Ik kan u niet missen op reis, en wensch dus dat het huwelijk zoodra mogelijk voltrokken worde. Kom, geef aan Carlo de hand en zeg, dat ge het goedvindt. Ik zie al aan zijn oogen, dat hij zeer met u ingenomen is." "Verwondert u zulk eene handelwijze? mij niet. Ik had de Gravin al zoo velen harer ondergeschikten op die manier zien uithuwelijken, en het was maar zelden dat zij zich durfden verzetten; en zij die het waagden, die werd hun stoutmoedigheid duchtig ingepeperd, dat verzeker ik u. Het feit op zich zelf trof mij dus niet zoo zeer, maar dat zij mij, wie zij het kon aanzien dat leed, en terwijl zij wist dat ik haar zoon beminde, wilde uithuwelijken alsof ik ook een harer Russische onderdanen was, dat was mij te veel." "Ik dank u Mevrouw, ik wensch niet te trouwen; laat mij liever hier achter en neem Nadina mee op reis," zei ik kalm, want ik had al vroeg geleerd mijn aandoeningen te bedwingen en een kalm gezicht te bewaren, al kookte mijn bloed van drift." "Wel, wat zijt ge toch een ondankbaar schepsel! Wat kunt ge beter verlangen, dan een man als Carlo; een knappe man, nog jong en in een goede betrekking!" riep zij uit. Enfin, zij hield nog een preek, die echter als water op een steen viel; ik bleef bij mijn weigering en de heer Carlo, die intusschen een vrij mal figuur had gemaakt, mocht vertrekken zonder mijn jawoord." "'t Doet er niet toe, ge gaat toch mee op reis, getrouwd of niet. Houd alles gereed om over een maand te vertrekken. Zoodra mijn zoon getrouwd is, gaan wij."
[256:]
"Ik had erger verwacht en was even verblijd als verwonderd, dat het zoo stil afliep. Had ze haar zweep genomen en mij een flink pak slagen gegeven, ik zou het natuurlijk gevonden hebben. Maar ze had meer dan éen pijl in haar koker, die groote dame!" "Een week lang bleef alles den gewonen gang gaan. Iedereen was druk in de weer, om het kasteel in orde te brengen voor de ontvangst van 't jonge paar, dat op zijn huwelijksreis hier eenige dagen vertoeven zou, en ik, ik moest meehelpen!" "Toen barstte plotseling het onweer los. De Gravin riep mij bij zich en deelde mij onder de vreeselijkste beschimpingen mee, dat zij nu wist waarom ik niet trouwen wilde. Ik was ontmaskerd! Zij wist nu, dat ik een ongeoorloofde betrekking had met den rentmeester. Hij zelf had het haar bekend; ik had hem, den reeds bejaarden, gehuwden man, verleid door mijn kunstgrepen; de andere bedienden hadden allen betuigd dat het waar was. Ik was een slecht, verdorven schepsel; ik verdiende, dat ze mij wegjoeg met schande en smaad, maar om den wille mijner ouders, die haar trouw gediend hadden, zou zij mij nog met ontferming behandelen; zij zou mij den kans laten mijn slecht gedrag te herstellen. Ondanks alles was Carlo nog genegen mij tot vrouw te nemen; hij had mij lief gekregen. Maar ik moest spoedig, spoedig beslissen. Over veertien dagen kwam het bruidspaar en voor dien tijd moesten alle praatjes in het kasteel gestuit ztin, moest ik Carlo's vrouw worden of - ze zou mij als een nietswaardige verjagen; ja, beweerde zij, "zij had zelfs de macht, mij als een misdadige, door de politie over de grenzen te laten brengen." "Of zij werkelijk die macht bezat, ik weet het niet, maar toen geloofde ik het; ik was vast overtuigd, dat zij a l l e s doen, niets ontzien zou om mij in 't verderf te storten als ik haar wil weerstreefde, en toch - toch nam ik mij vast voor niet toe te geven) en liever alles te lijden.
[257:]
"Ik mocht mij tot morgen bedenken, maar dat was ook al wat zij mij toegaf. Dat dit alles een complot mijner medebedienden was, door den rentmeester uit wraakzucht en haat bedacht, daar twijfelde ik niet aan. In den loop van den dag werd het mij duidelijk, dat allen tegen mij waren; ze wisten allen, dat is waar, hoe die slechte mensch mij vervolgd had. Toen hij eenmaal openlijk verklaarde, dat ik mij aan hem had overgegeven, geloofden allen het, en de eene na den anderen bezwoer, dat het waarheid was. Geen wonder: tegenover hen was de rentmeester zoo'n machtig persoon." "Éen voor éen zocht ik hen op en smeekte hen, de waarheid te spreken. Zij bespotten mij en overlaadden mij met hoon. "Als die of die 't niet g e z i e n had, zou hij 't niet beëedigen," zeiden ze, "en wat hij durft bezweren, geloof ik ook, daar durf ik ook op zweren." Nergens, bij niemand vond ik troost. Ik was reddeloos verloren." "Den anderen morgen, reeds vroeg, werd ik bij de Gravin ontboden. Zij lag nog te bed en had een pakket brieven en couranten voor zich. Zij gaf mij er éene van en gebood mij haar de berichten voor te lezen. Niet zonder doel want éen er van begon: "In de hoogere kringen spreekt men veel over het aanstaande huwelijk van de schoone prinses Eloisa K. met den Graaf van N., eenige zoon der Gravin, enz. enz." "'t Waren slechts eenige regelen, maar het was de uitgelezenste pijniging voor mij, die met kalme stem voor te lezen. Zij zag me terwijl oplettend aan, en toen ik alles ten einde toe gelezen had, zei ze vriendelijk: "Welnu, Pauline, hoe denkt ge er over? Kom, kind, ik wil aannemen, dat ge uit jeugdige onbezonnenheid gedwaald hebt; en den rentmeester is 't waarlijk niet kwalijk te nemen, dat hij bezweek voor de verzoeking; ge zijt inderdaad een mooi meisje. Ik wil u dan ook alles vergeven en vergeten wat er gebeurd is, zoo ge gewillig met Carlo trouwt." "Of ik al betuigde dat ik belasterd werd, dat ik onschuldig
[258:]
was, - of ik mij aan haar voeten wierp, smeekende dat ze de zaak nog eens onderzoeken zou, niets baatte. "Eer de Graaf hier komt, moet ge getrouwd zijn, of ik lever u als een ontuchtige vagebond over aan de politie. Versta mij wel: over veertien dagen komt mijn zoon, voor dien tijd moet ge getrouwd zijn, of anders ge weet wat u wacht!" "Wat zal ik u nog meer zeggen: ik was als een muis in een val gevangen; iedereen was tegen mij; ik gaf toe. De Graaf had mij vergeten, was voor mij verloren; wat kon het leven mij nu nog schenken? Was het mij nliet onverschillig wat er verder met mij gebeurde nu hij mij vergeten had, wien ik zoo innig beminde, nu hij met eene andere verloofd was? Hij zou mij toch verworpen hebben; ik had immers toen reeds alles verloren, zelfs mijn eer, hoewel onschuldig." "'s Morgens was ik met Carlo getrouwd en 's avonds zat ik met hem in de kleine woning, ter zijde van het hoofdgebouw, die de Gravin ons als verblijf had aangewezen." "Carlo was een Italiaan; ik geloof, dat hij waarlijk veel van mij hield; hoewel hij mij toen nog niet kende, gaf hij zich alle moeite om mij te behagen. Ach, hij had even goed tegen een houten beeld kunnen spreken, als tegen mij. Al had ik aan dwang toegegeven, ik was nog lang niet getroost noch berustend. Met al het vuur aan zijn volk eigen, bezwoer hij mij, tot hem te spreken, hem maar te willen aanzien. Maar ik kon zijn liefkozingen, zijn teedere woorden niet verdragen; ik trok mij hoe langer zoo meer terug, en rilde als hij mijn hand aanraakte. Ik vond mijn lot nu nog vreeselijker dan te voren; duizendmaal liever ware ik als een misdadigster weggebracht, dan nu hier in de macht van dien man te zijn. Liever had ik mij 't leven moeten benemen!" "Die gedachte werd zóo sterk in mij, dat ik opstond om de kamer te verlaten; ik wilde vluchten, waarheen dan ook, misschien op den bodem van den diepen put, die op het voor
[259:]
plein was. Waarschijnlijk vermoedde Carlo mijn gedachten; ten minste hij sprong op en greep mij in zijne armen; ik worstelde om los te komen, doch hij was sterker dan ik, hij wierp mij op een rustbank en viel op de knieën voor mij. Op 't zelfde oogenblik vloog de deur open en ik zag den Graaf, mijn trouweloozen geliefde, verschijnen, en ook op hetzelfde oogenblik hoorde ik een schot, zag Carlo vallen en toen - werd alles om mij heen in duisternis gehuld." "Ja, 't was zoo: de Gravin had haar zoon, zoowel als mij bedrogen. Het huwelijk, het bericht in de courant, alles was logen; zij en de moeder der Prinses, de oude Vorstin K., hadden besloten haar kinderen met elkaar te verbinden, en ontzagen geen middel om dit door te zetten. Zij wilde hem dwingen de rijke Prinses Eloisa te trouwen, hoewel hij zwoer geen vrouw te begeeren dan mij. Daarom moest ik tot eIken prijs gehuwd zijn, eer het proefjaar, dat ze hem had opgelegd, verstreken was. En - het gelukte haar!" "Na dien avond heb ik den Graaf nimmermeer gezien; ik vernam later dat hij krankzinnig geworden was, en dat zijn moeder met hem reisde." "Carlo was licht gewond in den schouder; reeds den volgenden dag werd ons door den rentmeester aangezegd, dat wij vertrekken moesten. De Gravin wilde mij niet meer zien. Zij keerde mij de kleine som gelds uit, die mijn moeder bespaard had en gaf mij het loon dat mij toekwam, benevens de vergunning, al wat mij behoorde mee te nemen." "Zoo ging ik de wereld in met den mij opgedrongen man; ik behoef u niet te zeggen in welke stemming. Carlo was niet slecht voor mij; ja, ik moet zeggen, dat hij somtijd zeer goed was en waarlijk veel van mij hield; maar ik leed veel door zijn twee hoofdgebreken: hij was lui en hij dronk. Meer dan eens kreeg hij een goede betrekking, doch verloor die weer door zijn luiheid of dronkenschap. Als hij beschonken was, sloeg hij mij en dreigde mij weg te jagen."
[260:]
"Dat wij zoodoende allengs tot diepe armoede vervielen, begrijpt gij wel. Meermalen stelde ik Carlo voor, een betrekking als kamenier te zoeken voor mij, maar hij wilde er niet van hooren: hij was jaloersch en bezwoer, dat hij den man vermoorden zou, die naar mij zou durven zien, en ik weet, dat hij het zou gedaan hebben ook, want meer dan eens, op onze zwerftochten, kreeg hij twist en vocht met andere mannen die het gewaagd hadden, mij beleefdheid te bewijzen of mijn schoonheid te prijzen." "Want ik was nog altijd schoon en dat was voor mij een ongeluk." "Wij waren sinds eenige maanden in Parijs en Carlo had mij eindelijk toegestaan eenig geld te. verdienen, door te zingen in een café-concert; soms kleine rollen te vervullen in de laffe "farces" die ze in die inrichtingen geven. Hij zat dan altijd zoo nabij het tooneel als hij kon, hij bracht en haalde mij, en bewaakte mij, als een gierigaard zijn schat." "Op een avond, na afloop mijner bezigheden, liet hij mij den tijd niet om mijn tooneeltooi af te leggen. Hij wierp mij een doek over 't hoofd, greep mijn arm en sleepte mij mee, naar de ellendige zolderkamer waar wij ons verblijf hielden. "Gauw, gauw; gauwer!" riep hij en dwong mij zoo hard te loopen, dat ik geen adem kon halen." "We waren thuis eer ik hem de verklaring van dit vreemde gedrag kon vragen. Ik verwachtte binnen eenige maanden moeder te worden en sinds hij dit wist, was hij nog meer bezorgd voor mij dan voorheen. Daarom verwonderde mij zijn ruwe bejegening des te meer." "Mijn arme meid, we moeten voort; zoo gauw wij kunnen. Ze zijn mij op de hielen en als ik niet maak dat ik gauw weg kom, ben ik verloren, en gij met mij, en ons arm kindje ook," sprak hij eindelijk, fluisterend en ontsteld. "Ik drong er op aan te weten, wat er was en toen - toen vernam ik pas, hoe diep rampzalig die vrouw mij had gemaakt."
[261:]
"Carlo was sinds jaren getrouwd, had vrouw en kinderen! Hij was door de Gravin omgekocht om mij te trouwen voor de leus; hij kon mij laten loopen, zoodra hij verkoos, zeide de Gravin hem; als de jonge Graaf maar dacht, dat ik getrouwd was. Carlo zwoer mij, dat hij het niet zou gedaan hebben, als mijn ongelukkige schoonheid hem niet had verblind voor de gevolgen van dien stap. Bovendien zou de Gravin ons op reis meenemen, en wie zou er dan achter komen dat hij met haar kamenier gehuwd was? Zijn familie woonde op een dorp in Piémont; voor hen was hij dood, hij was nooit gelukkig geweest met zijn echte vrouw en zij waren in onvrede gescheiden. Hij dacht niet, dat ze naar hem zou zoeken, althans niet in Parijs; en nu, nu had hij haar broer ontmoet; de heele familie was bijeen, men wilde hem terugbrengen, een proces wegens bigamie aandoen. Maar hij was bijtijds ontsnapt; nu gold het vlug te zijn, we konden met den laatsten trein vertrekken..." "Ik zal u nimmer verlaten, mijn arme kind; ik wist wel, dat ge mij niet liefhadt toen ge mij trouwdet, maar ik heb u wel lief, en ik ben toch altijd goed voor u geweest, nietwaar? En gij zijt een goede, brave, trouwe vrouw geweest, al waart ge eigenlijk slechts mijn maîtresse; neen, ik verlaat u nimmer," getuigde hij met tranen. "Vlucht alleen en laat mij hier," bad ik, maar hij wilde mij niet alleen laten. "En ons kind? Denkt ge dat ik u in dien toestand zal verlaten! Nimmer!" "Hij hielp mij haastig onze weinige bezittingen bijeen zoeken. Met het witte en roode blanketsel, dat ik op de planken moest gebruiken, nog op 't gelaat, volgde ik hem. Waarom zou ik 't niet gedaan hebben? I k beschouwde hem als mijn wettigen man; ik had hem trouw beloofd voor God; hij was het eenige levende wezen dat mij liefhad en,- ik droeg zijn kind onder 't hart. Dat was mij genoeg; voor God was
[262:]
ik verantwoord. Hij wist immers wel dat de boosheid der menschen mij zoo ver gebracht had!" "Toch was het te laat met al onze haast. Aan het station bij het instappen, werden wij gevat. Daar verwachtte ons de verwoede echtgenoot, de wettige vrouw, omringd door haar verwanten en kinderen. Politie-agenten sleepten ons mee; genoeg, ik spaar u de dêtails van deze droevige zaak... Hij werd tot een langdurige gevangenschap veroordeeld en ik, die voor zijn medeplichtige doorging, ik mocht nog van geluk spreken dat ik vrijgelaten werd." "Inmiddels had ik ons weinigje geld verteerd, en verkocht al wat ik bezat om 't hoog noodige te koopen. Ik zocht werk, maar niemand of slechts enkelen wilden een vrouw in mijn toestand in dienst nemen of werk geven. Zingen kon ik ook niet meer; hoe had ik ook zóo voor een publiek kunnen verschijnen!" "Doch ik wil liever niet veel meer zeggen van die dagen van ellende. De barmhartigheid (en o, hoe onbarmhartig is die soms voor ons armen!) verschafte mij een toevlucht in een gasthuis en daar werd mijn kind geboren." "Toen ik hersteld was, werd ik met het wicht aan de deur gezet. Natuurlijk! Het gesticht kon zich niet ten eeuwigen dage belasten met de verzorging van arme kraamvrouwen en haar kinderen. Ik klaag daar dan ook niet over." "Maar ik was nog zwak; mijn kind was een ziekelijk, teer kind, en ik had er bijna geen voedsel voor. Ik zocht werk; ik heb veldarbeid gedaan, gewied, straten geveegd; ik heb langs de huizen gezongen om een stuk brood voor mij en mijn kind; om een paar stuivers waarmee ik 's nachts een onderkomen kon betalen. Mijn kindje werd sterker en was mijn eenige vreugd; ach, dit zou van korten duur zijn! Ik had in 't voorjaar op eene bleekerij gewerkt, en daar een ziekte opgedaan, die mij weken lang dwong te blijven liggen in den hoek der schuur, waar men mij had toegestaan te
[263:]
blijven. Maar toen ik herstelde had een andere, sterkere vrouw mijn plaats ingenomen; uit meelijden had men mij gehouden tot ik hersteld zou zijn, maar toen kon ik gaan. Met een stuk brood en een paar stuivers werd mij de weg gewezen." "Mijn kind schreide van honger; ik bedelde hier en daar eenig voedsel af van de boeren; doch dikwijls werd ik met harde woorden verjaagd. "Werk!" zeiden ze. "Werk." Had ik kunnen werken, zwak en ziek als ik was, ik zou het gedaan hebben voor mijn kind. Maar mijn voorkomen reeds toonde aan, dat ik niet geschikt was voor den zwaren arbeid dien ik had kunnen krijgen." "Zóo zwierf ik gedurende eenige weken: 's nachts sliep ik in een schuur, in een hooiberg, op 't open veld bij 't pas gemaaide gras. Nu en dan wierp men mij een stuk brood toe, maar de boeren zijn niet teerhartig voor armen; doorgaans werd ik weggejaagd en met den veldwachter bedreigd." "Eens had ik in achtenveertig uren niets genoten; het had den heelen tijd geregend; ik was doornat en koud, mijn kind schreide, dat mij het hart er van brak, en zocht te vergeefs lafenis aan mijn borst. Ik was ten einde raad en smeekte God om ontferming. Daar zag ik een geit grazen aan den weg; zij had volle uiers, ik lokte het dier en het liet zich gewillig melken; ach, ik nam zoo weinig, alleen zooveel, als 't mondje van mijn arm ziek kind kon vullen." "Maar ik werd betrapt en als een diefegge weggebracht door een veldwachter. De eigenares der geit bespaarde mij geen beschimping; de politiedienaar had moeite om mij te beschermen tegen de woede der saamgestroomde dorpsbewoners." "De misdaad was gering en ik werd tot een korte gevangenisstraf veroordeeld. paarna werd ik weer aan de politie overhandigd om verder gebracht te worden, daarheen, waar ik geboren ben. Ik weet niet, wat er verder met mij zou
[264:]
gebeuren, was ik eenmaal overgeleverd aan de zorg van het bestuur dezer gemeente. "Misschien zullen ze u in een verbeterhuis doen, en uw kind in een gesticht," zeide de man, die mij overbracht. " Dat doen ze doorgaans met landloopsters," voegde hij er bij. De man was anders goedhartig genoeg, hij troostte mij en zei, dat alles nog beter zou afloopen dan ik dacht. Maar de gedachte, dat men mij van mijn kind zou scheiden, kwelde mij; liever sterven met het kind, dan het in vreemde handen zien." "Ik maakte gebruik van de goedheid des veldwachters, of hoe zoo'n man dan ook heet, om te ontsnappen. Hij had ons tegen den avond een stuk brood en wat melk laten geven, en gebruikte zelf een glas bier in de kleine herberg waar wij. een uur zouden rusten. Ik verwijderde mij, onder voorwendsel, dat ik met het kind achter in den tuin zou gaan, en deed dat ook. De tuin grensde aan een veld, en aan 't eind van het veld was een bosch. Daarheen vluchtte ik en hield ik mij dien nacht en den volgenden dag schuil; zonder voedsel voor mij noch mijn kind dat schreide van honger en uitputting." "Tegen den avond liep ik voort en bereikte een grooten weg: ik vroeg waarheen die weg leidde en vernam dat het juist de weg was naar het dorp, dat ik verlaten had; den anderen kant uit lag de stad. Ik ging in die richting voort en bereikte zoo de brug over de rivier. Het water trok mij aan: dáar was het einde van al mijn lijden; die diepe wateren beloofden rust na zooveel ellende; niemand zou mij daar zoeken; niemand zou mij van mijn kind scheiden En toen kwaamt gij..."
De twee vriendinnen blijven een wijle zwijgend zitten; dan kust de schilderes het bleeke gelaat der verhaalster en vraagt:
[265:]
"Arme Pauline! En dit is nu uw heele geschiedenis? Ge hebt mij alles gezegd, alles?" "Zoo waar Hij mij hoort, voor wien ik weldra zal verschijnen, dit is de volle waarheid." Weer een poos zwijgens; Marianne is in gedachten verzonken en wendt het oog niet af van de jonge vrouw; doch deze bemerkt het niet; zij ziet weer naar het graf van haar kind; haar handen zijn gevouwen, haar lippen bewegen zich ineen stil gebed. "Wilt gij mij zijn waren naam zeggen, Pauline?" De jonge vrouw noemt dien: "Gregor of George, zooals ik hem noemde, Graaf van N. Hij is nu toch dood, ik behoef er dus geen geheim van te maken voor u, mijn vriendin." "Hij is niet dood, Pauline, maar hij is zeer ongelukkig, hij is krankzinnig, bij verbeeldt zich dat gij dood zijt..." "Dat ben ik ook, voor hem, voor de wereld, en weldra zal ik dit treurige leven verlaten, God zij lot.en dank." "Maar hij is ongelukkig door den waan, dat hij u heeft gedood; daardoor heeft hij het verstand verloren." "Hoe weet gij dit? Kent ge hem?" "Ik ken hem, ik heb hem gezien, hij hield mij voor de Pauline die hem ontroofd was: o, hij is diep ongelukkig!" "Als ik dood zal zijn, zeg hem dan - daar gij hem kent - dat ik niet ontrouw was, dat ik hem altijd heb liefgehad en dat anderen de schuld van mijn dood dragen, niet hij!" "Ge moogt niet wachten tot na uw dood om hem te ontheffen van den last, dien hij meent op het geweten te hebben. Wat meer is, ge moogt niet sterven, niet aan sterven denken zelfs; eer ge de u opgelegde taak hebt volbracht. Die taak is: hem zijn verstand terug te geven; met Gods hulp zal u dit gelukken; niemand dan zijn eigene Pauline kan hem redden. Geloof mij, lieve, 't is geen toeval, dat ons bijeen bracht; 't is Gods wil. Uw werk ligt voor u; vat het moedig op en doe "al wat uw hand vindt om te doen."
[266:]
De jonge vrouw verbergt het gelaat in de handen; diepe snikken schokken haar tengere gestalte. "Hoe kan ik, bezoedeld, geschandvlekt voor hem verschijnen? Ik ben zijner niet meer waardig," snikt zij. "En ge wilt "bezoedeld, geschandvlekt," zooals ge zegt, voor God verschijnen, en 't werk dat Hij u aanwijst aan andere handen opdragen? Zult ge Zijner waardig zijn, als ge zóo voor Hem verschijnt?" "Bij God is genade, bij de menschen niet!" "Bij God is genade, daarom stelt Hij ons in de gelegenheid wel te doen, onze misstappen te herstellen, boete te doen voor onze zonden en anderen te helpen, die in nood en in zonde leven. Kom, moedig, Pauline! Zeg, dat ge uw Gregor of George helpen wilt." "Ik wil wel, maar hoe kan ik? Misschien is hij dood en zeker denkt hij dat ik niet meer leef! Help gij mij!" "Laat dit aan mij over, maar denk er nu ook niet meer aan, te sterven; uw tijd is nog niet gekomen; ge hebt een groot, een edel maar ook een moeielijk werk te volbrengen. Bereid u daarop voor; volg mijn raad, den raad uwer zuster en vriendin; wilt ge mij dit beloven?" "Doe met mij, zooals ge wilt. Gij zijt goed als een engel; ik geef mijn lot aan u over."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina