doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: 'Verloren Smart'
In: Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen
Onder redactie van Mr. M.G.L van Loghem.
Amsterdam: Loman & Funke, 1901 (tw. dl.)


V

Zij zag er als geslagen uit; zwarte kringen om de oogen, diepe lijnen om de jonge lippen, het hoofd gebogen onder het zware haar, de banden trillend op haar schoot.
Vandaag één jaar! Opgestaan in zonnestralend geluk, zonder eenige vrees voor den avond en daarna "Wil je niet naar Tana Abang (het kerkhof) gaan," had Alice haar gevraagd 's avonds te voren.
Zij schudde heftig het hoofd.
"Neen, neen! Ik wil geen onnoodige emotiën in mij opwekken, wat beteekent een datum? Had ik maar niet zoo'n hoofdpijn!" klaagde zij nu.
"Zal ik je haar losmaken! 't Drukt je zoo! En het dan vlechten?"
"Ja doe maar!"
Zij leunde achterover, in den leuningstoel met gesloten oogen en nu de dikke vlecht over haar schouders viel, scheen zij in haar baby japon van zwart en wit geruit organdi niets meer dan een schoolmeisje.

[396:]

Puck, die met haar tante dweepte, bracht haar rozen, zij drukte er eerst haar gelaat in, toen liet zij ze op haar knieën vallen.
Zij was te moe, te mat, te geënerveerd om nu iets anders voor te stellen dan zij werkelijk voelde.
"Je moet geduld met mij hebben Lies!" zeide zij "ik kan niet anders, ik ben zoo op!"
"Rust lieveling, rust!"
En Alice, die zich telkens op de de lippen beet om niet in tranen uit te barsten, kuste haar op 't voorhoofd. Zij verweerde zich niet, alleen trilden haar lippen als van een kind, dat zijn verdriet tracht te onderdrukken.
"Laat me stil zoo liggen! - 't Doet mij goed."
"Ja kind! Ik ga aan mijn huishouden. Kom Puck! Ik zal je werk opgeven; straks krijg je wel pianoles. Tante wil slapen, laat haar begaan!"
Zoo lag zij stil, het gezichtje verwrongen door de smart, die zich nu eindelijk naar buiten had gewerkt, bleek, afgestreden.
"Ik kan niet meer, ik kan niet meer…" kwam haar telkens van de lippen, "ik heb gedaan wat ik kon, nu ben ik - à bout de forces. Wat nu?"
En de bloemen lagen over haar blanke, fijne, trillende handen uitgespreid.
George Woudsma kwam binnen; hij wilde, hij moest haar vandaar; zien - als trouwe vriend des huizes, die hij geworden was, ging hij het huis om naar de galerij van het paviljoen; waar Olga nu zat.
In de laatste veertien dagen had hij haar veel gezien; met zorg vermeed hij alles in zijn gesprekken, wat naar intimiteit zweemde, hij noemde Henri's naam niet meer - altijd bewoog hij zich op algemeen terrein - hij maakte zich wereldsch, oppervlakkig om in haar toon te blijven.
Maar vandaag was 't hem te sterk, hij moest het haar zeggen, hij had Henri's graf bezocht en daar een marmeren steen het

[397:]

bedekte, kon hij geen ander souvenir plukken dan eenvoudige grasbloempjes die van onder het marmer opschoten.
Hij zag haar daar roerloos zitten, zoo kinderlijk teer en mat; een groot diep medelijden vervulde hem met haar maar ook met Henri, weggeroepen uit zijn geluk en dien zij nu zelfs uit haar herinnering wilde verbannen.
Waardoor had hij het verdiend? Arme jongen! 't Scheen of meer dan de dood hen nu scheidde.
Hoe voorzichtig hij over de japansche matten ging, zij hoorde zijn stap, of voelde ten minste zijn tegenwoordigheid; zij sloeg de groote oogen op. Zij waren nu meer van haar dan hij ze nog gezien had na zijn terugkomst.
"George!" zij reikte hem haar ijskoude hand.
"Olga!"
Voor 't eerst durfde hij haar zoo noemen.
"U moet over niets praten. Datums beteekenen niets voor mij. Ik ben alleen zoo moe."
"Ik zal u niet meer vermoeien! Olga!"
"Dank U! Zoo alleen kunnen wij praten."
"Ik kwam u zeggen dat ik hoogst waarschijnlijk de volgende week vertrek. Ik heb kans in Makassar bij het Gerechtshof te worden geplaatst."
Zij zag hem aan met iets van teleurstelling in de oogen.
"De volgende week reeds?"
"Ja, ik zal nog wel van u afscheid komen nemen. Van morgen nam ik afscheid van hem."
Hij legde de grasbloempjes vóór haar op een kleine tafel neer; zij zag ze niet aan.
"'t Is jammer dat u zoo ver weg gaat" zeide zij als had zij zijn laatste woorden niet gehoord. Toen op gemaakt luchtigen toon:
"Waarom is u niet getrouwd uit Europa teruggekomen?" "Omdat ik er mijn liefde niet kon vinden?"
"Liefde! Wie trouwt er meer uit liefde!"
"Ik weet het niet; ik kan mij een huwelijk zonder liefde

[398:]

niet begrijpen. 't Zou kunnen dat zij, wie ik vroeg om mijn vrouw te worden niet genoeg van mij hield; als ik zelf haar liefhad, dan was het mij voldoende, dan zou ik 't huwelijk aan durven."
"Is u zoo weinig eischend?"
"Ik zou er tevreden mee zijn."
"Ook als zij u geen liefde meer geven kon?"
"Als ik haar lief had, dan nog!"
"Wat 'n vreemd exemplaar is u uit de mannenwereld! De andere mannen laten zich beminnen en vragen niet wat er komt van de liefde van hun vrouwen, of die in 't slijk valt, of zij vermoord wordt of vertrapt."
Weer die sombere exaltatie in haar stem. Hij vroeg nu hoog ernstig; bijna streng:
"Maar u spreekt toch niet uit ondervinding."
Zij lachte kort en scherp.
"Wie weet?"
"Dat kan niet, als u Henri heeft liefgehad dan weet ik ook dat hij niet met uw liefde heeft gespeeld, noch minder haar vertrapte of vermoordde..."
"U breekt uw belofte. U zou mij niet dwingen in het verleden te wroeten."
"Maar nu is u verplicht mij alles te zeggen. Wat u daar ontviel, belastert mijn vriend in zijn graf en dat juist vandaag te hooren van u, die hij aan bad, die voor hem 't edelste, "t beste, 't reinste op aarde was."
Weer die lach! Zij wierp haar rozen op tafel boven de grasbloempjes en toen haar vingers zenuwachtig in elkander wringend:
"Wat kent u uw vriend goed, beter dan zijn vrouw hem kende!"
"Zijn herinnering is in uw hart verduisterd. Er is iets gebeurd. Iets onzegbaar wreeds. U is verplicht het mij te zeggen. Ik moet het weten..."
"WVaarom? Wat gaat hij u nog aan? O ik wist het wel,

[399:]

U was jaloersch op mij omdat hij zoo veel van mij scheen te houden…"
"Alweer dat woord!"
"Ja scheen te houden; dat u de tweede plaats in zijn hart zou moeten innemen viel u te zwaar. Daarom is u heen gegaan. U kon niet aanzien wat u toch als zijn geluk beschouwde."
"Olga! Dacht u dat?"
Iets in zijn stem dwong haar naar hem op te zien en toen las zij duidelijk in zijn bleek gezicht, in zijn brandende oogen dat zij zich vergist had.
"Ja, ik dacht het. U kon ons niet samen zien."
"'t Is waar, maar…"
Zij wenkte hem te zwijgen en leunde weer achterover met gesloten oogen.
"U maakt mij ziek. Laten wij over iets anders praten! Iets wat minder opwindt en mij niet zoo afmat. Ik heb immers met alles afgerekend!"
"En waarom? Want er is een reden en u moet mij die zeggen, Olga, u is het verschuldigd aan hem en aan u zelf!"
"Neen, neen neen!" energiek sloegen haar handen op elkander, "niemand zal 't weten, niemand! Ik heb 't mijzelf beloofd."
"En u wil voortgaan zijn nagedachtenis te beleedigen?"
Zij zag hem nu met wijde oogen aan.
"Beleedigen?"
"Ja, dat doet u. Heel Batavia spreekt van uw - uw zonderlinge wijze over uw man te rouwen, de schande komt niet alleen op u neer, maar de terugslag treft ook hem - en hij heeft niemand hier om hem te verdedigen dan mij."
"Wat is u een goeie vriend," spotte zij en toen met een van de snelle overgangen, die haar eigen waren, begonnen haar lipjes te heven en haar geheele lichaam te sidderen; zij zag er nu weer uit hulpeloos als een diep bedroefd meisje.
"Ik heb niet eens zoo'n vriend. Ik heb niets meer! Geen

[400:]

geloof, geen vertrouwen, geen liefde meer, ja zelfs geen plicht en geen verdriet - alles is mij ontnomen, alles heb ik verloren."
"Maar wie heeft dat gedaan? Wie is zoo wreed geweest? Zeg het toch eindelijk! Spreek het uit!"
En onhoorbaar kwam het haar over de lippen:
"Hij zelf!"
"Wie, Henri?"
Zij verborg het gezicht in de kleine handen en hij kon nauwelijks zien dat zij "ja" knikte.
"'t Kan niet, 't kan niet. Hij had u lief en niets anders ter wereld. Hij was een wees! Ik was zijn vertrouweling, zijn vriend, maar u was zijn alles."
"Ik dacht het ook, totdat totdat…"
"U heeft iets ontdekt. Ik begrijp 't. Iets dat hem niet tot eere strekt. Maar hoe kan dat? Ik die hem van jongs af ken, ik weet niets anders van hem dan eenige jongensdwaasheden misschien, maar overigens was zijn jeugd edel en goed."
"Ja, wat u mannen edel en goed noemt! Maar 't doet er niet toe wat voor zijn huwelijk gebeurde dat behoef ik niet te weten. Daar wil ik niet aan denken. Maar terwijl wij getrouwd waren, meende ik dat hij geheel van mij was."
"En zou dat niet zoo geweest zijn, o Mevrouw!"
"Ik dacht niet dat het anders kon zijn… totdat eindelijk... Zij stond op.
"U heeft gelijk, ik heb zooveel gezegd. U heeft nu recht, alles te weten."
Zij ging de kamer in en kwam terug met een kistje van gedreven zilver. Nu ging zij vlak tegenover hem zitten, de doos, die zij nog niet opende, op haar schoot.
"Dat zijn mijne herinneringen," zeide zij met een hartverscheurend lachje, "herinneringen aan mijn geluk - en daarna…
En toen met moeite hortend:
"O ik wist niet dat het zoo moeilijk was, zoo moeilijk -

[401:]

zich zelf niet meer te zijn, een ander voor te stellen. Nu kan ik 't ook niet meer. Ik wil iets anders in mijn leven brengen - plicht - dat helpt misschien genot, verstrooiing konden mij niet doen vergeten!"
Hun oogen ontmoetten elkander; hij duizelde en vreesde haar te begrijpen. Zou 't kunnen zijn? Zou zij van hem nog haar laatste kans verwachten op vrede, op rust, zoo niet op geluk? Hij moest zich bedwingen om haar handen niet te vatten, om haar te smeeken toch duidelijker haar bedoeling te zeggen - hij zweeg en wachtte.
"Ja," ging zij kalmer voort, "ik was verpletterd door den slag en toen werd ik ziek. Maar er kwam toch kalmte in mij. Hij was voor mij niet dood. Ik zag, ik hoorde hem, ik sprak met hem. Zijn geest zweefde om mij. Wij geloofden beiden zoo vast aan onsterfelijkheid, aan een leven na den dood, aan de eeuwigheid van onze liefde. - Ik was besloten hoe lang mijn leven ook kon zijn - altijd de geur te bewaren van dat eerste, volmaakte geluk. Wat het leven ook mij verder geven zou, dat bleef ik behouden, diep, diep in mijn ziel. Mijn smart was mij zoo lief, zij alleen bond mij nog aan hem."
"En toen - gebeurde het!"
"Ja het gebeurde - op een morgen, nadat ik rozen had gewonden rondom zijn portret. De mail was juist aangekomen en bracht mij de brieven; het waren nog niet zooals ik had gedacht de condoleantiën uit Holland, waarnaar ik zoo verlangde, als naar alles wat van en over hem sprak. Nu golden de brieven hem nog levend..."
Zij zweeg even en eerst na haar krachten verzameld te hebben, kon zij voortgaan met doffe, doode stem.
"Een brief met vrouwenadres was aan zijn kantoor gericht en kwam nu bij mij. Ik zag dien vreemd aan, ik meende dat Henri geen geheimen voor mij had, dat ik alles van hem wist. Even stond ik in twijfel of ik hem open zou maken,

[402:]

toen dacht ik: "Waarom niet? Ik ben zijn vrouw en voor mij heeft hij geen geheimen."
Haar bevende, witte vingertjes zochten in het kistje, of liever zij vonden dadelijk wat boven alles lag.
"O wat hij zwaar is, deze brief," zuchtte zij "hij drukt alle andere souvenirs diep, diep naar beneden. Van de andere weet ik niets meer. - Deze alleen vult nu mijn leven."
Zij reikte hem een kanariegele correspondentiekaart over en hij las:

Mijn liefste Henri!
Duizendmaal dank ik voor het geld dat je mij gezonden hebt. Wat hen je toch een goeie, beste jongen dat je nu zeIfs na je trouwen nog zoo goed voor mij zorgt. Ik hoop dat zij je gelukkig maakt. Ik heb je brief wel tien maal overgelezen. Hoe heerlijk dat je mij zegt dat je nog zoo innig van mij houdt. Dat is zoo'n troost! Hirsch op Batavia heeft mij aangeboden daar te komen als tweede coupeuse; hoe vind je dat? Ik zou het alleen aannemen om in je nabijheid te zijn, want je hent toch het eenige wat ik nog op de groote wereld heb en dat je huwelijk geen verschil maakt in onze verhouding vind ik verrukkelijk. Je vrouw zal mij toch wel willen ontvangen, ik zal mijn best doen van haar te houden en als zij mij niet te min voor haar vindt, dan kunnen wij nog een prettig leven hebben, maar wees niet bang, ik zal mij niet opdringen en als je beter vindt dat ik geen kennis met haar maak of dat ik die betrekking niet aanneem, dan is het ook goed.
Ik doe alles wat je zegt, want ik weet Henrilief dat niemand het zoo goed met mij meent, maar wat moet ik dan als ik naar Indië mocht gaan met Baby doen?
't Zal mij hard vallen van haar te scheiden, maar als het om haar en om mijn bestwil is dan moet het maar.
Nu dag Henri, lieveling! Nogmaals dank! Baby zendt je vele kusjes en wees hartelijk en innig omhelsd door
Je liefhebbend Vrouwtje.

[403:]

Zij zag hem aan terwijl hij las, de lippen zenuwachtig vertrokken, de borst hijgend, de oogen droog en hard, de vingers krampachtig het kistje omvattend.
Hij las, maar geen trek van zijn gezicht vertrok zich onder den brand van haar blikken.
't Scheen of hij moeite had de fijn geschreven en gekruiste regels te verstaan.
Eindelijk had hij alles gelezen en bleef wezenloos op het papier staren.
Hij gaf het haar terug, zonder iets te zeggen.
"Nu dan - kom, wil, kan u hem verdedigen? O ik zeg het nog eens: als hij mij die zonde uit zijn jeugd had bekend, mijn liefde was groot genoeg hem alles te vergeven, maar nu, die leugens, die geheime correspondentie met dat mensch! - die zich durft zijn "Vrouwtje" noemen… Mijn God! De désillusie - de schipbreuk van alles. Begrijpt u mij?"
"Ja mevrouw, ik begrijp u…"
"U zei zooeven dat het gesprek u vermoeide; ook mij heeft het te diep geschokt. Ik kan er niet verder meer over praten - vandaag ten minste niet "
"U zijn vriend! Had u gedacht?"
"Mevrouw! tracht kalm te worden als u kan. Ik kom spoedig terug of ik zal u schrijven!"
Hij drukte haar slappe, willooze hand en liep snel het galerijtje uit; hij ging naar het hoofdgebouwen verzocht in korte, afgebroken zinnen mevrouw De Hensz haar zuster niet alleen te laten.
"Groote hemel! Wat is er tugschen die twee gebeurd?" vroeg Alice zich met angst af.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina