doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thèrèse Hoven: Vervreemd. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1906


[150:]

TWEEDE DEEL.

[153:]

HOOFDSTUK I.
Repatriëerenden.

Toen Corrie van der Horst als jonge onderwijzeres naar Indië ging, had ze het leven nog vóór zich; nu ze als mevrouw Reewald, een groote twintig jaar later, terugkeerde, had ze het achter zich. -
Bizonder poëtisch of idealistisch aangelegd was ze nooit geweest, maar toch ging ook zij aan 't mijmeren. Gedurende de bladstille avonden in den Indischen Oceaan, als de mailboot kalm door effen wateren gleed; als de passagiers tot laat in den nacht, over de verschansing leunden, zochtzij een rustig plekje op, en als ze dan boven zich naar den schitterend schoonen sterrenhemel of beneden zich naar de zee keek... met haar zilver uitstralingen - waartusschen de vliegende visschen zich spartelend bewogen... dan ontsnapte ook aan haar lippen de verzuchting:
"Wat is de schepping mooi en hoe weinig in harmonie daarmee is het schepsel!"

[154:]

Zelfs in dat kleine bestek aan boord, welk een wanklanken, wat een ellende!
Allereerst in haar eigen bestaan!
Ze had zich altijd verbeeld, dat alles zoo goed ging, en de werkelijkheid had het tegendeel bewezen.
Ze had zich zoo veilig gewaand, ze was zoo zeker geweest van haar man, van haar geluk in den vorm van materieelen overvloed en van zich zelve.
En in alles had ze zich bedrogen.
Haar man, wiens levenslot ze aan het hare verbonden had, en dien ze daardoor meende tot haar slaaf te hebben gemaakt, was in openlijken opstand gekomen.
Haar verwondering over zoo iets onverwachts en ongehoords was nog grooter geweest dan haar verdriet.
Haar maatschappelijke positie had ook een Ieelijk stootje gehad; 't was raak aangekomen, gelijk zij 't zelf noemde.
Sedert ze met Reewald getrouwd was, had zij het roer en de koorden der beurs in handen gehad.
Ze had precies verteerd, wat ze wilde, en had de bonnetjes of de rekeningen maar bij meneer op 't kantoor gestuurd, en als ze contanten noodig had,had ze eenvoudig gezegd: "Denk er aan, ja, man - ik ben als 't vischje. Breng je mij van middag geld mee?"
En dan had hij eenvoudig gevraagd hoeveel zij wilde hebben.
Achteraf had ze spijt, dat ze nog niet wat meer had

[153:]

gevraagd en er een spaarpotje voor booze dagen van had gemaakt.
Maar hoe had ze nu ooit kunnen denken, dat die aan haar horizon zouden verschijnen? Hoe had ze ooit kunnen vermoeden, dat de vette jaren, die zoo goed met haar gemakzuchtige natuur overeen kwamen, door magere gevolgd zouden worden?
Want, dat ze 't als afgedankte, teruggezonden vrouw veel minder royaal zou hebben dan als actieve huisvrouw was wel te voorzien.
Alles was zoo spoedig gegaan, dat ze geen tijd had gehad iets te regelen.
Van 't oogenblik af, dat hij, de goedige sul, zich als een tyran had ontpopt, had ze alle geestkracht verloren, had ze geheel onder zijn suggestie geleefd en gehandeld, of juister, hem laten handelen.
Dat haar wil en energie langzamerhand, door den invloed van het klimaat, en misschien meer dan haar indolent leven van 't goed hebben de rijke vrouw, verslapt waren, bedacht ze niet.
Trouwens, ze gaf zich nergens rekenschap van dan van het feit, dat ze verslagen was, dat ze haar spel verloren had en dat, in de toekomst, haar wel en wee geheel afhingen van haar man. -
Hoe langer ze van hem af was, des te minder ze kon begrijpen, hoe ze toch zoo dom had kunnen zijn om zoo maar terstond toe te geven.

[156:]

Hij had haar toch niet kunnen dwingen.
In haar eigen oogen had ze slechts één excuus voor haar laffe gehoorzaamheid en dat was haar angst voor ruchtbaarheid.
Zij kende de Indische Maatschappij, tuk op schandaaltjes, als ze is, en ze was er bang voor.
Natuurlijk zou het al heel gauw over half Soerabaia bekend zijn geworden, als de verhouding tusschen haar en haar man zóó zou zijn gebleven.
Die Indische huizen ook - net glazen kastjes - waarin iedereen naar binnen kan kijken!
Ze herinnerde zich nog, dat toen ze pas in Soerabaia woonde, iedereen het druk had over de aanstaande scheiding van een zekeren dokter en zijn vrouw.
Zij sliepen niet meer samen; mevrouw's baboe had het zelf verteld; meneer had, voor zich, een bed in zijn studeerkamer laten opzetten en mevrouw had het ledikantje van 't kind, dat anders in de kleedkamer stond, bij zich genomen.
Of, als het tot een formeele scheiding zou komen, 't kind bij haar zou blijven?
En waarover 't aangekomen was?
Zeker over dien collega van hem, een jongen dokter, die pas uit Europa was gekomen en er altijd over den vloer was. De buren hadden hem zelfs eens, op een nacht, het was ten minste al heel laat, uit het huis zien komen - en wel van mevrouw's kant.

[157:]

En dat juist, toen de dokter uit was.
En 't praatje was gegroeid en gegroeid, tot de dokter met vrouw en kind naar 't Tenger-gebergte ging en de jonge dokter - die zoo lang in hun huis kwam wonen en de praktijk zou waarnemen, gewoon vertelde, dat het kind kinkhoest had gehad.
Dat de aanvallen 's nachts het hevigst waren en dat de dokter, die een heel licht slaper was en 't bovendien overdag heel druk had, aan den anderen kant van het huis was gaan slapen, om tenminste 's nachts rust te hebben.
Hoe hijzelf 't kind, volgens een nieuwe methode, had behandeld en daardoor veel bij zijn college aan huis was gekomen.
Als de goede kennissen en vrienden, angstig om door de perversiteit van 't arme dokter's vrouwtje besmet te worden, het huis niet zóó hadden gemeden, zouden ze het hoesten van het kind zeker wel gehoord hebben.
Mevrouw Reewald herinnerde zich alle bizonderheden van het geval, omdat het wel zoowat het eerste schandaaltje was, dat in haar omgeving afgespeeld, of juister, verzonnen was.
Ze herinnerde zich ook nog, dat men indertijd bij een dergelijk praatje wel eens zeide: "Misschien zijn we er te ver af om het kind te hooren hoesten."
Er waren er toen geweest, die het zich tot een persoonlijke beleediging aanrekenden, er zoo inge

[158:]

loopen te zijn en het een schande vonden, dat er niets geweest was.
O! wat zouden ze nu een pret hebben!
Of Reewald er over zou spreken?
Hm! ze had hem altijd als een man van eer beschouwd.
Maar hij had zich nu zoo heel anders voorgedaan.
Zijn ommekeer was even vreemd als plotseling geweest.
Van zoo iemand kon men alles verwachten.
Onwillekeurig piekerde ze aldoor over hem, ofschoon ze zichzelf onophoudelijk voorhield, dat ze totaal niets om hem gaf en dat het een verbazende opluchting voor haar was, niet meer te moeten leven met iemand, die haar zoo volmaakt onverschillig was.
Als ze aan hem dacht, was het ook niet zoozeer aan hem persoonlijk, dan wel in zijn hoedanigheid van haar gewezen man.
Wanneer ze zich afvroeg wat hij wel zou zeggen, bedoelde ze wat hij van haar zou zeggen.
Als ze nieuwsgierig was naar zijn denken, gold het zijn gedachten over haar.
Zoo ook met de kinderen - vooral Pietermannetje!
Ondeugend, lastig, plaagziek heerlijk Pietermannetje!
Beestachtig toch van haar man om haar van haar kind te scheiden.
Ze begreep 't nu niet, waarom ze hem niet mee had genomen.

[159:]

Maar 't ging niet.
Ze had thuis afscheid van haar kinderen moeten nemen en toen had Reewald gezegd: "Maak 't nu maar zoo kort mogelijk, dat is het beste."
En vreemd, toen had ze aan de laatste woorden van Oldenbarneveldt gedacht: "Maak het kort," en bij zichzelve de opmerking gemaakt, dat het nu de beul en niet het slachtoffer was, die tot kortheid aanmaande.
Coba had, als een plichtmatig kind, een beetje gehuild en Ma goede reis gewenscht.
Maar Pietermannetje was doof voor de stem des bloeds gebleven en scheen niet het minste besef van den toestand te hebben.
Toen zijn moeder hem met omstuimige teederheid in haar armen drukte, had hij zich los gewrongen en ongeduldig uitgeroepen: "Laat toch, ja Ma? Zoo warm, dat zoenen; kreukelt Piet zijn jas toch ook en dan krijgt Piet maar knorren."
En toen was hij weggeloopen en had Reewald haar in den Mylord geholpen en goed de kap neer en den leeren voorschoot op gedaan - zoodat ze heelemaal afgesloten waren geweest en ze geen afscheidsblik op haar kinderen of op haar huis had kunnen slaan.
Op 't bamboe-bruggetje, dat hun erf van den grooten weg scheidde, hadden haar twee huisjongens gestaan.
Eén oogenblik had ze zich gëergerd over hun nietsdoen, toen had ze bedacht, dat het haar niets meer

[160:]

aan ging en, daarop had ze, in een opwelling van zuiver vrouwelijke nieuwsgierigheid, gevraagd: "Zeg Reewald, ben-je van plan te blijven wonen?"
"Dat weet ik nog niet. Och, ja - waarom eigenlijk niet? 't Is toch een lekker huis."
Op den langen weg naar den Oedjong hadden ze zoo goed als niet gesproken.
Hij had haar naar boord gebracht en, terwijl zij haar hut bekeek, was hij naar het dek gegaan om te zien of de koelies met haar barang aankwamen.
Na een poosje luidde de eerste bel, 't sein, dat degenen, die familie of vrienden aan boord brachten, zich moesten haasten, of ten minste aan weggaan moesten denken.
Reewald was toen in haar hut gekomen en had gezegd - dat het vreemd was, maar hij zag de koelies nog niet.
"Heb-je genoeg bij je tot Batavia?" had hij gevraagd.
"O! ja, ik heb toch mijn taschje."
"Dan zal ik je koffers per trein sturen."
Op 't zelfde oogenblik kwam een matroos, dien hij op den uitkijk had gezet, hem vertellen, dat er koelies met barang in 't zicht waren.
Terstond was hij naar dek teruggegaan, en Corrie was hem onwillekeurig gevolgd.
De tweede bel had geluid en nog waren de koffers niet aan boord. -

[161:]

"Wacht, ik zal maar aan wal gaan en die gladakkers aansporen ja? - Nu, dag Corrie…
Hij had haar een formeel en kus op 't voorhoofd gegeven, zoo koel en passie-loos mogelijk, en vóór ze iets kon zeggen, was hij reeds weg en zat hij in een tambangan, waarin hij zich naar den wal liet roeien.
En nu ging ze naar Europa en 't was haar nog altijd, of ze, door den een of anderen tooverdrank, in een toestand van bedwelming was gebracht, waaruit ze niet kon ontwaken. Nog steeds dacht en handelde ze als onder pressie ze voelde zich niet vrij en verkeerde steeds onder den indruk van niet vrij te zijn geweest, toen ze - zoo maar in koelen bloede, haar kinderen en haar huis, haar heerlijk veilig nestje, had verlaten.
Was 't werkelijk alleen angst voor praatjes geweest, die haar had doen weggaan, of angst voor hem, voor haar man, die zich op eens - zoo heel anders had doen kennen?
In 't eerst tobde ze er heel erg over.
Van Batavia naar Padang had ze heel afgezonderd aan boord geleefd; het grootste gedeelte van den dag was ze in haar hut gebleven, ze was geen enkelen keer aan tafel gekomen, en 's avonds zocht ze een eenzaam plekje van het dek op.
Doch al heel spoedig verzette haar geheele natuur van mondaine er zich tegen.

[162:]

Bovendien was het leven op die manier allerverschrikkelijkst; te eten in 't benauwde, kleine hutje, waar ze sliep, was een marteling.
De bediening was slecht, hetgeen ze kreeg juist 't tegenovergestelde van wat het moest zijn; de soep, de thee en de koffie waren koud en de verfrisschende dranken lauw. -
Als ze aanmerkingen maakte - zei de hofmeester of de linnenjuffrouw, aan wie ze haar klacht kenbaar had gemaakt:
"Ja, dan moet mevrouw aan tafel komen; de dienst is er niet op ingericht om de passagiers in hun hutten te bedienen, tenzij ze ziek zijn."
Ze voelde zich ook eigenlijk niet ziek, en het was zoo troosteloos, die kleine hut met de twee couchetten, waarvan er een leeg was.
Als Piet nu nog bij haar was geweest? Ze wist heel goed, dat ze het verschrikkelijk lastig zou hebben gevonden met een kind te reizen, en dat met zoo'n kriebelkruid als haar zoontje was. Zelfs thuis had ze zich weinig met hem bemoeid en zijn materiëele verzorging had ze geheel aan de baboe overgelaten; maar toch verbeeldde ze zich telkens, dat het een groote geruststelling van haar zou zijn en dat ze het wreede van haar toestand niet zoo zou voelen, als haar jongste bij haar zou wezen.
Na Padang besloot mevrouw Reewald haar plaats

[163:]

onder de passagiers, op waardige wijze in te nemen.
Ze liet den hofmeester weten, dat ze aan 't diner zou verschijnen en deed een harer mooiste japonnen aan, die ze, voor extra gelegenheden, in haar hut-koffer had meegenomen.
Ze kapte zich met meer dan buitengewone zorg, keek heel lang in haar handspiegeltje of er ook iets aan ontbrak, betreurde het geen psyché te hebben, waarin ze haar beeld voluit zou kunnen aanschouwen, bond een kanten zakdoekje om den steel van haar kanten waaier en bedacht niet, dat ze zulk een vertooning van een ander aanstellerij zou hebben gevonden. En evenmin, dat ze meer uitgerust was om naar de opera te gaan dan om aan den avondmaaltijd van een scheepstafel te komen, en dat van de Hollandsche mail, waar het wel het minst ceremoniëel toegaat.
Tot haar spijt waren de beide plaatsen naast den kapitein reeds bezet en moest zij zich met een tweede rangspIaats, tusschen twee gewone passagiers, behelpen.
Rechts van haar zat Majoor lngelveld, de typische gepensionneerde, vol klachten en kwalen.
Haar buurman links was een repatriëerende planter, wiens gesprek zoo saai en vervelend mogelijk was.
De man was broodmager, zag saffraan geel en droeg het begrip leverlijder zoo sterk op zijn gezicht en in zijn geheelen persoon, dat niemand in zijn omgeving

[164:]

het ook maar voor één oogenblik vergeten kon.
Hij was juist van een flinken aanval van geelzucht genezen en had zoo'n vreeselijken last van kriebelen, dat hij geen seconde stil kon zitten.
Het was pijnlijk den armen man gade te slaan in zijn wanhopige pogingen om zich, zoo bescheiden mogelijk, door draaien en wenden en zacht aanleunen, eenige verlichting te bezorgen.
Zijn handen waren in voortdurende beweging en hij schoof onophoudelijk met zijn voeten heen en weer.
't Was een ellende! En, vóór hij twee dagen aan boord was geweest, klaagde iedereen er over, zonder te beseffen, dat 't voor hem toch nog veel akeliger was en dat dit ergernis verwekkende perpetuum mobilé niet een hebbelijkheid, doch eenvoudig een middel van zelfverweerwas.
Aan den anderen kant naast hem zat een mooi, jong vrouwtje, het vorige jaar als handschoentje uitgekomen, en nu op haar terugweg naar Europa.
Ze ging weer bij Mama en Papa in huis; Indië was haar erg tegengevallen.
Meer zei ze er niet van, maar toch kende iedereen haar geschiedenis; ze hadden te lang met trouwen gewacht; haar aanstaande had zich op z'n Indisch getroost en had, zelfs na zijn huwelijk, zijn gunsten verdeeld tusschen haar en zijn vroegere njaï. Hij had

[165:]

dit heel natuurlijk gevonden en haar was 't zulk een monstruositeit voorgekomen, dat ze er zich niet in kon schikken en maar liever weg was gegaan.
Met een binnenkindje nog wel, gelijk een nonnaatje, die haar kende, met een delicate toespeling op haar toestand, had gezegd.
't Arme vrouwtje was gebroken en zat als een vodje in elkander!
Zelfs de hoop op haar aanstaand moederschap kon haar niet troosten.
Dan was er nog een weduwe met drie kinderen aan boord, die zich terstond na den dood van haar man had ingescheept, ten einde van de lastige bemoeïingen der weeskamer bevrijd te zijn.
Ze was een echte Indische en had nog nooit een voet buiten Java gezet.
De baboe, die ze had meegenomen, had last van zeeziekte en keek niet naar de kinderen om, die den geheel en dag zoek waren en hun moeder geen oogenblik rust lieten.
Het was een comisch-tragisch gezicht, 't arme, Indische vrouwtje voortdurend door 't schip te zien draven, iedereen vragende of men Njo of Non of Saakie niet gezien had.
Vooral Saakie, was telkens zoek en op de meest ongelegen tijden, zoodat een der passagiers al voorgesteld had, hem, evenals een aapje, met een ketting

[166:]

ergens vast te binden, tegen welken drastischen maatregel de moeder zich echter verzet had.
Men moest wel totaal ongevoelig zijn voor het leed van anderen, om niet met 't arme, stumperachtige moedertje te doen te hebben en de toekomst van het gezin niet zwaar in te zien.
Njo was al elf jaar en zijn Hollandsch was zóó onverstaanbaar als dat van een kind van drie.
"God, die Njo van mij toch," zuchtte zijn moeder, zoo vaak ze over hem sprak: "kan zich niet redden, is net nog een luierkindje; - ik begrijp niet - mijn man sprak toch altijd Hollandsch met gem, maar hij wil der niet van en is altijd bij de bedienden, ja?"
Non was iets beter, tenminste meer ontwikkeld, maar een echt nest en op tienjarigen leeftijd al coquet in hast en nieren. Ze had de aIleronaangenaamste gewoonte, altijd achter de stoelen der andere passagiers te sluipen en alles op te letten.
Ze was de levende chronique scandaleuse van de boot en wist altijd van allerlei te vertellen en allerlei gezegden te herhalen, die men liefst onverteld en ongezegd had gelaten.
Ze geneerde zich zelfs niet in de hutten te gaan en haar brutaal neusje overal in te steken, tot in koffers en albums, als ze er kans toe zag.
Een, voor haar gezondheid, terugkeerende onderwijzeres, juffrouw Baarsrna, trachtte ter wille van 't

[167:]

arme moedertje, 't drietal een weinig in bedwang te houden, doch haar succes was niet groot.
Njo was te dom, Non te wijs en Saakie, die bij den burgerlijken stand als Jacques was ingeschreven, heelemaal te onmogelijk. -
Verder waren er nog een half dozijn heeren aan boord, meest planters, die voor handelsbelangen repatriëerden, en dan nog een drietal echtparen, welke Corrie allen even oninteressant vond.
Het maakte haar wanhopig - zulk een verzameling van teleurgestelde en prozaïsche menschen te zien.
Degenen, die den middel baren leeftijd al bereikt hadden, schenen werkelijk alle illusie verloren te hebben en het leven nog maar alleen van den meest banalen en meest materiëelen kant te beschouwen.
En voor de enkelen, die nog jong waren,scheen de toekomst ook reeds alle bekoring te missen.
Mevrouw Reewald besefte in haar pessimistische overdenkingen niet, dat er geen dankbaarder veld voor ontevredenheid en bitterheid is dan een gezelschap van repatriëerenden.
De meesten toch meenen aan de wreedheid van het noodlot en de onrechtvaardigheid der menschen toe te moeten schrijven, hetgeen gewoon het gevolg is der meest algemeene natuurwetten, n.l. dat naarmate het individu aan waarde verliest, zijn eischen grooter

[168:]

worden, en dat er niemand op de wereld is, die niet zijn deel van ellende en zorgen krijgt.
Juffrouw Baarsrna, een der weinige philosophisch aangelegden aan boord, sprak er wel eens met haar over en zei dan:
"'t Is toch de fout van de menschen zelf, als ze teleurstellingen ondervinden,daar deze - enkel 't gevolg van te hoog gespannen verwachtingen zijn.
"De meesten komen teleurgesteld uit de koloniën terug, omdat ze er te veel van verwachtten, en voor de meesten is ook de terugkomst in het vaderland een ontgoocheling, omdat ze, zelfs na al hun decepties en désillusies, een nog te hoogen wissel op het geluk trekken.
"Ik ben heelemaal niet bitter en tracht ook niet pessimistisch te zijn, maar ik heb mijzelve ingepraat, dat de eenige manier, om niet voor een totale misrekening te staan en telkens beleedigd en gekwetst te worden, is - iedereen en alles af te schrijven - wat er dan van komt is winst."
"U maakt uw familie en vrienden in Holland daarmee dan toch - ook geen compliment," zei mevrouw Reewald, half spottend.
"Nee, ik taxeer ze niet te hoog, en zooals ik de zaak inzie, hebben wij meer kans van goed met elkander op te schieten, dan dat ik mij zoo verbazend veel van hen voorstelde. Dan zouden ze mij zeker tegenvallen; nu kan alles mij slechts meevallen en dat zal onze wederzijdsche verhouding zeker ten goede komen."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina