doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mas Ranoe: Vrouw
's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900


[25:] II

Men was op weg, om het bestaan van mevrouw de St. Remy geheel te vergeten, toen zij zich op zekeren dag, brekende met alle eischen der coquetterie en etiquette, in de kajuit vertoonde.
Nadat de loods te Suez van boord was gegaan en de arme vrouw de hitte der woestijn, gedurende den toch door 't Suez kanaal, had doorstaan, beschouwde zij haar retraite als geëindigd. "Haal mijn overkabaja uit de koffer Simen, ik ga naar buiten, je hebt immers die eene njonja in Sarong kabaja gezien?"
"Soenggoe matie nja!" [Werkelijk mevrouw]
"Nu ajo dan."
Wie een nieuwsgierigen blik door de kajuitstrap naar beneden wierp, zou daar een buitengewoon aantrekkelijk toneeltje te aanschouwen krijgen. Mevrouw de St. Remy in een Saumonkleurige overkabaja gestoken, zat tegen het fluweelen kussen geleund met een groote reistasch, half geopend op haar schoot. Vóór haar op tafel een half fleschje Champagne in een koel-emmer en daarnaast

[26:]

een bijna volgeschonken glas. Haar gelaat, ofschoon bedekt door een dikke laag bedak, verried, zooal niet het type van den Javaan, dan toch zeker eene nauwe verwantschap aan dien volksstam; vooral de kleine vleezige voeten, die onder een met slangen en draken beschilderde sarong uitkwamen en waaraan coquette, veel te kleine muiltjes bengelend neerhingen, waren erg bruin, zoo zelfs, dat ze niets afstaken bij die van Sinem, het inlandsch meisje, dat in een rooskleurig baadje gehuld, op twee passen afstands van mevrouw een grooten Japanschen waaier hanteerde en op bevallige wijze haar meesteres hiermee koelte toewuifde. Saramin, de kajuitsjongen, had reeds menigmaal bewonderende blikken op dit bloempje van 't Smaragden-eiland geworpen en 't was aan de Argus-oogen van mevrouw niet ontgaan, dat er snoeperijen en limonades voor Sinem werden binnen gesmokkeld, een hulde, die het kind telkenreize met een gevoelige kastijding moest bekoopen. "Heb ik je daarvoor tot mijn anak mas [Aangenomen kind] gemaakt, om je door den eersten den besten orang Bandjar [Bandjoerees] te laten weghalen? Neen hoor, je bent niet mijn eerste, je zult niet met je meesteres doen wat je wil." En altijd had ze deze bedreigingen doen vergezeld gaan van een gevoelige vermaning met haar slof, een gewoonte, die mevrouw met nog meer andere uit Insulinde naar Europa had meêgebracht en onder de verschillende anaks mas naar juiste waarde werd geapprecieerd. Toch was mevrouw de St. Remy een door en door goede vrouw, die, waar haar strenge hand zoo zwaar kon tuchtigen, ook mild was in 't beloonen, en zoo deze wijze van doen in Europa verwondering, zoo niet afkeer kon verwekken, in Indië was men er aan gewoon, 's Lands wijs

[27:]

's lands eer! En zij, die ooit het voorrecht hadden een anak mas te bezitten, zullen uit bittere ondervinding gaarne toegeven, dat een dergelijk spruitje, onder de palmen opgeschoten, en van God weet welke ouders, heel wat slagen en knepen heeft moeten doorstaan om er een bruikbaar mensch van te maken, die u tot belooning te gelegener tijd, zonder de minste gewetenswroeging, in den steek laat om met den een of anderen aanbidder een twijfelachtige toekomst tegemoet te gaan. Tot deze treurige opvatting zal mevrouw de St. Remy, ondanks haar strenge discipline moeten komen....
Des middags aan de theetafel was de vroolijke weduwe het voorwerp van ieders belangstelling; reeds waren Sinem en haar waaier naar de hut verbannen, met verbod er uit te komen alvorens mevrouw haar diensten zou behoeven, toen zij Thunen onder de passagiers opmerkte en in hem den zoon van een boormaligen aanbidder uit haar jeugd ontdekte.
"Hoe aardig, dat jij hier bent Guus, tobt wat lijk je op je mama, zij is een mooie vrouw, zij heeft een mooie neus, jij ook." "Ja, werkelijk," ging ze voort, vriendelijk knikkend, toen zij zag, dat Thunen zich niet erg op zijn gemak voelde bij de algemeene attentie, die op dit oogenblik zijn neus ten deel viel. Dan, zonder zich in 't minst te bekommeren, ook om de eenvoudigste regelen der wellevendheid, zette ze haar lorgnet op en begon mevrouw Van Raden in oogenschouw te nemen. Deze was bezig haar kind een kopje melk te laten drinken en doorstond den critischen blik zonder een zweem van verlegenheid. Al gad geen Bataviasche djaït of Semarangsche nonna de kabaja en koetang, die zij droeg, gemaakt, de snit was onberispelijk en 't teere weefsel der kabaja doorschijnend genoeg om het heerlijke ivoor van hals en armen te doen doorschemeren en den kapitein buiten zichzelf van jaloezie te

[28:]

maken. De Pekalongansche sarong werd met de meeste gratie, alleen aan Indischen eigen, gedragen en daaronder kwamen een paar voetjes te voorschijn, zoo welgevormd en klein, als men in Europa slechts bij hooge zeldzaamheid aantreft, evenals de muiltjes van blauw fluweel met goud geborduurd en gouden hakjes, waarin ze gestoken waren en een enkeltje vrij lieten, dat een Trilby zou emotionneeren. Toen dan ook mevrouw de St. Remy haar lorgnet, waarmee ze de menschen zoo onbeschaamd kon aanstaren, in de tasch liet vallen, maakte ze bij zich zelve de opmerking: "Jij moet een creoolsche zijn," en onwillekeurig dwaalde haar blik naar Thunen, terwijl er in haar oog iets tintelde, dat hem zei: "Gij hebt een goeden smaak." Die blik, die oogen, die hem schenen te doorboren, riepen een blos op zijn kaken. "Zou zij reeds vermoeden, wat hij met zooveel zelfbeheersching verborg, had hij in deze enkele oogenblikken reeds begrepen?... In de uren der retraite had Senim onder het waaien verhalen gedaan, haar door Mariam in 't diepst geheim toevertrouwd, geheimen, die betrekking hadden op 't intieme leven der Van Radens in verband met attenties van Thunen. En de fantasie van mevrouw de St. Remy was rijk genoeg om hiervan in gedachten een romannetje saam te flansen, zoo bekoorlijk als Alfred de Musset ze nauwelijks zou kunnen bedenken.
Naarmate de hitte in de Roode zee toenam, verergerde de toestand van Bergsma. Lammers had zijn geestelijke lezingen gestaakt en vergenoegde er zich mee nu en dan den armen lijder van de groote reis naar 't beloofde land te spreken; het land waarheen ieders schreden willens of onwillens gericht zijn, waar ieder belooning zal wachten of straffe, in verhouding tot het leven hier geleid. Bergsma luisterde in de weinige goede oogenblikken naar de woorden van den braven man en overwoog ze. "Had hij altijd

[29:]

het goede betracht? Had hij altijd voor zijn evenmensch gedaan wat moest?"
Ja! Driewerf ja! dat had hij, en toch: er was iets, dat hem teneerdrukte, dat hem tweestrijd deed voeren in zijn arm lijdend hart. Was 't het spel zijner ziekelijke verbeelding? "God droom ik, ijl ik?" had hij soms in bange onrust uitgeroepen. En weer had hij getracht kalmte te vinden in de gedachte, dat het een droom was, dat zijn zwakke hersenen hem booze parten speelden. Soms sprong hij plotseling op en zag met angstige verwilderde oogen in het rond. "Kon die zendeling misschien gelijk hebben, was ieder schepsel een werktuig in de hand van God. Was het de Voorzienigheid die hem op dit schip geplaatst had om een groot kwaad te voorkomen? Was hij een afgezant des hemels? Was alles daarom gegaan, zooals 't gegaan was?... Maar neen het bederf in zijn bloed deed hem deze onzinnge hersenschimmen oproepen; hij wist 't. Dit was immers het einde. Hij herinnerde zich nog, hoe de dokter bij de ziekte zijns vaders gezegd had: "Waarschuw mij als hij gaat ijlen." En hij? Hij had immers de kwaal geërfd. Tranen welden in zijn oogen. Hoe wreed, o God, zoo te moeten lijden. En toch, die geheimzinnige stem aan zijne zijde hield aan. "Haast u, haast u", klonk het dringend in zijne ooren. Hij zag om zich heen... niets... niets... dan de kalme zee. Hij richtte zich op en zocht tastend de verschansing te bereiken, waaroverheen hij bleef staren in 't rustlooze nat; een klein weinige voorover buigen en hij zou zich onttrekken aan de ellende, die hem nog wachtte. Wie kon 't hem ten kwade duiden, den ten doode opgeschrevene, en toch!... Hij greep met beide handen naar zijn gloeiend hoofd, het gedreun der machine toengetoeng, toengetoeng, toengetoeng, deed hem pijn. Waggelend keerde hij terug naar zijn stoel en viel neer met

[30:]

een plof. "'t Is warmpjes meheer," zei Janmaat, die van 't roer werd afgelost en langs hem heen naar 't voordek zich begaf. Verschrikt zag hij op. "Ja, ja, heel warm!" Weer gleed het visioen van zooeven langs zijn oogen. "IJl ik dan niet? O mijn God, toon mij dan aan, dat de dood mijn hersens nog niet heeft aangetast, geef mij de kracht om 't vreeselijke woord uit te spreken en laat niet toe, dat de golven het ontzettend geheim ontvangen in haar schoot. Laat mij spreken, laat mij de misdaad beletten."
De stem van mevrouw Van Raden drong tot hem door en riep een glimlachje, dat de strakke trekken ontspande, op 't bleeke gelaat. "O, die trouwe lieve verpleegster"... Hij mocht zich vergissen; maar spreken zou hij, spreken, eer het te laat was, morgen reeds. Dit besluit gaf hem rust. Hij zou zich nu niet langer folteren met de vraag of 't goed was; hij zou haar deelgenoot maken van zijn onrust, haar, die hem zoo liefderijk verpleegd had, die in engelachtige reinheid deed, wat 't hart zei.
Hoe troostend had de belofte van haar lippen geklonken, dat zij zijn vrouw zou schrijven, alles, alles, zooals 't gegaan was; hoezeer hij naar haar en hun kinderen had verlangd, hoe hij voortdurend hun beeltenis bij zich droeg en in de uren van benauwdheid en pijn kracht en geduld putte uit de lieve oogen, die hem nimmer zouden terugzien. Als een bittere ironie klonken hem de woorden in 't oor: "Geduld, lieveling, onze scheiding is voor korten tijd, als de kinderen klaar zijn dan"... "Ja, als de kinderen klaar zijn"... En tranen verduisterden telkens zijn blik. Hoe argeloos had ze hem weg laten gaan, zijn lief afgetobd vrouwtje, zoo weinig vermoedende, dat zijn kus de laatste, zijn omhelzing een vaarwel zou zijn.
Onvermoeid hield Felie de wacht. Soms kromp haar hart ineen, als zij dacht aan 't lijden der arme vrouw, die in

[31:]

plaats van zijn teedere, liefdevolle woorden een brief zou ontvangen, die haar zijn dood kwam melden. Tranen van aandoening sprongen haar in de oogen, wanneer hij haar verhaalde van hun liefde en huwelijksgeluk. Hoe benijdde zij deze vrouw, wat een weelde van genietingen, wat een rijkdom van zaligheid had zij gekend aan zijn zij. Nu zou haar hart vaneengereten worden van pijn; maar later zou weer kalmte daarin neêrdalen en dan zou ze een nieuw leven beginnen, een geestelijk leven met den geliefde doode. En zij zelve? Voor háár was 't blauwe bloempje van geluk reeds verwelkt, voordat het ontloken was. Zij, de mooie, veel bewonderde vrouw, wier leven één juichlied, voor wie het bestaan één zaligheid had moeten zijn...
De blozende dagvorstin had haren werkzamen loop voor het halve werelddeel voleind, om over de bewoners van de andere zijde des aardbols haar milde bron van licht en leven uit te storten. Haar gloeiend gelaat, tot westerkimme neergezonken, scheen aan den horizon op den waterspiegel te rusten. Dit duurde slechts enkele seconden, dan zag men den gloeienden vuurbol zachtjes wegzinken en de gloed van haar aangezicht straalde af tegen den westelijken hemel, waar de wolken zich baadden in brandend goud.
Bergsma lag in zijn hut in de veel te korte couchette. Men had hem geen betere kunnen geven en de zittende houding in den stoel werd met den dag ondraaglijker. Dr. Braun stond aan 't voeteneinde en mevrouw Van Raden bevochtigde met eau de Cologne en ijswater zijn gloeiend voorhoofd en aangezicht, waarop telkens het doodzweet uitbrak; hij hijgde naar adem en liet een dof gekreun hooren. Uit de voortdurend onsamenhangende woorden had men gepoogd een zin te vormen, doch vergeefs; het eenige, goed verstaanbare woord was

[32:]

Louise, de naam zijner vrouw. Thunen was ook naderbij gekomen. Nieuwsgierigen kwamen ter sluiks een kijkje nemen door de openstaande deur, om evenwel weer snel weg te vluchten. Iemand zien sterven, o neen, daar hielden ze niet van.
Een van de Inlandsche bedienden kwam Dr. Braun waarschuwen, dat de scheepstimmerman zijn arm had gebroken. Bergsma hield reeds eenige oogenblikken de oogen gesloten en lag in een half zittende houding uitgeput achterover. "Ik kom heel gauw terug," fluisterde de dokter en sloop voorzichtig heen.
Met brandenden oogen en knikkende knieën stond Felie nog steeds met de hand van den zieke in de hare, zij durfde zich niet te verroeren uit vrees van zijn rust te verstoren. Ofschoon het raampje en de deur openstonden, was de hitte onhoudbaar; op het uur van zonsondergang is zij in de Roode zee het meest verstikkend, bij iedere beweging voelt men de warme lucht zich verplaatsen. Geen koeltje kwam het gloeiend gelaat van den lijder verfrisschen. Zwijgend had Thunen mevrouw Van Raden het eenige vouwstoeltje, dat in de hut aanwezig was, aangeboden, doch zij had weigerend het hoofd geschud en bleef in dezelfde houding, waarin ze geruimen tijd had gestaan, in ademlooze spanning luisterend naar de onregelmatige ademhaling van den zieke. Langzaam opende hij de oogen, die reeds door een dof floers bedekt waren en zag Felie sprakeloos aan. Toen als in een laatste krachtsinspanning richtte hij zich woest op. Thunen poogde hem weer in het kussen achterover te leggen, doch hij weerde hem af en opende zijn mond om te spreken, doch... "O God! wat was dat?" Hij kon niet meer, de tong had reeds haar dienst geweigerd, het brooze lichaam gehoorzaamde niet meer aan den geest, die nog werkzaam was. Alleen de oogen puilen diep uit hunne kassen. Plotseling bleven

[33:]

ze op de geopende deur staren met een uitdrukking zoo vreselijk, dat Felie onwillekeurig zijn hand los liet en zich omwendde.
Thunen wenkte Mariam, die aan de deur stond, met het hoofd naar binnen gebogen, om heen te gaan. "Toean panggil nja;" [Mijnheer roept] zei ze met de haar eigen stemmodulatie en verdween.
Nu kwam weer een kalmere uitdrukking de strakke trekken van den lijder ontspannen; hij zocht Felie's hand en die van Thunen en viel achterover in de kussens. Toen de dokter terugkeerde, kon hij slechts den dood constateeren... Tegelijk met de dagvorstin was deze levenszon ter westerkimme gedoken, een oogenblik kwam het schijnsel van den rossigen gloed het raampje binnen om de moede, voor eeuwig gesloten oogen te kussen, toen smolt de vuurgloed weg in purper violet en allengskens daalde een dichte nevel als een rouwfloers neder, en zachtjes zong de zee haar ruischend avondlied, waarnaar de doode nimmer moede was geweest te luisteren...
In den loop van den volgenden dag, tegen het middaguur, verminderde de Narmada haar vaart; bemanning en passagiers stonden met ontbloot hoofd aan 't dek geschaard. Op een lijkbaar rustte het stoffelijk overschot van Bergsma, gewikkeld in Neerland's driekleur. "Wenscht een van de heeren te spreken?" vroeg de commandant om zich heen ziende. "Neen? Welnu dan Bergsma, ik ben geen redenaar, schoone woorden ken ik niet, ik had gehoopt U naar Batavia te mogen terugvoeren, God heeft 't anders beschikt, Zijn naam zij gezegend. Uit naam van alle hier aanwezigen breng ik U een woord van eerbiedige hulde. Gij zijt een held geweest, uw overwinning getuigt van bovenmenschelijk plichtsbesef,

[34:]

moget gij thans reeds het loon genieten voor het offerdat gij bracht. Vaarwel mijn viend, rust zacht!..."

Eenige oogenblikken hield het gedreun der machine op en was het golfgeklots de doodsklok die de plechtigheid begeleidde. Op een wenk van den commandant werd het lijk om de groote mast gedragen, daarna groetten allen eerbiedig; de vrouwen bogen het hoofd. Een doffe plons en de zee wierp haar reusachtig lijkkleed over den doode heen. Het gedreun der machine nam weer een aanvang en de Narmada telde een passagier minder aan boord.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina