doorzoek de gehele Leestrommel
Mas Ranoe: Vrouw 's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900
Es waren zwei Köningskinder, Die hatten einander so lieb; Sie konnsten beisammen nicht kommen, Das Wasser war zu tief.
[5:] I.
Zacht kabbelen kleine golfjes en stoeien liefkozend om den breeden rom van het reuzen-gevaarte, dat in den saffier-blauwen waterspiegel van de golf van Genua wordt weerkaatst. Schijnbaar kalm ligt 't daar te wachten op 't sein van vertrek. Gondels en kleine zeilschepen hebben zich, op de golven dansend, van 't schip verwijderd, nadat zij, met den hofmeester, hun voorraad vruchten en andere provisie aan boord brachten. Een laatste handdruk, een innige omhelzing, voor sommigen een eeuwig vaarwel, en toen die kalme rust, de bijna doodsche stilte, die het vertrek van een mailboot vooraf gaat. Sommigen wachten aan den waterkant, waar de golf diep landwaarts instroomt en begrensd wordt door het heerlijke Genia, dat aan den voet der Appenijnen, zich amphitheatersgewijze tegen de bergen verheft en met de helderwitte kasteeltjes, half tusschen 't weelderige groen verscholen, een verrukkelijk schouwspel oplevert. Aan boord hebben echter weinigen tijd om zich hieraan te verlustigen, wijl men zoo lang mogelijk met de zijnen is gebleven en nu, de laatste oogenblkken voor 't vertrek noodig heeft, om de hutten in orde te brengen,
[6:]
vóór dat de gevreesde zeeziekte haar scepter komt zwaaien. Het dek was nog geheel verlaten, toen een jonge vrouw de kajuitstrap opkwam en zich, tegen de verschansing leunende, ging verdiepen in het grootsch schouwtooneel, dat zich voor haar oog ontrolde. Wie ooit Genua bezocht, zal zich ten eeuwigen dage herinnerden de indrukken hier verkregen, de weelderige bloemfestoenen en Italiaansche lustwaranden, waaraan 't oog nimmer moede wordt zich te verlustigen. De ontroering in Campo Santo, de doodenstad, doet zich aan ieder sterveling gevoelen en menig vrouwenoog ontviel een traan in tegenwoordigheid van deze meesterwerken, waaruit de adem van 't genie u tegenstroomt en doet trillen van bewondering. De jonge vrouw aan de verschansing zag droomende voor zich uit. Zij vertoefde bij den engel, die met opgeheven arm, den hemelschen glimlach op 't gelaat, het stervende, weerstrevende meisje, den weg ten hemel wijst. Deze groep had een diepen indruk bij haar achtergelaten. Maar het plotseling rinkelen van den anker-ketting wekt haar uit de zoete mijmering. Een paar forsche slagen der machine volgen en de "Narmada" schreed, eerst weifelend, daarna sneller en eindelijk met reuzenschreven over den azurenwaterspiegel statig voort. Allen komen thans aan dek, van den wal dringen zachte kreten door en nu worden voor 't laatst het gewuif met zakdoeken en de groeten door de passagiers beantwoord. De gewone formaliteiten van voorstellen en kennismaken volgen. Bij de jonge vrouw aan de verschansing heeft zich een officier in Indische uniform gevoegd; 't is haar echtgenoot de Kapitein Van Raden, die juist een net gekleed heer aan zijn vrouw voostelde. Zij had diens groet met een lichte buiging beantwoord en een onmerkbaar blosje gleed over haar wangen voor den bewonderenden blik van den jongen man, die haar als Thunen werd voorgesteld en
[7:]
administrateur was op een der estates in 't Borneosche. Met haar fijne opmerkingsgave had mevrouw van Raden spoedig den waren gentleman in hem ontdekt en zijn aangenaam discours stempelde hem tot een gezellig reisgenoot. Hij scheen haar gedachten te raden en een kleine trek van voldoening kwam slechts zeer kort op zijn gelaat. IJdelheid, de onmiskenbare eigenschap van de meeste mooie mannen, bezat hij slechts in geringe mate; toch werd deze op dit oogenblik gestreeld door den blik van welgevallen, dien de jonge vrouw op hem wierp, Zooals zij daar stond, nog steeds met den rug leunende tegen de verschansing, was zij een toonbeeld van schoonheid, eene van die ongelukkige vrouwen, geschapen om te heerschen over de harten der mannen, doch te weinig toegerust met cynische levensopvatting om altijd gevoelig te blijven voor de hulde en vereering, door haar schoonheid zoo vaak opgeroepen en door de mannen zoo gaarne geuit. Haar donker blond haar was in lichte golven achterover gekamd en in een kondé samengewrongen. Het hooge voorhoofd verried bij den eerste aanblik gezond verstand en juiste levensopvatting, en de somtijds droomerige oogen waren van een zeldzaam grijsblauw, dat in de schaduw soms zwart geleek en er een diepdenkende uitdrukking in opriep. Neus en mond waren van den volmaaksten vorm en bij haar reinen kinderlach vertoonde ze een rij ivoorwitte tandjes, waarin niet de kleinste afwijking te bespeuren viel. Men wist niet wat het meeste te bewonderen: haar nonchalante houding, die haar prachtige vormen heerlijk deed uitkomen, of de blanke, kleine, welgevormde hand en 't kleine voetje, dat in een keurig laarsje onder 't blauwe reiskleed uitstak. Het publiek had, al pratend en voorstellend, haar terdege opgenomen en terwijk 't afgunstig oog van sommige vrouwen de mooie lijnen volgde van haar flinke buste en prachtig
[8:]
figuur, fluisterden de mannen woorden van bewondering en kon men hier en daar een "vorstelijk! prachtig! om voor te knielen," opvangen. Onder de velen, die met haar kennis hadden gemaakt, bevond zich een jong paar, een pas gehuwde Controleur en zijn vrouwtje. Instinctmatig voelde mevrouw van Raden den minder gunstigen indruk, dien zij op dit tweetal, en voornamelijk op mevrouw Maidman, had gemaakt en 't was met een lichte siddering, dat zij den scherpen blik doorstond, dien Kitty onder het spreken op haar richtte; zij was echter te veel vrouw van de wereld om ook maar in 't minst hiervan iets te laten merken en 't was met een schijnbare onverschilligheid, dat zij antwoordde op de vele vragen der controleursche. "U maakt zeker uw eerste reis?" vroeg deze. "Pardon, mijn vijfde." "O, ik dacht, dat u pas getrouwd was." "Neen, reeds twee en een half jaar; maar ik ben vroeger in Indië geweest, ik ben er zelfs geboren." Even lichtten Kitty's oogen. "Een creoolsche dus?" "Ja." "Weet u al, waar uw man geplaatst wordt?" "Neen, wij hopen voorlopig te Batavia." "Dan kan mijn vrouw met de primeur van haar toiletten pronken," vulde de kapitein van Raden aan. "Daar kan men inderdaad op Batavia furore mee maken," verzekerde Maidman. "Wij hebben echter minder hooge aspiratiën. Wij gaan ons voor een tijdje verstoppen in 't binnenland." "Om je wittebroodsweken voort te zetten? Charmant! Wees echter voorzichtig controleur, in de eenzaamheid is het quantom anders spoedig verteerd; als je zoo aan iedere neiging tot een zoen kunt voldoen, houdt die neiging niet lang stand."
[9:]
"Hoopt u dáárom op Batavia? 't idee is niet kwaad; maar misschien kunnen wij, ook zelfs in 't binnenland er wel lang pleizier van hebben; 't zou wel ongelukkig zijn als de eenzaamheid de liefde doodde," antwoordde de controleur, Van Raden uitvorschend aanziende. Deze trok minachtend zijn schouders op, dat voor Kitty niet onopgemerkt bleef. "Foei Kapitein, u moog ons onze illusEn niet ontnemen, u neemt de allures aan van een ongelukkig echtgenoot, en dat men een vrouw als de uwe." Van Raden voelde de toespeling en trachtte zich een houding te geven, door zijn kind tegemoet te loopen, dat juist door een inlandsche baboe de trappen werd opgedragen en de handjes naar zijn moeder uitstak. "Nangis sadja nja," [Hij doet niets dan huilen] sprak de baboe, die een blozend knaapje van omstreeks anderhalf jaar in den slendang droeg. De koude trek, waaronder vorstinnen haar gevoelens verbergen, vlood weg van 't gelaat der jonge moeder, zij strekte de kleine, blanke handjes uit om 't volgend oogenblik haar schaat aan 't hart te drukken. "Stil maar lieveling, niet huilen bij moeder," suste zij, en als bij tooverslag was 't leed uit de kinderziel verdwenen, - gedwee lei hij de dikke knuistjes beurtelings in de hem toegestoken handen. Veel kinderen waren er niet aan boord; behalve Otto, die de eenige babie was, slechts twee van een zendeling; ook het aantal passagiers was beperkt, mevrouw Maidman kende ze reeds allen. "Kijk, die daar is de zendeling Lammers," sprak zij en wees in de richting der rookkamer. "U weet immers wel, dat hem bij abuis een andere vrouw werd toegezonden dan hij bedoeld had." Mevrouw Van Raden zag medelijdend in de aangeduide
[10:]
richting. "Hoe ongelukkig," kwam 't nauw hoorbaar van haar lippen. Maidman barstte in luid lachen uit en fluisterde met Van Wensen, een Marine-officier, die zich bij hen had gevoegd en allerlei bijzonderheden wist over de eigenschappen der zendelingsvrouw, wier zedigheidsgevoel bij sommige bijvoeglijke naamworden werd gekwetst, en wie bij de woorden als "bloot vermoeden" het bloed naar de wangen steeg, terwijl men met een verhaal van "naakte rotsen," haar ijlings het vertrek kon doen verlaten. De heeren vonden 't éénig amusant en Maidman beweerde, dat die huwelijken de slechtste niet waren, alles "ad majorem Dei glorian," zei hij en trok zijn Kitty met zich mee, innerlijk tevreden, dat hèm ten minste een dergelijke vergissing niet was overkomen. De heer en mevrouw Zeidel, een onderwijzer en diens echtgenoote, hadden zich ook bij hen gevoegd. Met mevrouw de S., Remy, een Kolonels weduwe, zou men later kennis maken; deze dame was zeer corpulent en bleef gewoonlijk de eerste dagen der reis in haar hut; zij had Sinem, een inlandsch meisje bij zich, dat haar als lijfmeid diende en slechts bij hooge zeldzaamheid haar meesteres voor een oogenblik mocht verlaten om een glas ijswater of vruchten te halen. Het was een oud Indische gewoonte van mevrouw om zich in huis in Sarong en Kabaja te kleeden; nu aan boord kon zij er evenmin buiten, en was zij genoodzaakt om zich voorlopig schuil te houden, wijl ze vreesde, dat het Oostersch négligé een beetje shocking zou zijn, en inderdaad was deze vrees niet geheel van grond ontbloot. De mooie peignoir, uitsluitend voor de reis uit Parijs besteld, was geheel doortrokken van eau de Cologne, die gedurende eenige dagen uit een rafraîchisseur in de fijne stof was getrokken, zoodat alle kleuren van den regenboog
[11:]
zich in dit kunstwerk der Parijsche faiseuses vertoonden. 't Was een groote teleurstelling geweest en Sinem had een ernstige berisping ondergaan over haar onattentie bij het inpakken. Hoe kon Sinem nu ook weten, dat een dergelijk voorwerp kon leegloopen? Hoofdschuddens werd 't kleedingstuk herhaaldelijk bekeken; maar neen, op den peignoir viel niet meer te rekenen, dus dan maar wachten tot de Roode Zee, dan komen ze toch allen in Sarong kabaja buiten. En noch de vriendelijke uitnoodigingen van den Commandant en den Administrateur, noch voorschriften van den dokter onden haar van besluit doen veranderen... De dames hadden zich in haar mailstoelen neergevleid en Otto speelde aan haar voeten, kraaiende van genot als hij zag hoe de zeilen heen en weder sloegen. Van Genua was weinig meer te onderscheiden dan een wegdeinende blauwe bergketen, die allengksens aan den horizon met de wolken samensmolt. Een gevoel van weelde doorstroomde Felie bij de gedachte aan het terugzien van haar dierbaar Insulinde. De Narmada kwam in volle zee en sommigen waren reeds onder den invloed der bewegingen van het schip. "Ik geloof, dat wij al flink schomlen, mijnheer De Mann" zei mevrouw Maidman tot den administrateur, die beurtelings bij allen zijn compliment kwam maken. "Het zal nog wel erger worden dames, als we aan de kust van Kandia komen, maar laat u dit niet verontrusten; wij zijn en petit comité en dan ziet de commandant nog al eens wat door de vingers, de dames kunnen gerust in peignoir aan tafel komen." "Is dit een attentie van den commandant voor de dames?" vroeg Felie zich oprichtende uit haar luie houding. "ik weet niet, of die attentie voor de dames dan wel voor de heeren is: vermoedelijk is dit het eenige
[12:]
middel om niet gedurende de reis herhaaldelijk van het lieve gezelschap verstoken te blijven. Ik geloof, dat eigenlijk de dokter uit een oogpunt van hygiende den doorslag er aan heeft gegeven." De laatste woorden werden gericht tot en klein, donker-uitziend persoom, den scheepsdokter. Het was een Duitscher en hij noemde zich Braun. Als alle passagiers van familie en kennissen afscheid hadden genomen en de emotie grootendeels voorbij was, verliet hij zijn hut om met critischen blik het gezelschap te monsteren, waarmede hij gedurende de reis zou samenzijn; heel vormelijk stelde hij zich aan alle voor, om zich dan verder te retireeren; een kort "goeden morgen of goeden avond", waren de eenige woorden, die hij tot de passagiers richtte; slechts als men zijn diensten behoefde en zijn medische hulp werd ingeroepen, was de dokter in zijn element. Nu de administrateur het woord tot hem richtte, kon hij aan zijn neiging, om onverschillig voorbij te loopen, niet goedschiks voldoe; hij nam een vouwstoeltje en plaatste zich bij het gezelschap. Inderdaad was hij niet ongenegen om de kennismaking met mevrouw Van Raden voort te zetten. Reeds bij den eersten oogopslag had deze vrouw zijn belangstelling gewekt. Behalve haar schoonheid, waardoor ze aller aandacht trok, las de stille denker een zielelijden op het breede voorhoofd, waar anderen slechts ijzige koelheid vermoedden. "Welke beschuldiging hebt ge tegen mij aan te voeren?" vroeg hij, zich tot den administrateur wendende. "Geene, ik beweerde slechts dat gij omkleed zijt met de hoogste machts hier aan boord, en uw woord de strengste reglementen der maatschappij vernietigt, in één woord: een godheid, een onaantastbare godheid." De dokter barstte in een luiden lach uit. "Gij vergeet er één, wiens macht nog grooter is." "O, natuurlijk de commandant!" riepen de dames.
[13:]
"Mis, de hofmeester, dit is de god der gezonden; waar mijn macht te kort schiet, daar is de zijne steeds toereiken." "Ik geloof, dat het niet gemakkelijk is, om zijn vriendschap te winnen," zei een der dames. "Ik geloof 't evenmin," sprak de administrateur, "maar die norschheid is een pantser, waarachter hij zich verschuilt om lekkerland te bewaken; stel u voor, dat hij de meest minzame man was, dien ge u kondt denken, wellicht zou dan de scheepsprovisie van vruchten en bonbons niet eens voor de halve reis toereikend zijn." "O fei, mijnheer de Mann, welke veronderstellingen," antwoord mevrouw Maidman geërgerd, "ik weet wel, dat ik nooit bij u om iets extra's kom aankloppen, u zou 't altijd als een aanval op de pentry beschouwen." Daar werd de etensbel geluid voor de lunch. De dokter zag met bezorgden blik naar mevrouw Van Raden; zij was opvallend bleek. "U komt immers aan tafel?" vroeg hij belangstellend. "Ik zal 't ten minste probeeren." "Goed, maar niet in dit nauwsluitend reistoilet, ga u eerst verkleeden, over een kwartier luidt pas de tweede bel." Mevrouw Van Raden trachtte, geholpen door den dokter, de kajuitstrap te bereiken en ving een ontevreden blik op van den kapitein, haar echtgenoot, die zich aan het gezelschap had onttrokken en op een pas op tien afstands in een singaporestoel lag uitgestrekt. Dr. Braun had hem eenige malen van ter zijde aangezien en met verwondering gehoord, hoe onaangenaam de toon klink, waarop hij tot de inlandsche vrouw zeide: "Hier Mariam, neem 't kind, mevrouw denkt daar natuurlijk niet aan." Onmiddelijk daarna was hij zijn vrouw naar beneden in de hut gevolgd, alwaar hij haar vond, bezig de laatste hand aan haar toilet te leggen.
[14:]
"Moet je met die blouse aan tafel?" "Ja, waarom?" "Nergens om, ik begrijp niet, waarvoor dat verkleeden dient. Of moet je daarmee den dokter veroveren, zoo'n scheepspillen-draaier?" "Hij heeft ten minste gepermitteerd, of liever voorgeschreven, dat we en negligé mogen verschijnen." "Pleizierig voor zoo'n man, om zooveel in te kunnen brengen, luisterde je ook maar zoo goed naar dien van jou, maar gehoorzaamheid ken je niet, dat heeft je moeder je niet geleerd, ik waarschuw je, dat je me niet hindert, en neem je in acht voor dien Thunen, hij wordt je buurman aan tafel en ik vertrouw dien vent niet." "Ik dacht, dat wij over den dokter spraken, mij bevalt Thunen best." De kapitein mompelde eenige onverstaanbare woorden en begaf zich aan tafel. Toen Felie eveneens kwam, was iedereen reeds gezeten: zij had zich nog opgehouden, om bij het maal van den kleine te blijven, die in de hut gretig zijn rijst met frikadel zat te eten. Onder de passagoers was er een, dien Felie niet kende en die eenigszins moeielijk van tafel opstond, toen de commandant hem aan haar voorstelde; hij excuseerde zich over zijn kleeding, die uit een ruim reisjasje en dito pantalon bestond, "Mijnheer Bergsma is ongesteld, ik verzoek de clementie der dames voor hem, wij brengen hem geheel hersteld te Batavia," sprak de commandant goedig. De aldus aangesprokene schudde droevig het hoofd en een pijnlijke uitdrukking gleed over zijn gelaat. 't Was een man van omstreeks vijf-en-veertig jaar, groot en breed geschouderd, met donkere, intelligente oogen en zwarten knevel; hij was met zijne vrouw en vier kinderen naar Europa geweest om genezing te zoelen voor zijn slepend hart- en longlijden. De verloftijd was na herhaald verlengen
[15:]
verstreken en de patiënt nog steeds niet hersteld. Toen had hij een moedig besluit genomen: hij zou naar Indië terugkeeren. Zijn ontslag vragen zou immers gelijk staan met vrouw en kinderen prijs te geven aan de nijpendste armoede! Daarmee zou hij alle aanspraken verliezen op pensioen, zoowel voor hem als voor de zijnen. Dus terugkeeren. De medicus, dien hij in stilte had geconsulteerd, had hem op zijn uitdrukkelijk verlangen den waren toestand bekend gemaakt; hij wist Europa vaarwel te zeggen om er nooit weer terug te keeren. Daarom was zijn wensch geweest, dat vrouw en kinderen zouden achterblijven. Mevrouw Van Raden had met ontzetting naar het verhaal van den Commandant geluisterd. "Hij is veel zieker dan wij vermoeden," fluisterde deze, "en hij heeft zich verbazend moeten inspannen om zich goed te houden; als ik geweten had, dat hij zoo ziek was, had ik hem niet mogen meenemen." "O, dat zou verschrikkelijk geweest zijn," zei Felie bewogen. "Ja, dat zou 't. De arme kerel heeft zich letterlijk opgeofferd, hij weet dat hij zijn familie nooit meer terug ziet; droevig vooruitzicht vindt u niet?" "Stomme vent, ik had maar in patria gebleven," oordeelde kapitein Van Raden, die iets van 't gefluisterd gesprek had opgevangen. De stemming aan tafel was niet opgewekt; de aanzittenden waren elkaar vreemd en de slingeringen van 't schip waren oorzaak, dat verscheidene plaatsen aan tafel verlaten bleven. Van Raden kon heel slecht tegen de zeereis en dit openbaarde zich gewoonlijk door een ondraaglijk humeur. Trouwens in de meest gunstige omstandigheden was dat niet altijd aangenaam te noemen. Bovendien prikkelde het hem, dat zijn vrouw door het druk gesprek wat langer aan
[16:]
tafel bleef; zonder iets te zeggen verliet hij de eetzaal, om wankelend zijn hut op te zoeken. Een lachje gleef over het gelaat van den gezagvoerder. "U moet dat voorbeeld niet volgen mevrouw, zet u aanstonds hier op de bank, of kom wat klimaat schieten op het dek." Aan 't andere eind der kajuit zat Bergsma en speelde met Otto, voor wien hij vruchten en bonbons van het dessert had bewaard. Mevrouw Van Raden, Thunen en de Commandant voegden zich bij hen en weldra zaten allen in een druk gesprek. Daar verscheen de baboe aan den ingang: "Toewan panggil nja." (Mijnheer roept mevrouw) "Kijk, ziet u wel, hij kan u niet missen," lachte de Commandant. "Kom, mijnheer Thunen, help een handje, u hebt toch geen last van zeeziekte?" En gesteund door beiden bereikte mevrouw Van Raden haar hut; de boot slingerde verbazend en met groote moeite waren Mariam en Otto haar gevolgd. "Wij verwachten u aanstonds boven," riep de Commandant haar plagend na en toen terzijde tegen Thunen: "Ik vrees, dat er niet veel van komen zal, hij zal haar wel inde hut houden." "Jammer van die vrouw, 't is een beetje couple mal assorti, geloof ik," antwoordde Thunen verstrooid. Toen zij in de kajuit terugkeerden, zat daar de zendeling met vrouw en kinderen en bereidde zich voor tot het avondgebed. "Willen wij een beetje bidden mijnheer?" dus wendde hij zich tot Bergsma, doch deze hield de oogen gesloten en schudde weigerend het hoofd. Op het dek lagen de meesten, uitgestrekt in hun luie stoelen, te genieten van de zomerwarmte; in de hutten was 't ondraaglijk. De commandant speelde met zijn dokter zijn
[17:]
partijtje skat en noodigde Thunen uit er aan deel te nemen. Tegen elf uur begon de deining minder te worden, de wind was gaan liggen en het schommelen nam af; de maan stond aan den hemel te midden eener sterrenpracht, die aan 't land der sprookjes deed denken. Een donkere schaduw, in een overjas gehuld, kwam de trap op. "Ben je weer wat opgeknapt kapitein?" vroeg de commandant, die Van Raden herkende. "Ja, 't gaat weer." "Komt je vrouw niet eens een uurtje boven, niemand is beneden." "Mijn vrouw heeft slaap noodig, zij moet uitrusten van de vermoeienis der laatste dagen." En zijdelings zag hij naar Thunen, die schijnbaar onverschillig de kaarten schudde. Enkelen begonnen aanstalten te maken om hun kooi op te zoeken en tusschenbeide hoorde men het "goedennacht" van dezen of genen die naar beneden ging. Tegen middernacht was het dek verlaten, slechts de eerste officier liep in regelmatige passen op en neer, nu en dan stilstaande bij den stoel van Bergsma, waarop deze lag uitgestelt en geduldig wachtte op het einde der benauwdheid, die heden zoolang aanhield... Den volgenden morgen kwam Mariam met koffie in de hut, doch was het de zeeziekte of de minder smakelijke scheepskoffie? Mevrouw Van Raden kon den aangeboden drank niet drinken. "Neem maar weg Mariam, tida ennak" [Niet lekker] zei ze, het kopje aanreikende. De kapitein daarentegen dronk ze met smaak en trok minachtend de schouders op voor de kieskeurigheid zijner vrouw, die zoo snel mogelijk aan de onaangename opmerkingen zocht te ontkomen door niet Otto naar 't dek te gaan, waar reeds velen der
[18:]
passagiers hun koffie of thee dronken. De zee was spiegelglad en verukkelijk het gezicht op de blauwe bergen, wier kruinen, onder de schitterende blankheid der sneeuw verscholen, scherp afstaken tegen de rosige lucht. De Maidmans zagen zich genoodzaakt het gezelschap van mevrouw Van Raden op te zoeken. "Eigenlijk is zij de eenige met wie ik hier aan boord om kan gaan", had 't controleurs-vrouwtje uit de hoogte tegen den luitenant Van Wensen gezegd en deze had haar volkomen gelijk gegeven, ofschoon hij bij zich zelf de opmerking maakte, dat deze preferentie de andere niet kon verheffen. Onwillekeurig hadden de onderwijzer Zeidel en zijn vrouw zich aangesloten bij de zendelings-familie en spoedig werden de vriendschapsbanden nauwer toegehaald, nu mevrouw Zeidel, non Lammers allerlei mooie haakpatroontjes leerde en de onderwijzer Karel les gaf in 't rekenen. De ambtenaar ter beschikking Van Roijen en de luitenant Van Wensen schoten zich meestal bij elkander op; soms werd hun gezelschap vermeerderd door Thunen, doch dan alleen als mevrouw Van Raden niet aanwezig was, want gewoonlijk kon men hem steeds in haar nabijheid vinden, wat meermalen een verachtelijk woord van mevrouw Maidman uitlokte. "Hij is smoorlijk verliefd op haar, Mariam moet telkens wat voor haar naar de hut brengen" had ze tot haar echtgenoot gezegd en deze waagde schuchter de opmerking: "Als haar man er niet voor zorgt." "Gekheid, ze heeft ze allemaal betooverd, ik weet nie twat ze in haar zien, en wat een houding, zij kon wel koningin zijn, neen hoor, ik zal blij zijn als we op Batavia komen, iedereen kijkt haar naar de oogen, dat komt er van als je man kapitein is. Duurt 't nog lang eer je 1e klas bent?" Maidman stelde zijn Kitty lachend gerust. "Je bent
[19:]
een echte controleursvrouw, ik hoop, dat ze mij gauw resident maken." "Ajakkes, hoe flauw;" ontevreden keerde ze den toekomstigen resident haar rug toe en ging regelrecht naar de kajuit, waar ze een gesprek begon met Van Raden, die naast haar kwam zitten en met begeerige oogen zag naar den schotel gelardeerde varkenslever, die aan 't andere einde der tafel stond. Eindelijk kon hij een jongen wenken. Haastig kwam deze met het verlangde aandragen. "Smaakt 't kapitein?" vroeg Dr. Braun. "O heerlijk! Eten is een van de genietingen van 't leven, die nooit genoeg geprezen kunnen worden." "Nu, ik ken gelukkig betere," sprak Thunen met een blik op mevrouw Van Raden, die bezig was Otto een eitje te voeren en intusschen druk beraadslaagde met den administrateir, om het lijden van den patient eenigszins te kunnen verzachten. Hij kwam juist binnen en zette zich na een beleefden morgengroet aan tafel. "Heeft u nog wat kunnen slapen met die warmte en dat schommelen?" vroeg mevrouw Van Raden hem belangstellend aanziende. "Ik heb den nacht op het dek doorgebracht; de couchetten zijn voor mij te kort; ik kan er mij niet geheel in uitstrekken; was 't nu niet zoo warm, dan zou 't misschien nog wel gaan; ik zal 't van nacht nog eens probeeren." "Ja, 't is voor u rustiger in de hut..." "En ik hinder de passagiers met in de kajuit te slapen." "Dit is wel 't allerminst, ik geloof, dat niemand hierop aanmerking zou maken," zei Felie met een zijdelingschen blik op haar man, als vreesde zij van dien kant eenigen tegenstand. Gelukkig sprak kapitein Van Raden de woorden niet uit, die hem op de lippen zweefden; meesmuilend stond hij van tafel op, binnensmonds iets van "idiote philantrophie" mompelende...
[20:]
De reis werd zonder tegenspoed voortgezet; kleine wolkjes, die somtijds tot een onweer dreigden samen te pakken, dreven te rechter tijd weer voorbij. Zoo ging 't ook met de passagiers. Aanvankelijk liet de toestand van Bergsma zich bevredigend aanzien, hij kwam geregeld aan tafel en ofschoon zijn négiglé den kapitein Van Raden wel eens aanstoot gaf, - eens had hij zelfs tot zijn vrouw en mevrouw Maidman gezegd: "nu moet 't uit zijn, hij komt altijd met sloffen aan tafel, ik zal er den commandant op attent maken," - zoo bleef het toch bij bedreigingen, die hij zelf vreesde ten uitvoer te brengen, met 't oog op de algemeene sympathie, waarin de patiënt zich verheugde. Van Raden was er echter de man niet naar, om een dergelijke zelfbeheersching lang te kunnen volhouden. Voor één of twee dagen kon hij de stem van zijn egoïsme wel onderdrukken, maar de reis duurde langer, en op zekeren dag oordeelde hij het noodig om den administrateur zijn bezwaren bloot te leggen. "'t Is in 't belang van 't algemeen" had hij tot mevrouw Maidman gezegd, die hem flink aanmoedigde; zij vond 't idée evenmin aangenaam om altijd met een zieke aan tafel te zitten en vooral, nu de patiënt geen schoenen meer kon dragen en die vervangen had door Indische muilen. Felie's beden, om den zieke te sparen, bleven onverhoord. "Je houdt meer van hem dan van je man," had hij haar sarrend toegesnauwd en zij wist bij ondervinding, dat in dergelijke gevallen haar smeken vruchteloos was. Tòch moest voorkomen worden, dat de plannen om hem van tafel te verbannen den patiënt ter oore zouden komen. In een opwelling van medelijden liep ze naar Thunen, die geheel alleen op 't achterdek in een roman uit de bibliotheek verdiept was; hij had in de laatste dagen 's kapiteins onaangename toespelingen opgevangen en hield zich zoo-
[21:]
veel mogelijk geretireerd. Verrast stond hij op, toen Felie hem genaderd was. Een oogenblik steeg een blos van schaamte haar naar 't hoofd. Wat ging zij doen?... Hulp vragen van Thunen? Nog wel tegen haar echtgenoot. Toen zij voor hem stond, voelde zij plotseling al het gewicht van haar handeling. "Wat is er mevrouw, kan ik iets voor u doen?" vroeg hij, haar verlegenheid ziende. Zij herstelde zich spoedig en vertelde hem de ontevredenheid van sommige passagiers, waaronder ook haar echtgenoot. "De man zal 't wel niet lang meer maken, over een paar dagen moet hij uit zich zelf wel van tafel wegblijven, ik zou hem graag deze vernedering besparen," zei ze gejaagd, telkens vreezende, dat haar echtgenoot boven zou komen. "Ik zal er met Dr. Braun over spreken; misschien weet hij wel raad; in elke geval zal ik zorgen, dat 't op een manier aan Bergsma gezegd wordt, die hem niet kan kwetsen," antwoordde Thunen, innerlijk verheugd over het in hem gestelde vertrouwen. "Mevrouw, uw man zoekt naar u, hij is beneden." Deze woorden werden gesproken door den dokter, die de trap op kwam en zich bij Thunen voegde, waarna mevrouw Van Raden ijlings naar beneden ging, waar haar echtgenoot haar tegenwoordigheid reeds miste. "Ik geloof, dat zij met Thunen aan 't praten is boven," zeide mevrouw Maidman juist, toen de kapitein zijn vrouw de trap zag afkomen. Zij had de woorden van Kitty opgevangen en ging naar haar hut, om zich te prepareeren voor de lunch. Zegevierend zag kapitein Van Raden om zich heen, toen hij aan tafel zijn plaats opzocht en die van Bergsma open bleef. "Hij heeft er toch maar dadelijk voor gezorgd, zonder
[22:]
zich aan dat flauwe gezeur van zijn vrouw te storen," dus sprak mevrouw Maidman tot haar echtgenoot en knikte den kapitein vriendelijk toe. Maidman zuchtte en peinsde in stilte, hoe die wittebroodsweken in 't binnenland zouden zijn, waarvan hij zich met zijn blonde Kitty zooveel had voorgesteld. Zooals de uitersten elkander steeds zoeken, en de meeste Indo's er een eer in stellen, een volbloed Europeesche vrouw de hunne te noemen, zoo had ook Maidman in Kitty de verpersoonlijking van zijn hoogste ideaal meenen te vinden. Hoe kwam 't, dat hij nu plotseling haar type zoo onbeduidend, haar discours zoo banaal vond en de bewondering van 't kind voor den in haar oogen zoo flinken kapitein hem met medelijden op haar deed neerzien. Of was hem "het albatrosje" ter oore gekomen, een naam door den dokter aan 't lichtharige controleurs-vrouwtje gegeven en werd de ijdelheid van den controleur, die door deze toespeling de waarde van 't kleinood zag verminderen, een gevoeligen slag toegebracht? Angstig vragend zag mevrouw Van Raden naar de zijde van Thunen, doch deze stelde haar gerust. "Dr. Braun heeft hem voorgesteld om zich in de warmte niet te kleeden en liever het middagmaak boven op het dek te gebruiken," fluisterde hij haar in 't voorbijgaan in 't oor. Een dankbaar lachje en een blik, welsprekender dan woorden, waren haar antwoord. Van dien tijd af was er een stil bondgenootschap gesloten tusschen hen beiden, en noch de hatelijke toespelingen van de passagiers konden hierin eenige verandering brengen. Haar vrouwelijk instinct had haar de weg aangewezen, dien zij had te betreden; de passagiers mochten ook al vinden, dat deze beslijkt was, zij zou toonen hem te kunnen bewandelen zonder zich te bezoedelen. Wanneer de drukkende middaghitte
[23:]
allen naar beneden riep en Bergsma boven met zijn benauwdheden lag te worstelen, bracht de zachte, kleine hand van mevrouw Van Raden lafenis voor den armen kranke; dan verkoelde zij het gloeiende voorhoofd met ijskompressen of verfrischte hem met eau de Cologne. Niet zelden gebeurde het, dat Thunen of Dr. Braun haar hierbij behulpzaam was. Zoo brachten ze soms uren in het gezelschap van den zieke door en ontstond een vertrouwelijkheid onder het kleine gezelschap, die, dank zij ook 't expansieve van haar karakter, in staat stelde, de jonge vrouw naar waarde te kunnen schatten en hoogachten. Spottend noemde Van Wensen haar "tooverfee" als hij zag, hoe 't gelaat van den lijder ophelderde bij haar benadering en zij de heerlijke vruchten, haar bereidwillig door den hofmeester verstrekt, bij hem nederlegde; doch haar vereerders hadden een schooneren titel voor haar uitgedacht, eene meer in overeenstemming met haar majestueuse houding. 't Was zelfs een gewoonte geworden, ook bij de anderen, om haar als "de godin van de Narmada" aan te duiden. Tevergeefs zoch men naar een passenden naam voor den kapitein, als waardig pendant van dien zijner vrouw. Onder al de goden van den Olympus was er niet één, die er voor in de termen viel. "'t Schijnt een nieuwe liefhebberij te zijn om je nu in de rol van verpleegster te laten bewonderen en je man en kind voor een vreemde te verwaarloozen," had hij haar op een ochtend toegesnauwd en een vrij luidruchtige scène was er het gevolg van geweest, zoo luide zelfs, dat mevrouw Zeidel alles gehoord had en nu in 't diepst geheim haar ontdekkinge naan de zendelingsvrouw vertelde. "Ik heb hem herhaaldelijk zich op zijn borst hooren slaan, de arme man" zeide zij medelijdend. Mevrouw Lammers was evenzeer verontwaardigd en beloofde er met haar echtgenoot over te spreken, doch de zendeling zag zijn trouwe gade be-
[24:]
straffend in de oogen en hief dreigend zijn vinger omhoog. "Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde," sprak hij gestreng en verdween, met het tekstboek onder zijn arm, naar Bergsma, die er eindelijk in toegestemd had om dagelijks een half uur naar zijn geestelijke lezing te luisteren; hij deed dit meer nog uit sympathie voor den braven zendeling, dan wel uit behoefte aan 't Woord Gods. Zijn lijden, zijn wreede scheiding, het offer, dat hij evenwel manmoedig had gebracht, verstikte hem in de neiging, die toch ieder mensch voelt ontwaken, de neiging tot een bede naar den naar den onbekende, den God van liefde en barmhartigheid, een bede, die menigeen als de ure aanbreekt en aardsche grootheid en macht voor den onverbiddelijken dood moeten wijken, kracht heeft en steun om zich gelaten te onderwerpen aan de onafwenbare hand, die ons wegrukt uit deze plaats van ellende en teleurstelling en een visioen voor 't brekend oog doet verrijzen van zichten hemelglans en rozige wolkjes, waarop de Verlosser troont, omgeven door Cherubijnen en Serafijnen, de verzoenende hand uitstrekkend naar den ellendigen zondaar, die hem gedurende zijn leven zoo menigwerk beleedigde. Troostend voorzeker voor hen, die goed geleefd hebben, maar ook troostend voor de misdeelden. Niet alleen voor hen, die stoffelijke welvaart derven, doch meer nog voor de eenzamen, wien nimmer aardsch geluk ten deel viel, die leefden zonder dat ooit een liefdevonk in hun bevrozen harten neerdaalde.
inhoud | volgende pagina