Thèrèse Hoven: Vervreemd. Indische roman Amersfoort: Valkhoff & Co, 1906
[227:]
HOOFDSTUK VI. Een waar Vriend.
Naarmate Fientje's tranen aanhielden en haar jammerklachten toenamen, werd haar moeder ongeduldiger. Kapitein Grootveld, meende ze in haar heerlijk naïeve ijdelheid, was voor haar gekomen, om haar te troosten, en niet om de jeremiaden van een in haar eerste liefde teleurgesteld bakvischje aan te hooren. "Kom, kom, 't is niets dan aanstellerij, je moest je schamen," klonk 't barsch van haar moederlippen. Maar, tusschen die tonen van boosheid in, hoorde Fientje een andere stem, die haar met zachte vriendelijkheid toesprak. "Meisje-lief, je moet je flink houden. Het is wel moeielijk! O! hé, zoo moeielijk! Maar 't gaat toch wel. Je moet maar denken, Fientje," en hier daalde zijn stem tot een week gefluister, "we hebben allemaal wel eens zoo iets ondervonden en toch zijn we er allemaal over heen gekomen. Bijna niemand krijgt zijn eerste liefde, is 't wel, mevrouw Reewald?"
[228:]
Voor Corrie begon de zaak persoonlijk, en daardoor interessanter te worden. Met gewilde verlegenheid, die slecht bij haar vorige heftigheid paste, begon ze: "Ik weet 't niet, Kapitein." Waarop Fientje, brutaal, inviel: "Natuurlijk niet! Hoe kunt u nou aan Ma vragen, Kapitein? Ma is nog nooit verliefd geweest, weet niet wat het is. Ma houdt alleen van zijn eigen, is echt waar... op mijn woord van eer." Mevrouw Reewald's rechterhand maakte zich gereed om onzacht op Fientje's wang neer te komen, doch de Kapitein voorzag 't bijtijds en hield haar tegen. "Mevrouwtje, kom, niet boos zijn op 't kind. Weet-je wat, Fien, ga jij met mij uit, ja? Een beetje wandelen en taartjes en ijs eten? Kom, we zullen 't er van nemen; doe jij je straatspulletjes maar aan. Waar is je mantel? Gek, hé, zoo'n zwaar ding? Toe nou, laat me er nu geen uur mee wachten." Met een zoet lijntje kreeg hij haar mee, na haar moeder beloofd te hebben haar bij de tantes te zullen brengen en dan weer terug te komen. Er was zoo iets vaderlijks in de manier, waarop hij met het bedroefde kind omging, dat zelfs Corrie's hart er door verteederd werd en zij Fientje, bij 't weggaan, hartelijk kuste. "Wees nu maar niet tè verdrietig, vrouwtje; er zijn meer Flippen in de wereld en zoo'n held was hij toch ook niet." "Ik wil ook geen held, enkel maar een jongen om
[229:]
'engageerd mee te zijn en om later mijn man te worden." "Kom, je hebt nog den tijd." "Nou ja, maar 't was makkelijk om klaar te zijn. Geeft toch zoo'n soesah om weer te beginnen. En dan zoo valsch! Waarom stuurt Ma mij dan ook weg? 't Is allemaal Ma zijn schuld. Ik wou dat... Vóór Fientje eenigen wensch... of verwensching omtrent haar moeder kon uiten, had Kapitein Grootveld haar weggetroond en was Corrie alleen. Het eerste, dat ze bij zichzelf constateerde, was moeheid; en gewoon als ze was, aan al haar neigingen toe te geven en haar dierbaar ikje te verwennen en te vertroetelen, strekte ze zich op de canapee uit en sliep in. Ze ontwaakte door het geluid van harde kraaklaarzen, die poogden zich onhoorbaar voort te bewegen. In één oogwenk was zij helder wakker en verwelkomde zij haar bezoeker. "U bent wel goed, het spijt me, dat ik u zooveel moeite heb gegeven." Kapitein Grootveld keek haar zóó verwonderd aan, dat Corrie iets van schaamte over zich voelde komen, dat haar anders zelden of nooit gebeurde. "Maar, mijn beste mevrouwtje, 't was toch geheel vrijwillig; ik had medelijden met 't arme ding. Die nonnaatjes voeren zich toch al zoo ongelukkig hier in Holland, en als ze dan nog zoo iets overkomt, verliezen ze alle veerkracht."
[230:]
"Och! 't is bespottelijk," begon mevrouw Reewald. "Met uw verlof, mevrouw, dat moet u niet zeggen. Zoo'n kind denkt natuurlijk, dat die jongen haar trouw zou zijn gebleven, als ze niet naar Holland was gestuurd." Corrie haalde de schouders op. De kapitein merkte, dat het onderwerp haar verveelde, en zich in een fauteuil nedervlijende, zei hij, opgeruimd: "En nu, zullen we Fientje en Flip maar eens uit 't hoofd zetten ja? - En eens praten; hoe hebt u 't?" "Dat is een gewetensvraag, Kapitein," begon mevrouw Reewald coquet. Doch hij ging er heelemaal niet op in en hernam ernstig: "Dat zou ik waarachtig wel denken. 't Is een beroerde historie." "Hoe bedoelt u dat?" vroeg ze onthutst. "Wel, wat er gebeurd is tusschen u en Reewald." "O! dus weet u?" "ja, zeker weet ik 't en ik verzeker u, dat ik er kapot van was, toen hij 't me verteld:" "Heeft hij er dan met u over gesproken en... "En ik heb hem ongezouten de waarheid gezegd, dat verzeker ik u. ja, ik ben niet mak als ik begin..." "Ik ben tenminste blij, dat u mijn partij hebt genomen en dat u mij gelijk geeft," zei ze, op een martelaars-toon. "Permitteer - mevrouw. Dat heb ik niet gezegd. Ik heb Reewald eens danig onder handen genomen en
[231:]
hem flink den mantel uitgeveegd - maar dat is niet hetzelfde als u gelijk geven... "Dat begrijp ik niet." "'t Ligt anders nog al voor de hand." "Het was toch schandelijk van Reewald om mij, zoo maar opeens, weg te sturen. Waarachtig, kapitein, dat was 't. Ik heb er met niemand over gesproken, maar ik verzeker u, dat hij mij eenvoudig naar Holland heeft gestuurd, zooals men een afgedankte njaï naar den kampong terugstuurt." 't Was Corrie, als had ze haar vernedering nog nooit zoo intens gevoeld als nu, terwijl ze er zoo geheel onomwonden over sprak. Een diep medelijden met zich zelf kwam over haar, en vóór ze er zich van bewust was, stroomden de tranen haar langs de wangen. Kapitein Grootveld werd er verlegen onder; Fientje's tranen hadden zijn medelijden opgewekt, doch die waren nog wel te stillen, maar die van mevrouw Reewald hadden een diepere oorzaak en dan ook - een jong meisje te zien schreien of een volwassen vrouw, dat scheelde nog zooveel. "Dat moet u nu niet doen," begon hij onhandig. "Vergeef me," stamelde ze, "ik ben zoo ongelukkig, zoo innig rampzalig." Haar weekheid had een tegenovergestelde uitwerking dan die zij verwacht had. "Voor den drommel, dat is dan
[232:]
toch uw eigen schuld," riep kapitein Grootveld driftig uit. "Kapitein!" remonstreerde zij, zich van den schrik herstellende. "Wel ja; het was niet noodig geweest. U hadt niet weg hoeven te gaan." "En hij wou me niet houden. Hij dreigde in den kampong te zullen gaan wonen, u weet wel, in zoo'n bamboe huisje, 't schrikbeeld van alle Europeesche vrouwen in Indië." "Och! wat, dat zou hij niet gedaan hebben, als u een beetje tact hadt gehad." "Ik was willoos onder den invloed van zijn suggestie," bekende ze. "Onzin! Wil ik u eens zeggen, hoe ik er over denk? Ja, God, ik ben geen salet-jonker; ik ben een ruwe zeebonk, ik zal je niet vleien, maar van mij zul-je ten minste de waarheid hooren. En dat is ook wat waard. En dan moeten we eerlijk zijn; ik heb Reewald gezegd, waar 't op stond en wat ik van zijn handelwijze dacht, nu moet u 't ook maar eens weten. Met mekaar laffe praatjes te verkoop en, en met - aap, wat heb-je mooie jongen - te spelen, komen we niet verder." De Kapitein had zich opgewonden en sprak zooals 't hem inviel. Als Kapitein Grootveld driftig was, verloor hij altijd de gezelschapstermen uit het oog en jijde en joude hij tegen de menschen, dat 't een aard had. Corrie lette er nauwelijks op. Alleen was ze er
[233:]
zich van bewust, dat de korte najaarsmiddag teneinde liep en dat het schemeruurtje geen herdersuurtje zou worden. Naar het scheen, was de Kapitein geenszins van plan haar te ontzien, en al vond ze dit ook al hoogst onaangenaam, zoo bezat ze den moed niet hem van zijn voornemen af te brengen. De woorden van den Kapitein kwamen over haar als de uiting van het Noodlot, waaraan zij niet ontsnappen kon. Het was haar, als stond zij zelve op het strand, onmachtig om zich te bewegen, en als kwam zijn woordenstroom, met ver geruisch, als een golf naar haar toerollen... Duidelijker en duidelijker werd zijn stem; eerst hoorde ze die vaag en onbestemd en drong alleen de klank en niet de beteekenis van hetgeen hij zei de tot haar door. Maar nu hoorde zij 't niet enkel met haar ooren, maar met haar hersenen en met haar ziel... Als een laatste oordeel klonken zijn woorden als een rechter sprak hij ze uit. Zijn eenvoudige, onbeschaafde taal, zijn vreemde manier van articuleeren, zijn vele uitroepen... dat alles verdween, en voor haar bleef slechts de beteekenis van hetgeen hij zeide, over. 't Was een openbaring voor haar en tevens overweldigde 't haar. Zij boog 't hoofd, ten teeken van
[234:]
onderwerping. Ze voelde, zooals ze nog nooit had gevoeld; die doodgewone man sprak uit het hart, en het hare ving 't op en ze luisterde gretig. En toch was hetgeen hij zei niet aangenaam, noch vleiend voor een met zichzelf ingenomen, ijdele vrouw als Corrie. - "Je had niet moeten gaan. Als je je man had liefgehad, zooals een eerlijke vrouw haar man liefheeft, dan had je hem niet verlaten. Denk-je, dat mijn vrouw mij zou verlaten, als ik 't haar in een opwelling van drift, of in een oogenblik van desillusie, gebood? Wil ik je eens iets zeggen? Zulk een oogenblik komt in elk huwelijk. Menschen zijn nu eenmaal geen engelen. Ik durf beweren, dat ik de wereld ken. Ik heb genoeg bijgewoond en ik heb de menschen op reis gezien, dan doen ze zich voor zooals ze zijn; op reis verliezen de meesten het laagje vernis, dat ze er thuis, ter wille van elkander en meer nog ter wille van hun buren en kennissen, op smeren. "O! hé, ik ken ze zoo! En ik zie ze zoo veranderen. De moderne huwelijks-theorie en al die snorrepijperij is verderfelijk. De menschen scheiden en hertrouwen tegenwoordig, alsof 't schering en inslag was. "Ze geven om God noch gebod, dat is de heilige waarheid, en daarom denken ze er zoo lichtvaardig over. Ik ben waarachtig geen vrome kwezel, maar sedert de nieuwe lichters, of hoe de snuiters heeten,
[235:]
onzen Lieven Heer Zijn congé hebben gegeven, loopt alles hier beneden in 't honderd. "Maar, om nou 'reis weer op uw speciaal geval terug te komen. Ik herhaal 't; je had je man niet moeten verlaten, en dat je 't gedaan hebt, bewijst alleen, dat je niks om 'm gaf, maar alleen om je zelf en om je zoogenaamden goeien naam. Je was bang voor scènes... voor praatjes -" Corrie kreunde... als zweepslagen troffen die harde waarheden haar. Nog dieper boog ze 't hoofd... en altijd door rolden zijn woorden als golven over haar heen. "Als je van hem gehouden had, zou je verontwaardiging boven elk ander gevoel gezegevierd hebben; de vrouwen zijn tegenwoordig te laf om haar rechten van den huiselijken haard te verdedigen en daarom gaan ze maar weg, zoodra de man begint op te spelen en worden ze quasi feministen en maken ze een geschreeuw en een drukte over vrouwenrechten en weet ik wat al meer. - Ik zeg, de vrouw hoort thuis, en al raast en scheldt de man en al maakt hij haar het leven tot een hel, hoort ze toch bij hem te blijven Want ze is toch niet gelukkig, als ze wegloopt." "Maar ik ben niet weggeloopen, hij heeft me weggestuurd," kermde Corrie, "Je had je niet moeten laten wegsturen. Je hoorde thuis - net zoo goed als je man. Je had je moeten
[236:]
doen respecteeren, de vrouw moet eerbied inboezemen. Als de vrouw op haar post blijft, eindigt de man toch met haar te respecteeren en keert hij toch tot haar terug. "Tenminste, als hij geen beest is. Als de man per se slecht is en hij encanailleert zich, dan zeg ik niets. Want dan is 't gevaarlijk voor haar kinderen. "Op de laatste terugreis hadden we ook een vrouwtje aan boord, dat door haar man bedrogen werd. Hij was gewoon een allemans-vriend en zij bedankte er voor om een van 't rijtje te zijn. Ze had één kindje en ze was bang er meer te krijgen, en ze had schoon gelijk. In een ongelukkig huwelijk, ongelukkig in dien zin, tenminste, is 't tweede kind een misdaad. "Met één kind kan een vrouw zich nog redden... "Maar daar hebben we 't nou niet over. Ik houd vol, dat waar er geen ontrouw en geen mishandeling is, de vrouw haar plaats niet mag verlaten, evenmin als de man, ten eerste omdat de mensch moet blijven, daar waar God hem heeft neergezet; en dan ook, de maatschappij zou, op die manier, in 't honderd loopen... waarachtig, 't is zoo. Van mekaar af ben-je toch niet gelukkig." "Gelukkig ben ik zeker niet," stemde Corrietoe, "maar dat zouden we met elkander nu toch ook niet meer zijn. Alle illusie is weg." "Je hebt nooit echt van je man gehouden. Je hebt
[237:]
hem genomen om bezorgd te zijn, en dat had je geen oogenblik uit de gedachte moeten verliezen. Toen hij over Fientje's brief begon, had je hem gelijk moeten geven en hem zeker niet nog doller maken door hem te treiteren met toespelingen op zijn ras en afkomst. "Daar had-je 't recht niet toe. Je wist, van het uur af dat je hem 't jawoord gaf, dat je met een sinjo trouwde, en je had er je steeds een heiligen plicht uit moeten maken, dit feit te negeeren. Het was iets, dat je wist; iets, waar hij je niet in bedrogen of beet genomen had. Net zoo wel als hij wist - of had kunnen weten, dat jij hem uit eigenbelang, en niet uit toewijding of liefde hebt getrouwd. Dat heb ik hem ook gezegd "Dat was ook niet vleiend voor mij," viel Corrie hem bitter in de rede. "Dat was ook volstrekt niet nooctig. Zachte chirurgijns ... je weet de rest! - Toen ik er met Reewald over sprak of liever hij met mij, heb ik hem franchement gezegd, hoe ik over hem dacht. Ik zei - een man laat zijn vrouw niet van hem weggaan. Hij bederft haar leven voor goed en, als ze den verkeerden kant op gaat, is 't zijn schuld." "Kapitein, wat denkt u van me?" "Niets van u in 't bizonder, ik generaliseer hier maar. En ik verzeker je, dat 't zoo is. Tegenwoordig hoor je telkens van zoo'n geval; de eene man stuurt
[238:]
zijn vrouw weg, omdat hij een betere kan krijgen, de andere, omdat een oud liefje van hem vrij is geworden en hij haar toch liever heeft, en zoo verder. En of ze nu al hondermaal verzekeren, dat ze 't doen uit eerlijkheid en of de wet het hun al duizendmaal toestaat, ik blijf beweren, dat het een schandaal is en dat de aldus behandelde vrouw voor goed geknakt is. Er zijn er maar weinig, die fut genoeg in zich hebben om er zich boven te verheffen en haar leven nog eens over te doen. Een man kan dat wel, maar een vrouw niet. Een vrouw heeft meestal maar één kans en, als ze die kwijt is, dan is haar hoop op geluk ook voor goed verkeken. Ze zal of zich dood kniezen, of wel ze zal zóó verbitterd worden, dat haar geheele natuur bederft, of, als ze ijdel en luchthartig is, zal ze troost en afleiding zoeken in toilet en uitgaan dat alles is nog betrekkelijk niets. "Maar het kan even goed gebeuren, dat zulk een vrouw de muts over den molen gooit en zich royaal geeft aan wien om haar vraagt "ja, waarachtig, dat heb ik aan je man gezegd, en toen zei hij: "Daar bestaat bij Corrie geen kans op, ze is een eerlijke vrouw... Corrie kreeg een akelig, stikkend gevoel in de keel... kassian, haar goeierd, hij had dan toch geen kwaad van haar gezegd. De Kapitein vervolgde: "Maar Reewald voegde er
[239:]
bij, "en ze is er te koud voor. Zie-je, dat heeft me zoo gehinderd, haar koelheid en haar zelfzucht...." "En toen heb ik hem geantwoord - hoor eens, vriendje, dat was, na zooveel jaren, geen excuus meer. Wie Corrie v. d. Horst leerde kennen, leerde haar ook kennen, zooals ze was." "Weet u wel, dat uw oordeel hoogst beleedigend is, Kapitein Grootveld?" vroeg ze, trotsch. En hij, met plotselinge deftigheid: "Het is de waarheid, mevrouw, en die kan voor een verstandig mensch niet beleedigend, hoogstens pijnlijk zijn." "Houdt u mij dan voor verstandig?" vroeg ze, onwillekeurig; zonder er zich rekenschap van te geven, dat zulk een domme vraag bijna het tegendeel bewees. Doch hij lette er blijkbaar niet op en hernam ernstig: "Ja, zeker, houd ik u voor verstandig, anders zou ik niet hier zijn." "Hoe bedoelt u dat?" stamelde ze verwonderd. "Wel, ik heb er nu eens mijn middag voor genomen, om de zaak met u te bespreken. Bij anders aangelegde vrouwen, zou ik een beroep op der hart doen; bij u doe ik een beroep op uw verstand." "Zeker omdat u denkt, dat ik meer verstand dan hart heb?" vroeg ze vinnig. "Juist," antwoordde hij heel gemoedelijk. "Ik vind den toestand, zooals die nu is, ellendig, en ik zou er een lief ding voor over hebben om dien te verbe
[240:]
teren. Toen ik in Holland kwam, zei ik tot me zelf: "Hoor eens, Keesje, dat is nu eens een mooi karreweitje voor je. Je moet dat zaakje nu eens handig opknappen en dat mevrouwtje nu eens aantoonen wat haar plicht is." "Niemand zal u ten minste van gebrek aan zelfvertrouwen beschuldigen," viel Corrie, op ironischen toon, in. "Nee, niet waar? Dat is ook volstrekt niet noodig. O! jé, als je dat niet hebt, dan kom je er nooit. Ik vertrouw op me zelf en ook op u. Op uw verstand, zooals ik de eer had u reeds te zeggen. Ik zal u niet attent maken op uw verlaten kinderen, die de leidende moederhand niet kunnen missen; ik zal u evenmin spreken van uw plichten als liefhebbende vrouw tegenover uw man. Ik zal er u alleen maar op wijzen, dat het verstandiger is om het bij te leggen en ook meer in uw eigen belang, en dat uw leven, hier in Holland, als gescheiden vrouw, toch maar een ongelukkig bestaan zou zijn, omdat u niet tot de fiere, zelfbewuste, kranige vrouwen behoort, die zich een eigen weg en een eigen naam kunnen maken." "Dus... u wilt een poging tot verzoening wagen, enkel in mijn belang?" vroeg Corrie onwillekeurig. "Dat zeg ik niet. Ik ben van meening, dat u eerder zult toegeven, als u overtuigd bent, dat het in uw belang is."
[241:]
"God, kapitein Grootveld: 't is verschrikkelijk! Veracht u mij dan zoo?" "Nee... maar ik ken u," antwoordde hij, op zulk een echt leuken toon, dat een derde er zeker om gelachen zou hebben. En toen stond hij op. "Ziezoo, mevrouw, nu ben ik aan 't zaaien geweest - den oogst laat ik aan u over. Ik heb u nu maar eens eventjes wakker geschud; het overige zult u wel alleen klaar spelen. Uw dienaar, mevrouw; als u mij wat te zeggen hebt of u wilt mij spreken, hier is mijn adres." - En vóór ze van haar verbazing kon bekomen, was hij verdwenen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina